A. Alberts
Utrechtse herinneringen
Nu staat er midden in het land een dom
van zuilen, die ik stapeld’, en rondom
buigen zich popels en de treurcypres
herman gorter, mei
Ik heb altijd het waarschijnlijk onjuiste, maar daarom niet minder sterke vermoeden gehad, dat de dichter bij het schrijven van deze regels de Dom van Utrecht voor ogen moet hebben gestaan. Sterker nog: soms heb ik mezelf die zuilen – het waren dan stenen, maar wel bijzonder grote – zien stapelen en de spierpijn in handen en armen gevoeld. Populieren bogen er weliswaar niet op het Domplein, maar ze zouden er niet hebben misstaan. En een treurcypres was eigenlijk onmisbaar, desnoods in de tuin van de Kloostergang. Maar nee, het enige wat er bij de Dom werkelijk rondom stond, was het hek rond het standbeeld van Jan van Nassau. De vervelendste van alle Nassau’s zou men kunnen zeggen. En op zijn plaats had beter een cypres kunnen staan. Treurig, maar niet vervelend, zoals het standbeeld, het hek en vooral de grote deuren van de universiteit.
Vreemd genoeg werd het bijzonder onappetijtelijke standbeeld beschouwd als een toeristische aantrekkelijkheid, waar zelfs mensen uit vrije wil omheen gingen staan om te lezen of uitgelegd te krijgen, dat hier de grondlegger stond van de Nederlandse staat. Een grondlegger was een goede benaming. Want daardoor is de man, of liever gezegd zijn functie als iets, dat bezocht moest worden, de onmiddellijke aanleiding geweest tot mijn eerste kennismaking met de Utrechtse kloostergang. Dat moet omstreeks het jaar 1923 zijn geweest. Mijn moeder had mij in de zomervacantie van dat jaar uit logeren gestuurd bij mijn oudste broer, die in
Utrecht geschiedenis studeerde en op kamers woonde in een huis aan de Oude Gracht 324bis. Het bis betekende een apart huis, nogal eens boven een winkel, een werkplaats, een drukkerij bijvoorbeeld of een stoffeerderij. In dit geval was het een kruidenierswinkel en de kamers op de bovenverdiepingen werden bewoond door drie studenten, die stuk voor stuk zo verschrikkelijk veel boeken bezaten, dat de kasten niet alleen langs de wanden stonden, maar ook overlangs in de kamers, rug aan rug. Mijn broer woonde aan de voorkant, met twee ramen aan de gracht, waartussen zijn werktafel. Hij kreeg dus nog redelijk wat licht. Maar in het achterhuis zat er een met omtrent evenveel boeken en ook twee ramen, maar dan aan een binnenplaats. Een vriendelijke, oudere student, die niet eens de moeite had genomen zijn tafel in het toch veel te spaarzame licht van de ramen te zetten. Hij leefde en werkte bij een grote schemerlamp met een gebloemde kap. Toen ik aan hem werd voorgesteld, knikte hij me tegelijkertijd beleefd en vaderlijk toe en bood mij het gebruik van zijn boeken aan. De derde student, die een verdieping hoger woonde, was met vacantie naar zijn ouders. In Dordrecht, zeiden ze en daar werd door mijn broer en de ander nogal smakelijk om gelachen. Pas jaren later heb ik begrepen waarom: de derde man bracht zijn zomervacantie door met het opsporen van zijn voorouders en het Dordtse gemeentearchief zou daarvoor de meeste aangewezen plaats zijn. Mijn broer en zijn vriend meenden dat op goede gronden een belachelijke veronderstelling te hebben moeten vinden.
Intussen kreeg ik eten, drinken, een bed en het totale boekenbezit werd stilzwijgend tot mijn beschikking gesteld. Ik weet nog, dat ik de eerste twee dagen doorbracht met het lezen van de al of niet complete verzamelde werken van Ibsen in het Duits. Waarschijnlijk heb ik er niets van begrepen en in elk geval niets van onthouden. Maar de derde dag vond de hospita, juffrouw van Binsbergen, dat ze moest ingrijpen. Ze deelde haar beide commensalen mee, dat ze mij mee zou nemen naar de stad, naar het Domplein, want er was iets bijzonders te doen bij Jan van Nassau.
Naar haar aard was de gebeurtenis inderdaad zeer bijzonder: een Amerikaans vlootbezoek. Ik was bereid deze mededeling letterlijk te geloven, maar dat hoefde niet. In Amsterdam, zei juffrouw van Binsbergen, toen
ik vroeg waar het schip lag. Ze zouden anders de Vecht hebben moeten afvaren en dan waren ze nog niet verder gekomen dan de Bemuurde Weert.
Of langs het Merwedekanaal, zei ik, maar ze luisterde niet, want de bewoners van de Oude Gracht en haar zijstraten trokken in grote aantallen naar het evenement, zodat we moesten oppassen niet in het gedrang te raken. Dat gedrang werd pas goed overzichtelijk, toen we door de Trans waren gekomen en over het Domplein konden kijken. Over de hoofden van de mensen en alleen Jan van Nassau stak daar nog boven uit.
Mee! zei de juffrouw. Ze liet het plein voor wat het was, stapte haastig het Wed langs en deed aan de linkerkant van de straat plotseling een huisdeur open. Maar we kwamen niet in een huis, maar in een lange, donkere, overwelfde gang, die uitkwam op een kleine tuin, waar overigens wèl cypressen stonden. We liepen de tuin door en stonden even later voor een deur met een getralied venster. Ze duwde zonder een ogenblik te aarzelen de deur open en toen waren we ergens binnen. Een kleine marmeren gang naast een enorme trap met zware, houten leuningen. We gingen overigens niet naar boven. We liepen door een heleboel gangen en ze deed dat met een verbluffende zekerheid. Eindeijk stonden we weer stil, weer voor een deur, zonder vensters, maar ook zonder tralies. Ze ging zo moeilijk open, dat ik moest helpen trekken. We waren weer buiten. En dit is de Kloostergang, zei ze. Net op tijd.
Er stonden wat mensen in de tuin, maar de gang zelf was leeg en blijkbaar niet zonder reden. Er kwam een politie-agent op ons af. Hij zei: U moet terug.
We zijn genodigden, zei de juffrouw. U heeft ons toch zeker wel uit de Universiteit zien komen?
Gaat u dan maar in de tuin staan, zei de agent. De gang moet vrij blijven. Hij begon ineens te lachen en zei: U zou mooi in de knel raken.
Was dat de Universiteit, waar we doorheen zijn gekomen? vroeg ik.
Ik weet niet of ik antwoord kreeg, want op hetzelfde ogenblik klonk er marsmuziek, die binnen een paar seconden zo schetterend werd, dat de mensen naar hun oren grepen. Een muziekkapel van de Amerikaanse marine was de Kloostergang binnengemarcheerd, blazend en slaande uit
alle macht. Die werd gevolgd door een stoet matrozen in rijen van vier. Ze keken niet op of om, alleen maar naar hun voorman. De paar mensen in de tuin begonnen te klappen, maar net toen ik mee wilde doen, hielden ze alweer op. Ze horen of zien ons toch niet, zullen ze gedacht hebben.
Toen de muziek haar ronde had gemaakt, zwenkte ze rechtsaf naar buiten, blijkbaar weer naar Jan van Nassau. het geschetter werd als met een mes afgesneden en we hoorden alleen nog maar het slaan van de zolen der matrozenschoenen op de plavuizen van de gang. Toen ook dat voorbij was, gingen we terug, het gebouw in met zijn ontelbare gangen. Met de triolen van The Stars and Stripes for ever nog in mijn oren vroeg ik: Is dit nu de Universiteit? Ik zou hier zo verdwalen.
Dat gaat wel over, zei juffrouw van Binsbergen.
Vanaf dit nummer zal A. Alberts zijn herinneringen vervolgen.