Een briefwisseling met Nescio:
Herkenning en misverstand
Een kleine enveloppe, gefrankeerd met een 5 cents postzegel. Poststempel: 28 maart 1919. Adressering:
Weledelgeb. Heer J.H.F. Grönloh
Laanweg 53 o/h IJ
Amsterdam.
Op de adreszijde het stempel van de afzender:
J.H. de Bois – Haarlem
Kruisweg 53
Tableaux – Estampes
Editions d’art
Aan de achterzijde evenwel een àndere afzender, nu in handschrift:
Agnes Maas – van der Moer
Vonderlaan 6
Apeldoorn.
Het briefje dat er in zit is van Mevrouw Maas-van der Moer. Zij zal het in de kleine enveloppe hebben gesloten, en deze in een grotere aan de Bois hebben gestuurd, met het verzoek, de inliggende kleine te adresseren en op te sturen aan de haar alleen als ‘Nescio’ bekende schrijver van Dichtertje, De uitvreter, Titiaantjes, dat in 1918 bij de Bois van de pers was gekomen.
Haar briefje aan Nescio, van 25 maart 1919, volgt hier:
Zooeven heb ik het laatste van uw verhalen: dichtertje etc. uitgelezen. We lezen niet veel goeds tegenwoordig en daarom heeft uw werk me zoo schrikkelijk veel plezier gedaan. ‘t Is het allerbeste dat ik de laatste jaren las; en ‘t treft me misschien óók wel daarom zoo, omdat ik me in
die sfeer thuisvoel en de menschen er de ruwe taal in spreken, die ik zelf spreek, wat voor een vrouw altijd erg wordt gevonden.
Een kritiek lever ik u natuurlijk niet; dat zou malligheid zijn. Er valt aan zulk werk – Goddank – niet te tornen. Maar ik moet u toch even zeggen, dat ik dankbaar ben, dat u dit boek uitgaf. Als ik wat beter in mijn geld zit, koop ik het. Ik had het nu te leen. Moet uw pseudoniem werkelijk héél streng gehouden worden? Of mag ik wel weten, welke Nescio zoovéél weet? Dat zou ik toch erg prettig vinden. Ik denk haast, dat ik u ken, zóó bekend doet uw werk mij aan. Als u ooit een afdruk van het een en ander in een tijdschrift gepubliceerde overheeft, zend u hem dan naar mij? Er zullen moeilijk menschen gevonden worden, die u er zooveel plezier meedoet. Mijn onbescheidenheid zal u nu misschien vergeefelijk voorkomen.
Adres tot 5 April: Vonderlaan 6
Daarna Celebeslaan 7.
Agnes Maas-van der Moer
Voor J.H.F. Grönloh betekende dit briefje een eerste, persoonlijk tot hem gerichte reactie op zijn werk uit de buitenwereld. Het zou nog minstens tien jaren de enige reactie van die aard blijven.
Zijn boekje had in de loop van het verschijningsjaar 1918 vier welwillende besprekingen gekregen, o.a. in De Gids en de NRC. Dat was, kwantitatief en kwalitatief, niet genoeg, vinden wij, maar vond Grönloh zelf zonder twijfel ook.
Op 15 maart 1919 verscheen er nog een late bespreking, in Den Gulden Winckel, van iemand uit Grönloh’s kennissenkring, ene J. Rasch. In dezelfde kolommen van die aflevering werd, direct er op volgend, een ander boekje uit 1918 besproken: De zwervers, van Agnes Maas-van der Moer. Beide auteurs kregen de recensie op hun werk, en daarmee de recensie op het werk van de ander, onder ogen. Beiden vermoedden een verwante thematiek en vroegen zich af, wat dat andere boekje waard zou zijn. Háar herkenning was na lezing van Nescio’s werk zo groot, dat zij een brief schreef. Maar op de dag van ontvangst antwoordt Grönloh reeds. Als volgt:
Mevrouw
Verleden week las ik de bespreking van ‘De Zwervers’ in den Gulden Winckel en heb toen dadelijk Uw boekje besteld, maar ‘t nog niet ontvangen. ‘k Denk dat ‘t morgen komt.
Mijn pseudoniem dient voornamelijk om mijn broodheeren buiten mijn particuliere leven te houden en te zorgen, dat ik niet in een of andere ‘litteraire’ kliek wordt getrokken. U wilt dus wel zuinig wezen met mijn naam. ‘k Ben, schrikt U niet, procuratiehouder, ja waarachtig, in een exportzaak op Britsch Indië en Afrika. Laat dat tusschen ons blijven. U weet nu ‘t ergste.
‘k Zend U één van mijn beide gratis exemplaren, minder kan ik al niet voor U doen. U brief gaf mij weer eens een oogenblik het gevoel dat het toch nog wel de moeite waard is, iets uit te geven.
Mogelijk interesseert het U niet, maar het was even een rare gedachte dat het weinig had gescheeld of heer Debois had Uw brief naar de eeuwigheid kunnen adresseeren. Natuurlijk griep met longontsteking, van ‘t najaar.
U excuseert mij wel, maar de gedachte wou me niet loslaten.
J.H.F. Grönloh Jr
Mogelijk interesseert het u, lezer, niet, maar ‘de griep hebben’ in het laatste oorlogsjaar van voedselschaarste (het aardappeloproer!) betekende, dat men aan de rand van het graf kon geraken. Voor Grönloh was dat inderdaad het geval geweest.
Agnes Maas antwoordt op 31 maart met een briefje dat als aanhef heeft: ‘WelEd.Geb. Heer’ en dat eindigt met ‘Valeas’. Daartussenin meet zij breed haar dank uit voor het presentexemplaar, en nogmaals, maar nu uitvoeriger, voor de verhalen zelf:
Verleden week gaf iemand me voor f 8 bonbons cadeau, die ik in 3 dagen opat, omdat ik zelf nóóit bonbons koop. Zóó las ik óók uw werk: gulzig. En nu ga ik het heel langzaam overlezen, zin voor zin.
Ik bewonder niet gauw iets op litterair gebied, en ik ben zoo extra blij, als ik dan iets heb, wat ik gaaf en onverdeeld goed vind, en extra boos
word ik, als ik een algemeen-geadoreerd boek als Pallieter onder mijn neus krijg, en daar eenige eeuwigheids-uren aan verknoei. Enfin!
Wat stelt de bandteekening van uw boek voor? Ik haalde er een vrouw uit, en mijn man completeerde het door te zeggen: ‘Een vrouw, die zich door tralies wringt’. Wilt u er ons nog even de beteekenis van zeggen?
Grönloh antwoordt (op 2 april), dat hij ‘schik heeft gehad’ in De Zwervers.
Een criticus zou er inderdaad veel kwaad van kunnen zeggen zooals dan ook al gebeurd is. Maar ik voelde als ik ‘t zeggen mag Uw levend hart er onder kloppen en zoo iets vind ik veel aardiger dan de virtuositeit van menig ander. Zie hier een confidentie en ik vertrouw dat U niet zult denken que c’est trop de familiarité pour si peu de connaissance. U doet mij een vraag en ik antwoord en als ik niet precies kan zeggen wat ik denk weet ik niet wat ik schrijven moet. […] Wat het prentje op mijn boek beteekent kan ik U niet zeggen. Dat heeft de uitgever laten maken zonder dat ik ‘t wist. Als ik er wat in zien moet dan is ‘t een vaag visioen van een vrouw. Aan een van mijn vrienden heeft de uitgever ‘t ding verklaard maar ik kon er niet goed uit wijs, de verklaring was geloof ik ietwat indecent. ‘k Vind ‘t veel aardiger dat ik ‘t niet precies weet en ik kan U wel zeggen dat ik nog niemand heb ontmoet wien de zaak duidelijk was.
Hartelijke groeten
J.H.F. Grönloh Jr
(Voor de bandtekening van de eerste druk: zie het omslag van deze Tiradeaflevering).
De brieven blijven elkaar aanvankelijk in een hoog tempo opvolgen. Agnes Maas schrijft op 8 april uitvoerig over haar recente verleden als vrouw van de Nederlandse vice-consul in België, naar welke functie zij zich niet keurig genoeg gedragen heeft. Haar man nam ontslag en zoekt nu een betrekking in het bankwezen. In afwachting daarvan wonen zij ‘in een burgermansbuurt’, maar hebben een flinke tuin. – Zij stuurt haar ver-
haal De Kunstclowns, met de nodige excuses voor het geringe gehalte.
Haar stijl geeft de indruk van een zelfbewuste en vrijmoedige jonge vrouw (zij is 31, zes jaar jonger dan Grönloh). Zij gebruikt ongedwongen woorden als ‘ellendelaars’ (pensionhouders) en ‘gesjochte jongens’ (zij en haar man). In haar eerste zin vraagt zij naar ‘de God van Nederland’, – of professor Bolland daar misschien model voor heeft gestaan. Daarop antwoordt Grönloh twee dagen later, op 10 april:
Bij den God van Nederland heb ik aan niemand in ‘t bijzonder gedacht. Prof. Bolland ken ik heel goed doordat ik hem verscheidene winters gehoord heb. ‘k Heb van hem enkele dingen geleerd en denk over zijn zwakheden heel goedmoedig. Hij is inderdaad, als ik nog eens een confidentie mag doen, een van de weinige menschen die ik bewonderen kan, ofschoon ik mogelijk niet altijd de lust zal kunnen bedwingen een caricatuur van hem te maken, wat geen grote kunst zou zijn. Die naar hem komen luisteren acht ik zoo door mekaar een zoodje, minstens zoo erg als uw kunstclowns.
De God van Nederland is zou ik zoo zeggen wanneer ik dan toch achteraf over mijn ‘figuren’ moet theoretiseeren de personificatie van den geest der samenleving voor zoover mij die benauwt en bedreigt. Ik ijs zelf van dezen zin, ik ben vast niet erg helder vandaag. […]
Uw kunstclowns hebben mij geamuseerd. Dat zijn inderdaad de menschen waar ik altijd zoo bang voor geweest ben en die ik altijd gemeden heb. Dat was Goddank niet moeilijk want ze waren altijd boven mijn stand. Menschen die zich, op leven en dood wel haast, met het leven ‘herumschlagen’ moeten (U ziet ik ben vandaag niet helder, ‘k lijk wel een kranten-belletrist) zulke menschen worden nooit zoo wee. […]
Of ik nog wel eens wat schrijf? Er liggen stapels rommel, meest zonder eind of begin. Vorige maand ben ik aan een roman begonnen, hajewiet! ‘Ze’ hadden gezegd dat moest ik doen, zonder roman wordt je niet bekend en de uitgever dacht datti d’r vast wel in zou gaan. Nou, ik aan ‘t romanschrijven, in een paar dagen had ik wel vijftig zijdjes en de rest stond, in hoofdstukken verdeeld, in mijn kop. Maar ik heb er mee opgehouden, ‘k geloof niet dat ‘t wat voor mij is, ik heb nog maar weinig romans ontmoet die niet veel beter veel korter gekund hadden. Voor-
taan schrijf ik weer alleen wanneer ik zelf wil en wat ik zelf wil, ik kan me dat gelukkig nog veroorloven. Dan maar niet bekend.
Zijn brief wordt minstens twee maal langer dan het hier geciteerde, doordat hij het een en ander over zijn ervaringen vanuit de exporthandel met consulaire diensten vertelt; met als sarcastische conclusie: de dienst heeft allicht meer aan uw man verloren dan hij aan de dienst.
‘Stand’ is goed!! [schrijft Agnes Maas terug, 11 april]. U kwam niet in aanraking met zulke kunstclowns omdat ze ‘boven uw stand’ waren, schrijft u!’ – Zij vindt de stand van de schrijver van Titaantjes en Dichtertje ver boven die van de ‘kunstclowns’; op de maatschappelijke stand, die Grönloh bedoelde, gaat zij niet in.
Tussen de verhalen over haar levenservaringen door geeft zij telkens opnieuw blijk van haar bewondering voor (bijvoorbeeld) ‘de fijn-striemende geest’ van zijn werk. ‘Bekend wordt u natuurlijk, maar in kleinen kring. ‘t Groote publiek zal uw werk nooit slikken, Goddank’. – Het thema van de miskende, maar het laatste en beste gelijk hebbende kunstenaar wordt met nadruk bespeeld: zij zelf is voorbeeld en zij zal haar meerdere in de kunst bemoedigen. Graag zou zij een stukje over zijn boek schrijven, ‘maar u zou er misschien boos om zijn’…
Ook Grönloh blijft spraakzaam, het verbaast hem zelf enigszins. Hij antwoordt op 14 april o.a.:
Waarom zoudt U over mijn boekje niet mogen schrijven? Het werk is nu eenmaal ‘aan de openbaarheid prijsgegeven’ en Uw recht is minstens zoo groot als dat van een ander. Om eerlijk te zijn zou ik moeten zeggen dat ‘t mij dunkt heel aardig zou kunnen wezen indien U er over schreef. Ik ben voor bewondering en dankbaarheid zeer gevoelig, zelfs zoo dat ik mezelf er mee in de maling neem (mijn bewonderaars krijgen dan in gedachte een veeg mee!) en ‘t bijna nooit durf bekennen. Er is al vrij veel over mij geschreven, wist U dat? Er is mij nog niemand te lijf gegaan, zoodat ik wel eens gedacht heb dat mijn werk toch wel niet zoo heel erg bijzonder zou wezen.
‘k Wacht nu op Querido (dien vind ik nu een kwal, als hij mij prijst zal ik tegen mezelf zeggen dat ik toch nooit ontkend heb dat hij ook kwaliteiten had!)
[…]
Waarom ik mijn brieven niet nog langer durfde maken? Omdat ik weet dat ik dan van alles er uit flap, zal ik maar zeggen en bijna niemand heeft dat van mij ooit goed opgenomen. Ik ben van nature nogal schuw en heb dat nooit heelemaal kunnen overwinnen.
‘k Zal U toch eens een waar verhaaltje vertellen. Jaren geleden logeerden we enkele dagen in Veere, m’n vrouw en ik (in den Kampveerschen toren, aan drie kanten in ‘t water, mooiste punt van Nederland). Wij zijn Goddank nog jong maar toen waren we erg jong, ‘k denk dat we interessant waren (‘k heb daar sedert den duvel aan gezien). Daar logeerde toen ook een schilderes met twee namen, den tweeden ben ik vergeten, den eersten weet ik nog en dat is voldoende maar ik zal hem U niet zeggen. Ze heeft nog al eens aan de Vink geschilderd bij Abcou. Ze was uit den Haag en een oue vrijster, maar niet erg oud. Ze sprak nog al veel over de koningin, gewoonlijk kan ik zulke menschen niet lijden, die vliegen me te hoog, in die regionen ben ik zoo niet thuis, maar zij was erg aardig, dat is hier het ware woord. Ze praatte veel en liet ons praten, achteraf heb ik dat zoo begrepen en was zelfs zorgzaam voor m’n vrouw. Ze wilde ons ook leeren dat wij den veerschipper en dergelijke menschen niet U moesten noemen. Enfin, vier dagen waren we interessant toen moesten we naar huis. Enkele maanden later was ik weer in Veere, ik blij toen ik hoorde dat zij er toevallig ook weer was (voor enkele dagen uit Domburg over). Nou en toen deed ze wat redelijkerwijze te verwachten was maar wat ik toen niet begreep, ze kende me niet.
Nou moet U vooral niet denken dat ik van U iets dergelijks verwacht. Integendeel, want dan had U nooit een spontaan woord van mij gehad. Maar sedert die ervaring ben ik op m’n hoede geweest en ik had niet gedacht dat ik nog weereens uit die plooi zou raken. Voila.
Ook in dit verhaaltje speelt de maatschappelijke stand weer een rol. Grönloh’s zelfbewustzijn was in dit opzicht kennelijk labiel.
Agnes Maas schrijft de twee daaropvolgende dagen (15 en 16 april) 12 kantjes vol (maar haar handschrift neemt ook veel ruimte); het gaat hoofdzakelijk over de zorgen en noden van de publicerende schrijver: onzekerheid over de waarde van het werk, de meestal zo domme bewonderaars, de trage tijdschriftredacteuren, de contemporaine kunstbroeders en -zusters: Querido, Nico van Suchtelen, Annie Salomons en enkele buitenlandse schrijvers. Het verhaal over de schilderes snapt ze niet: ‘waarom kende ze u na die paar maanden niet meer? Geeft u daar eens een reden van’.
Op 18 april en volgende dagen antwoordt Grönloh (beiden laten zij steeds de aanhef weg):
‘k Zal maar net doen als U en iederen dag een stukje brief schrijven. Uw brieven maken mij zoo vanzelf aan den gang, dat duurt mogelijk tot wij elkaar ontmoeten en dan vinden dat we heelemaal niet met elkaar over weg kunnen, ‘k denk dat we alletwee nog al onze hoeken en haken hebben, al maak ik nooit ruzie.
Hij gaat zorgvuldig op alles wat zij te berde bracht in, maar aan het slot komt hij van de faits divers tot een beschouwing over de rol van de schrijver:
Gebeurt ‘t U ook wel eens dat U plotseling zichzelf ziet zooals U jaren geleden was en dat U dan ineens denkt dat U allen tijd verloren heeft? Is mij vandaag weer gebeurd. En dan verdriet mij ineens ‘t leven van alle menschen, ‘t eerst van die ik persoonlijk ken. ‘k Moet eens een ‘Miserere’ schrijven.
Zoo moet ‘t wel zijn. Wij ‘gebe[ne]dijden’ zijn de ‘vox clamans de profundis ad Deum’, de stem der stommen die de klacht van alle miserabelen doet stijgen en daarom zijn wij te gelijk bevoorrecht boven de stommen en miserabeler dan zij. En daarom kunnen de stommen ons liefhebben.
Maar ja, ik zou gaan theoretiseeren en misschien zelfs wel sentimenteel worden. Gelooft U maar niet dat ik in mijn gewone doen zoo deemoedig ben.
Hartelijke groeten
J.H.F. Grönloh Jr
Hierop gaat Agnes Maas even in, tussen veel levendig gebabbel door (23-28 april, 14 kantjes!):
Ik denk vaak, dat ik aldoor verloren heb, en tóch weet ik, ook veel gewònnen te hebben; je hebt menschen die niets leeren door alle harde levenslessen en menschen die er wèl van leeren, en ik heb er wel wat van opgestoken. Ik heb afgeleerd met ernstige dingen te spelen. Ik speelde vroeger met àlles bijna onbewust; nu speel ik nog maar alleen met de dingen, die niet breken kunnen, een tam en weinig aanlokkelijk spel. Ik speel met de lichte sentimenten van wie om me zijn, mijn man, mijn ouders en mijn roode kater Vuurtje; maar niet meer met menschen die meer van me verwachten dan ik ooit zal geven. En… heb ik in dit geval nu iets àf, of iets áángeleerd. Eigenlijk weet ik dat niet. ‘t Is alles zoo betrekkelijk, hè?
Grönloh antwoordt op 29 april:
Ja, heeft U afgeleerd of aangeleerd? Of liever, heeft U verloren of gewonnen? Spelen met de wereld en de menschen is godenwerk, een mensch breekt er allicht z’n beenen bij, maar die zijn soms te repareeren, en breken dan een volgende keer weer. Tot we ons gewonnen geven. Eéns heb ik gedacht dat ‘t mooiste was spelende op schoone wijze ten gronde te gaan (daar hadden wij een leelijken term voor), sedert heb ik bevonden dat het einde van een mensch altijd leelijk en zielig is. Wij worden wijzer en stommer. U heeft mijn boekje gelezen, de vraag occupeert mij voortdurend, is de zaak U duidelijker geworden? Heeft U verloren of gewonnen, heb ik verloren of gewonnen?
Soms denk ik, daar ga ik nu, op ‘rijperen’(!) leeftijd zonder ‘relaties’, zonder middelen van beteekenis, afhankelijk van een baantje, bestemd wellicht voor een of ander hofje […]. Dat heb je er van van altijd met je hoofd in de wolken en je voeten in de sloot te loopen. En dan weer ben ik erg dankbaar dat ik eigenlijk nog net zoo mesjogge ben als vroeger. Als de duivel me zei dat ik een dingetje van 20 bladzijden zou schrijven dat ver boven mezelf uitging maar dat m’n kantoor failliet zou gaan, ‘k zou er niet aan denken meneer te vragen of we ‘t dingetje maar niet ongeschreven zouden laten.
Het kantoor van de Holland-Bombay Trading Company, omstreeks 1920. Geheel links de procuratiehouder J.H.F. Grönloh
Neen, ik weet ‘t eigenlijk wel zeker, we hebben verloren en als we ons willen troosten zeggen we dat ze allemaal verloren hebben en dat wij ‘t nog aardig lang hebben volgehouden.
Ergens in Jesaja, meen ik, staat: ‘Wie zal mij neerslaan?’ ‘Al vloog hij gelijk de adelaar boven de sterren toch zal ik hem neerslaan, spreekt de Heer’.
En dat doet hij ook. Maar boven de sterren vliegt toch maar niet iedereen, wat U? Dat ‘miserere’ dat ik schrijven wou heb ik al eens opgezet, maar op schrift is niet meer gekomen dan die aanhaling uit Jesaja. ‘t Moet nog groeien denk ik.
Verderop in dezelfde brief schrijft hij over de recente gebeurtenissen in Rusland. Agnes Maas had eerder geschreven, dat zij niet meer in De Groene wou publiceren, sinds de hoofdredacteur Wiessing daar ‘zoo naïevelijk het bolsjewisme handteerde’. Grönloh:
Over ‘t bolsjewisme laat ik me niet uit. ‘k Wou dat ik begrijpen kon wat in Rusland is gebeurd, daarvoor zou ik er iets van moeten weten en ik geloof dat we erg bedrogen worden van weerszijden en geen enkel betrouwbaar bericht van eenige beteekenis krijgen. ‘t Begrip van de zaak interesseert me voorloopig meer dan om er voor of tegen te zijn of bij de burgerwacht (!) te gaan. Maar dat de arme ondergeschikte man rabiaat wordt begrijp ik zoo best. Te denken dat er ‘great and wonderful’ menschen zijn die verwonderd en verachtelijk zouden doen als ik hen aansprak, te denken dat de meeste menschen nog verachter zijn dan ik en dat hun van alles ontbreekt dat ik nog heb, hieraan te denken en dan verwonderd te wezen dat de arme ondergeschikte man niet altijd z’n lompe pooten thuis kan houden dat zou al heel dom zijn.
Verder vertelt hij, onder meer, een lang verhaal uit zijn handelspraktijk.
Op 4 en 5 mei worden er nog brieven gewisseld, eén van Agnes Maas, van 14 kantjes, over de eigen persoonlijke omstandigheden, en eén van Grönloh, die kort meldt dat hij met zijn gezin op vakantie gaat. Vanuit Arnhem zal hij misschien op haar uitnodiging tot een bezoek en op haar laatste brief kunnen ingaan. Mede namens zijn vrouw schrijft hij ook: ‘We vinden Uw
brieven machtig gezellig en kunnen Uw ondervindingen zoo heelemaal meeleven’.
Veertien dagen later, op 20 mei, wordt de correspondentie hervat. Of het bezoek intussen heeft plaatsgehad, blijft tot aan het eind van Agnes Maas’ brief in het ongewisse. Om haar goed begrip van Dichtertje te tonen, vertelt zij over een vriend, in wiens brieven zij steeds het grote onvervulbare verlangen naar ‘het essentiëele’ herkent, dat hem als kunstenaar eigen is, en waarmee hij eenzaam blijft ondanks het feit dat hij gelukkig getrouwd is.
Hij en ik hebben in háár presentie elkaar niets te zeggen, we praten en praten en praten langs elkaar. En als we alleen zijn dan hebben we aan twéé woorden genoeg, en dan zien we elkaar, zooals we zijn. En toch zou die man als man nooit iets voor mij voelen, en wèl voor zijn vrouw, en ik zou als vrouw nooit iets voor dien man voelen, maar tóch belet de nabijheid van zijn vrouw ons, om geestelijk contact te krijgen; we zijn dan als twee vreemden. En nu lijkt de vrouw in het ‘Dichtertje’ op háár, en de man in het Dichtertje op hem, en daarom houd ik véél van dat verhaal.
[…]
Uw ‘dichtertje’ is zoo de universeele kunstenaar, dat ieder, die dat verhaal leest, en de kunstenaarsnatuur kent, daar een vriend of zich-zelf, of allebei in terug zal kunnen vinden.
En zij citeert, om de eenzaamheid te demonstreren, de passage uit Dichtertje over het gevleugelde wieltje op de spoorbrug (in het eerste hoofdstuk):
‘Zelfs de palen met de booglampen, aan ‘t begin en ‘t eind van de brug, staken hoog boven ‘t wieltje uit. ‘t Geeft niet veel of je op een spoorbrug staat op een ijzeren zuiltje. Je kunt er hoogstens van aan ‘t denken raken, en dat deugt heelemaal niet…’ etc.
Aan het slot refereert zij aan details die in de voorgaande brieven niet ter sprake zijn gekomen (‘de cake was heerlijk’ e.d.) en zij laat Grönloh’s vrouw hartelijk groeten. Uit latere brieven blijkt nog duidelijker, dat het bezoek inderdaad heeft plaatsgehad, maar niet tot grotere vertrouwelijkheid in de omgang geleid heeft (zij blijven elkaar met U aanspreken), of tot een ver-
diept contact: (brief van 19 juli)… ‘dien Zondag, toen ik praatte en praatte, omdat ik het Dichtertje niet zien kon’.
Grönloh’s enige reactie op haar evenwichtsoefeningen tussen literaire en persoonlijke werkelijkheid bestaat uit drie zinnen, midden in zijn ook overigens kort gehouden briefje (25 mei):
En wat zal ik verder op Uw brief antwoorden? Wat mijzelf betreft zou ik, in de taal der ouwerwetsche vroomheid willen zeggen, dat wat mij ontbreekt de menschen mij niet geven kunnen. En mijn trotsch is me zoo mateloos dat ik dit meestal niet anders zou wenschen. Wat zou ons anders onderscheiden?
In de eerste zinnen van haar antwoordbrief (26 mei) haalt Agnes Maas dit
aan, en betoogt dan, dat er toch veel van het ontbrekende wèl bij de mensen te vinden is; dat aan haar, in haar huwelijk, in elk geval
alles wat menschelijk te geven is, gegeven wordt. Dat wij ook daarboven nòg meer verlangen, is het geluk van ons leven, want waren we aan de voldaanheid toe, dan konden we toch maar beter sterven, en plaats maken voor anderen.
Daarmee verloopt deze discussie enigszins, en de correspondentie geraakt tijdelijk in een flauwte. Grönloh stuurt op 8 juni een prentbriefkaart, poststempel Dieren, met een foto van de IJssel bij Laag.Keppel, het zou een schilderijtje van Monet kunnen zijn, met aan de keerzijde somberheid:
Ik heb een 14 dagen in een v/d diepe putten van de citta dolente doorgebracht en kon nergens toe komen. U hoort nog van mij zoodra ik weer wat aan de oppervlakte kom.
Daar weet zij niet veel op te zeggen. Haar briefkaart (14 juni) houdt hem een waarschuwende uitspraak van Horatius voor, en – eveneens in het Latijn – dat wij het voor de hand liggende ontvlieden en haken naar het ontwijkende, maar dat zij die dat willen ontkennen een gevaarlijk gebrek aan zelfkennis hebben.
‘En haken naar het ontwijkende’ herhaalt Grönloh in een briefje van 19 juni,
Et fugientia captat. Totdat er weer een Uitvreter, of Titaantjes of een Dichtertje of iets anders uit komt. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. Hoe zou ‘t ook anders kunnen? En wij kunnen niets om niet verlangen.
Hij houdt het verder op ditjes en datjes; van de lectuur die zij hem tevoren aanried en leende moet hij niet veel hebben,
maar dat komt mogelijk, doordat ik nog al ‘run down’ was na m’n vacantie. Ik heb dat nu weer overwonnen maar tot iets dat me niet direct pakt keer ik zelden terug.
Prentbriefkaart, voor- en achterzijde; Grönloh aan Agnes Maas, 8 juni 1919.
In Omar Kayyam vond ik enkele treffende dingen.
‘k Heb zoo van die tijden dat ik in lezen geheel geen behagen heb, dan denk ik vaak: ‘Vond ik nu maar eens ergens één zin daar ik werkelijk wat aan had of zei me iemand maar eens één woord dat me aan mezelf onttrok. Maar niets is me dan goed genoeg.
De brief van Agnes Maas, vanaf 21 juni geschreven, de 27ste verstuurd, gaat voornamelijk over haarzelf, – begrijpelijk nu zij een pijnlijke operatie heeft ondergaan die haar erg heeft aangegrepen. Maar opvallend is weer, dat de tegenstrijdigheid van verlangens, zowel naar de Laag-Keppeler bruggen als naar het Amsterdamse asfalt, die Grönloh in zijn voorafgaande als ‘verscheurdheid’ onderging, bij haar wel herkend wordt, maar dat háár verlangens zich richten op Andalusië of Parijs, en een ouderwetse dorpsboomgaard. Bovendien kan zij die verlangens ook op zich zelf, dus àls verlangens, waarderen:
Want het onvoldaan verlangen, het ‘onbezetene’, het onbereikte dát is het toch ten slotte wat de dingen mooi maakt.
Grönloh doet zijn best om haar te amuseren op haar ziekbed (29 juni). Aanvankelijk met zijn moedeloosheid over zijn geschreven en ooit nog te schrijven werk, en met zijn klacht over de grote drukte op kantoor.
‘k Vertel U maar wat beroerdigheid, want ‘t is altijd prettig te hooren dat een ander ook wat heeft.
Maar daarna volgen verhaaltjes over zijn dochters en hij schrijft een gedicht ‘van zekeren Adwaita’ voor haar over, dat hij het vorig jaar uit een Groene heeft geknipt: ‘t Is laat al in de nacht (zie J.A. Dèr Mouw, Verz. Werken I, p. 35-36.) Elders in deze aflevering van Tirade opnieuw afgedrukt.
De onzekerheid over nieuw te schrijven werk: Agnes Maas gaat daarop door in haar brief van 1 en 2 juli:
Misschien was het maar beter als ik werkelijk voorgoed was uitgeput,
want wat is mijn werk? Nog nooit heb ik er voor 1/100 in gegeven van de schoonheid, die het ongeschapen in me is. Ik roep óók God, net als Bavink, maar als ik hem op papier heb, lijkt ie op een teekening van Jantje; ach nee, dat is weer veel te mooi, want aan Jantje heb ik altijd reuzenplezier [zij zal hier doelen op de wekelijkse politieke caricaturen in De Groene ‘Uit het kladschrift van Jantje’]. Eigenlijk lijkt ie op niks, als ik God uitschrijf. Alles wat ik gemaakt heb, deugt niet, en ik heb vaak het gevoel onwetend de menschen te bedriegen, die het mooi vinden. Sinds ik uw werk gelezen heb, vraag ik mezelf: ‘wat doe je in de kou?’, want úw werk is dàt, wat ik al jaren heb willen maken, en het niet gekund heb; en nu komt er één, die het wèl kan, dus moet ik nu vrede hebben en zeggen: ‘het is nu bereikt’; en ìk moest in mijn kookboek nieuwe recepten opzoeken en de messen met een papier afvegen ‘s Zondags s’avonds, zooals uw vrouw dat laatst bij ons wou, en daar ze schoon gelijk in had, anders zouden ze (nml. de messen) den volgenden dag geroest zijn; en ik moest geregeld de kousen mazen en zoo; maar kan ik dat? Et fugientia captat!
Een daaropvolgende van haar (8 tot 15 juli) geeft bijna alleen mededelingen over uiterlijke omstandigheden, haar aanstaande verhuizing en dergelijke.
Grönloh’s brief van 18 juli volgt hier volledig:
Ik zit alleen thuis en hoor de klok tikken en denk aan Adwaita en waarom die nu dood is en niet meer zoo zitten kan. En waar is z’n tristezza? Ik heb een kinderachtige neiging te willen weten waaraan hij gestorven is en of hij in zijn tristezza is doodgegaan of als een reutelend ding in z’n bed heeft gelegen zooals ik. M’n heele gezin is in Oosterbeek, Benedendorp 34, ‘k heb de heele week geheel alleen thuis gewoond, morgen ga ik er heen en meteen met een week vacantie. Ik blijf daar niet, ik kan er niet tegen in en om zoo’n huisje te loopen, ik ga denkelijk naar ZuidLimburg.
Na een heerlijk voorjaar is de zomer voor mij tot dusver tenonder gegaan in somber weer en een razende handelsdrukte. Eenmaal van kantoor heb ik absoluut geen concentratievermogen meer. Die tijden heb
ik vaak gehad en dan telkens zoo even ‘t gevoel: nu moest ik eens in enkele korte hoofdstukjes alles kunnen uitzeggen en ‘t schrijnende gevoel tegen m’n schedel: ik kan niet. Ik ben eigenlijk geen schrijver, ‘t is mee niet te doen om iets te maken (behalve dan als ik een roman wil schrijven), ‘t is bij mij een levensverschijnsel, zooals treklust en verliefdheid op onbestaanbare vrouwelijkhedens. Zonder dat ‘k ‘t weet groeit eens in de honderd jaar zou ik haast zeggen de bloem uit mijn misère. Hebt U wel eens gedacht hoeveel miserabeligheid noodig geweest moet zijn om zulke stukjes te schrijven? Soms als ik m’n werk nalas was ‘t me alsof een ander ‘t gemaakt had en dan had ik erg met ‘m te doen. Eh bien, va, dat is maar één kant ervan. La vie est belle, tout de même et si drôle, surtout très drôle. Ze hoeven heusch niet met me te doen te hebben, ‘k heb m’n deel wel gehad en geen klein eigenlijk. Als er hier en daar maar een beetje edel mensch meegrijnst en meegrient. Laat U den ouden heer maar een beetje over zich zelf zeuren straks is i ook dood en zorgt een of andere schutterige vrind voor zes regeltjes in de Nieuwe Rotterdammer en dan denkt er misschien een heel enkele ‘gek dat zooveel leed en zooveel bravoure uit een mensch is gekomen, die in zoo’n dom zwart kistje kan’.
Eigenlijk had ik niet over mezelf willen schrijven maar over U maar dat is van unser eins haast niet te verlangen. Een artiest is voor een groot deel een egocentrische ellendeling enfin daar zou ook nog heel wat over te zwammen zijn.
Vertelt U me eens, is U geheel zeker dat U volkomen eerlijk tegenover U zelf is? Ik geloof namelijk dat ik U geheel anders zie dan U zich ziet maar ik heb eerlijk gezegd niet die rücksichtslose vrijmoedigheid, die noodig zou zijn om dit onderwerp te entameeren. Als U nu niet kwaad wordt over die vraag dan komt die vrijmoedigheid mogelijk langzamerhand en dan schieten wij allicht heel wat beter op. –
Toevallig kreeg ik van de week ‘De Hel’ in handen. [Dit zal het toen recent verschenen en veelverkochte boek van Henri Barbusse zijn] Kent U’m? Ik had ‘t boek voorloopig niet willen lezen nu ‘t een publieke vermakelijkheid is geworden. Maar ik heb toevallig een paar van de erge bladzijden te pakken gekregen en ik vond ze superbe. In een bui van
hoogmoedswaanzin dacht ik: de vent schrijft zooals ik alleen over die dingen zou schrijven (als ik niet griezelde bij de gedachte op welke manier ze gelezen zouden worden).
Zelfs m’n vrind, m’n onlangs verliefde veertigjarige vrind, wiens gedachten ik meestal zeer appreciëer vond die bladzijden niet goed, hij dee een beetje viezig. De edele zinnelijkheid die mij noodig lijkt om zulke dingen in den waren geest te lezen is blijkbaar zeer zeldzaam. Maar als dit niet schoon en verheven is dan moesten er maar maatregelen genomen worden waardoor dan ook meteen de burgerlijke stand kon vervallen.
Vale, en niet boos worden om m’n vraag en maar stilletjes afwachten of er na ‘Pim’ [een verhaal van Agnes Maas, dat haars inziens weer ver tekort schoot] wat beters wil groeien en veel geluk met Heerlen.
J.H.F. Grönloh Jr
Zijn provocerende vraag (voor de mogelijke achtergrond zie men de nabeschouwing) wordt door Agnes Maas opgevat als een morele verdachtmaking. Deze agressie brengt haar in verwarring. Daardoor is haar onmiddellijk, op 19 juli volgend, antwoord niet overal even duidelijk.
Zij meent héél eerlijk te zijn tegenover zichzelf en enkele anderen. Van het spel met de wereld en de mensen uit haar jonge-meisjestijd heeft zij immers de oppervlakkigheid doorzien. Veel daarvan blijft zij echter gebruiken als een masker voor de buitenwereld, ook voor hem. Maar zij had van hèm verwacht, dat hij dit als spel, als schijn, zou onderkennen, dat hij haar eigenlijke innerlijk had geraden, zeker ook uit haar verhalen. Uit zijn vraag is het haar duidelijk geworden, dat hij haar niet verstaan heeft en voorbarig concludeert, terwijl zíj hem heel goed begrepen heeft ‘dien Zondag toen ik praatte en praatte, omdat ik het Dichtertje niet zien kon’. – Zij laat haar zelfbewustzijn dus niet ondermijnen (‘ik ben allang met mezelfklaar’), maar komt in haar helderste passage tot een berustende conclusie:
Ik denk zoo: U en ik staan elk aan den kant van een zeer breede rivier, en we houden allebei van de rivier en dat is onze eenige gemeenschap-
pelijkheid. Daarom praten we ook wel graag tegen elkaar, en we beginnen te roepen, en we verstaan elkaar maar half, ook al is de taal nòg zoo armoedig [een toespeling op Nescio’s uitspraak in het tiende hoofdstuk van Dichtertje]. En dan willen we toch elkaar wel verstaan en naar elkaar toekomen. Maar er is geen brug niet waar? En als we nu heel ver gaan loopen en we vinden die brug, dan zijn we misschien wel te moe om met elkaar nog te praten. Dan kijken we maar in het water, en dat is het beste nog. Als ìk u schrijf, en ik schrijf u over míj want we zijn en blijven ‘egocentrische ellendelingen’, dan schrijf ik zoo, dat u aan uw rivierkant mij toch niet verstaat, en dat doe ik niet expres, dat doe ik onbewust, misschien wel omdat we dan de brug moeten zoeken en verder zwijgen kunnen. Misschien ook, wil ik (onwillekeurig alweer) niet, dat u verstaat, wat ik over de rivier zeg, misschien ook is het de rivier van wie we allebei houden, die ons belet elkaar te verstaan. Ik weet het niet precies. Of misschien ook wel.
In een vervolgbrief (21-27 juli) waarin zij nog veel om en om draait zonder er goed uit te komen (‘ik ben moe van uw brief, en van wat er in mijn hoofd van achter blijft’), zendt zij ook de tekst van Baudelaire’s gedicht over de albatros, en op aanraden van haar man drie van haar verhalen.
Grönloh, 1 augustus 1919:
De vraag heb ik gesteld omdat ik U graag wil leeren kennen. ‘k Ben er niet veel wijzer door geworden, misschien wel iets. Wat beteekent het Grieksch dat U mij geschreven hebt? [Dit betreft een citaat in Griekse letters].
U is al lang met U zelf klaar. Ik houd dat voorloopig voor een vergissing. Heeft U alle tegenstrijdighedens uitgevochten en verontrusten U geen afgronden en griezeligheden meer, wilt U niet meer hooger reiken dan U kunt, want dat doet geen wijze. ‘k Heb een hekel aan wijzen, ze kunnen ze voor mijn part opzetten.
U mag wijs wezen als U zestig is en ik als ik de tachtig haal. De wijsheid is niets zonder de dwaasheid en verdorvenheid, dat lijkt Bollandsch maar het is een cri du coeur. En als ik hoop dat ik nog weer eens wat
goeds zal maken dan is het omdat ik nog zoo heel veel met mezelf te stellen heb. De kruidenier v/d hoek is met zichzelf klaar. In ons werk zullen we de deugd en de ondeugd beheerschen als ze in ons zelf woeden, al blijkt dat dan zoo niet allen dag.
Nah hier zal ook wel weer heel wat tegen te zeggen zijn.
En toch geloof ik ook wel dat U de ‘kalme vrouw’ is, ik ben ook de ‘kalme man’ in alle waarachtigheid en ook in alle waarachtigheid nog van alles anders ook. En voor de rest, ik trek geen conclusies ik vraag maar. En wilt U dan eens aan Uw man schrijven dat ik hem zeer sympathiek heb gevonden en na ons bezoek hebben wij beiden mijn vrouw en ik steeds betreurd dat wij door den afstand elkaar niet meer geregeld konden ontmoeten.
Hierbij iets over Adwaita [het hier gereproduceerde krantenknipsel]. Ik zou het prettig vinden te weten dat deze man mijn werk had gelezen en met mij enkele uren had meegeleefd. Dit is misschien ijdel en kinderachtig.
‘Het masker’ en de ‘Brieven’ zend ik volgende week terug (naar Apeldoorn?). Mijn vrouw was erg begaan met Boy. De Giaconda mag ik zeker houden? Ik schrijf liever geen oordeel over deze drie dingen, ik zou daar liever met U over spreken wanneer wij een vertrouwelijken gesprekstoon konden vinden.
‘Ses ailes de géant l’empêchent de marcher’. Niet alleen dat, het lijkt zelfs een dwaze inbeelding te denken dat je ooit gevlogen hebt en dat is de diepste vernedering.
Hartelijke groeten
J.H.F. Grönloh Jr
Agnes Maas voelt dat zij langs elkaar heen praten. Zij probeert in elk geval nog eén vergissing van Grönloh recht te zetten (2 augustus):
Als ik zeg, dat ik met mezelf ‘klaar’ ben, dan bedoel ik niet, dat ik de wijsheid in pacht heb, dan bedoel ik alléén, dat ik mezelf ken, mijn zwakke punten weet, maar geenszins verbeeld ik me, met die zwakke punten ‘klaar’ te zijn. Te strijden en te vechten, te woeden tegen me zelf, heb ik altijd; te huilen om mijn onmacht enz.
‘Waarom wilt u toch zoo graag met me kibbelen?’ vraagt zij, en zij voert haar man aan als degene die alles van haar begrijpt zonder te veroordelen. ‘Misschien zullen u en ik nooit vertrouwelijk samen spreken, want ik zal voortaan steeds op mijn qui vive zijn’. – En in de laatste regels, na een abstract blijvende vermelding van ‘het vele moeilijke dat ik deze tijd doorleef’, schrijft ze abrupt:
Uw vrouw heeft vier kinderen en ik heb er geen één en zal er misschien nooit een hebben. Beata illa’.
De strijdenden zijn hierna beiden uitgeput. Op 11 en 14 augustus wisselen zij briefkaarten met zakelijke mededelingen (Grönloh meldt dat hij overwerkt is en het zeer kalm aan moet doen). Op 18 augustus en 4 september schrijft zij brieven, zonder andere verwijzing naar het voorgaande dan eén opmerking: ‘was u misschien al overspannen toen u die rare vraag deed?’, waar zij zelf ‘Flauw hè?’ bijschrijft.
Grönloh trekt zich in een kort briefje (10 september) geheel terug op beleefde beantwoording. Hij krijgt op 3 oktober een briefkaart die niet veel meer dan een levensteken is, antwoordt daar veertien dagen later op (niet bewaard gebleven), zij stuurt berichtjes per briefkaart op 21 en 30 oktober om haar verhuizing naar Heerlen te laten weten.
Op 7 december laat Grönloh nog iets over zichzelf los:
Om door m’n depressie heen te komen werk ik tegenwoordig van ‘s morgens zeven tot ‘s avonds twaalf en ‘t gaat goed. Dat wil zeggen: ik kan ‘werken’ en er op timmeren zooals dat ‘im feindlichen Leben’ noo-
dig is; soms sla ik uit aardigheid erg hard. Ze zeggen dat ik heel wat opgewekter ben geworden, ik heb veeleer ‘t gevoel dat ik verdoof. Ik leer ook Russisch omdat ‘t moeilijk is, over 4 jaar kan ik een krant lezen, misschien. Door alles heen verveel ik me.
Ik verwacht dat hierop een tijd van werkelijke opleving zal volgen zoo is ‘t meer gegaan en daarom kan ik volhouden. ‘k Schrijf maar wat over mezelf omdat ik me schuldig voel: ik heb in zoo lang niets laten hooren, maar wat zal een mechaniek voor brieven schrijven die de moeite van het lezen waard zijn? ‘k Heb weer eens een tijd dat ik niemand iets te zeggen heb. ‘k Ben uit m’n land gebannen.
Haar antwoord, op 9 december, bevat een misverstand: ‘U hebt den tijd om te werken, ik benijd u’, en nogmaals, verderop: ‘Fijn dat u werkt, geef het s.v.p. gauw uit, of stuur mij getypt eenige van die hamerslagen’. Ze zou hem graag uitnodigen in haar nieuwe huis, dan kon hij haar boekenkasten inruimen, maar de logeerkamer is nog niet ingericht.
Grönloh laat hierop drie maanden verstek gaan. In die tussentijd krijgt hij van haar twee briefkaarten (d.d. 30 januari en 28 februari 1920), en een brief van 3 maart, die hem vertelt dat ze weer met ziekte worstelt.
In een erg lollige bui ben ik niet […]. Schrijft u nu eens wat dat me vrede geeft met mijn zwakke lijf.
Grönloh doet in zijn antwoord (12 maart) een flauwe poging tot ziekentroost, en zet zonder verwijt of sarcasme haar vergissing recht:
U heeft mij den vorigen keer niet goed begrepen, ik ‘werk’ zoo in den alledaagschen zin, op kantoor en buiten kantoor, ik ben altijd ‘bezig’, ongezond.
Zijn laatste zin luidt:
Als U weer eens iets van beteekenis hebt geschreven hoor ik wel van U? Mijn hartelijke groeten aan U beiden,
J.H.F. Grönloh Jr
Dat is m.i. een manier om verdere connecties te verbreken, want iets byzonders heb ik nog nooit gemaakt geloof ik en zal ik ook wel nooit maken. [Agnes Maas, 6 april].
Maar zij toont geen teleurstelling of dépit. Trouw aan haar bewondering, ook nu zij beiden afzien van diepgaand contact, blijft zij hem schrijven over haar literaire produktie, haar lectuur en haar omstandigheden, waarbij zij voortdurend ziekte moet melden;
[19 juli] Leeft U eigenlijk nog? Ik wel, maar ik ben ziek, een zenuwspecialist is bezig, uit te vinden wat ik heb.
In september van ditzelfde jaar 1920 wisselen zij nog brieven over een confrontatie tussen Grönloh en een zeer van zijn gezag bewuste kapitein van de rijkspolitie, waar Grönloh merkwaardig op reageert. Ik laat deze zaak hier onbesproken, omdat zij in feite hun beider verhouding nauwelijks, en de aspecten die ik hier wilde releveren in ‘t geheel niet raakt.
In 1921 schrijft zij, na een onbeantwoord gebleven brief, een briefkaartje: ‘Beste mevrouw Grönloh, laat toch eens hooren, of uw man nog leeft, en of hij nog werkt’ (etc.), waarop Grönloh dan met zijn antwoord komt. In 1922 neemt zij twee maal het initiatief, wat Grönloh telkens na korter of langer tijd beantwoordt.
In 1923 zijn er twee brieven van haar waar Grönloh niet, en een briefkaart waar hij wel op antwoordt (zij biedt hem haar huis aan tijdens haar buitenlandse vakantie; wat Grönloh wegens andere afspraken moet afwijzen). Drie jaar later, in 1927, schrijft zij weer. Zijn antwoord is aardig, maar hij biedt geen aanknopingspunten meer.
Ook in 1933, naar aanleiding van de tweede druk van Nescio’s drie verhalen, en in de oorlog, 1944, schrijft zij en antwoordt hij. In 1952 leest zij in De Groene een stukje naar aanleiding van Grönloh’s 70ste verjaardag. Dan geven zij elkaar een laatste levensteken.