A. Alberts
Utrechtse herinneringen iii
Waarom eigenlijk? Waarom moesten Nederlanders, die in de toenmalige kolonie Nederlands-Indië als besturend ambtenaar gingen optreden, in Nederland op studie worden gedaan?
De oorspronkelijke reden was nogal merkwaardig. Aan de jeugdige aspirant-ambtenaren moest namelijk door hun Europese opvoeding de begeerte worden bijgebracht tot het houden van een edel, rechtvaardig en kies gedrag om de door hen te besturen bevolking ‘een hoog denkbeeld te geven van hun overheersers’. De terminologie is die van een minister van koloniën uit het midden van de vorige eeuw. Geen hypocriet, zoals men misschien zou denken, maar wel een man, die werd beheerst door een idée fixe: Indische ambtenaren mochten onder geen enkele omstandigheid tijdens hun jeugd min of meer vertrouwelijke betrekkingen hebben gehad met de Javaanse bevolking in al haar lagen, vooral niet door bijvoorbeeld een Javaanse moeder of grootmoeder te hebben. Want zou dat wel het geval zijn geweest, dan zouden ze de kans lopen met de overheersten wat al te familiaar te worden. En dat zou natuurlijk hun positie als heerser ondermijnen.
Nu was deze redenering op papier nog wel te volgen, maar in de praktijk bleek de ambtenarenopleiding in Europa door een heel wat beter argument te kunnen worden gesteund, of liever op een veel beter fundament te rusten. En dat fundament – het kan moeilijk worden ontkend – was Leiden. Leiden, dat zich in de vorige eeuw bezig was te ontwikkelen tot een centrum van wat men tegenwoordig de wetenschappen van de niet-Westerse gebieden schijnt te noemen. Leiden, dat op dit gebied een Europese reputatie kreeg. Het zou gewoon idioot zijn geweest als ze die ambtenarenopleiding niet in Leiden hadden gevestigd, en omdat de koloniale
ministers in de negentiende eeuw toch ook niet allemaal idioten waren, werd de bestaande school voor Indische ambtenaren van Delft overgeplaatst naar Leiden.
Om hier een misverstand te vermijden: dit gold voor de jongelui, van wie werd verwacht, dat ze het in de bestuursdienst wat verder zouden schoppen. Dus geen leerschool voor ambtenaren van de lagere échelons. Die mochten dan ook in alle rust hun vak in de kolonie zelf gaan leren. De kandidaten voor deze lagere rangen kwamen meest uit Indo-Europese gezinnen, waarvan de vaders de reis naar en het vrij langdurig verblijf in Nederland niet konden betalen.
Dat heeft zo een generatie of wat geduurd en wat men had mogen verwachten, gebeurde: er ontstond een Leids monopolie. Indische bestuursambtenaren toonden van tijd tot tijd een even opvallende als vruchtbare wetenschappelijke belangstelling. Niet zelden had dat tengevolge, dat ze de bestuursdienst uitstapten, maar het Indische goevernement was dan zo verstandig hen in andere diensten onder te brengen, waar ze hun gang konden gaan. Het door hen verzamelde wetenschappelijke materiaal vulde, hoe kon het anders, de schatkamer van de Leidse oosterse wetenschappen tot een in Europa ongekende hoogte. Het was niet voor niets, dat bijvoorbeeld E.J. Brill daar met zijn boekhandel en drukkerij floreerde. Hij is er omstreeks 1850 gekomen en na tijd en wijle had hij elke letter in zijn kast, van de meest eenvoudige Javaanse tot de meest ingewikkelde Chinese. En zijn letters waren nog niet eens zijn grootste wonder. Dat waren zijn zetters. Er waren er bij die, volkomen onbekwaam ten aanzien van het lezen, laat staan corrigeren van een fatsoenlijk latijns alfabet, in staat waren met een professor te discussiëren over het antwoord op de vraag of een accentstreepje naast een Arabische qaf op een vergeeld handschrift nu werkelijk een accent was of een opgedroogde muggenscheet – met permissie zeiden ze er dan bij.
Maar genoeg de roem gezongen van het oosterse Leiden, want zo erg was het nu ook weer niet en het gaat hier tenslotte om Utrechtse herinneringen.
Kort voor 1925 besloot een aantal directies van Indische ondernemingen,
dat het onverantwoord zou zijn ambtenaren voor het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië uitsluitend te laten opleiden op de manier, zoals dat in Leiden gebeurde. Want de manier van leiden zou ons, dachten ze, duidelijk laten afglijden naar de afgrond van Indië los van Holland. Ze zou ons onze heerserspositie doen verliezen. Ze zou daardoor trouwens de inheemse bevolking, aan haar lot overgelaten, van de ene rampspoed naar de andere voeren. Daar wilden die ondernemers iets aan doen en daarom brachten ze geld bij elkaar om in Utrecht een leergang voor candidaatbestuursambtenaren voor de Indische dienst te stichten. Een mogelijkheid om, net als in Leiden, indologie te laten studeren. Maar natuurlijk heel anders dan in Leiden. Veel meer gericht op de continuering van het Nederlandse en dus van het Indische belang. Het belang van de inheemse bevolking.
De term inheems werd door alle partijen gebruikt. In Leiden. In Utrecht. In de Haagse kringen der regering. En in Indië zelf. Inheems met een kleine letter. Aan een substantivering van het woord hebben ze nooit gedacht. Het woord inlander werd natuurlijk nog wel gebruikt, maar dan als een door alle partijen erkende vergissing.
De opleiding in Utrecht, die dus niet-ethisch was, werd betaald door de genoemde Indische directies. In de ogen van wat men tegenwoordig progressieve Nederlanders zou noemen, was van die ondernemingen de Bataafse Petroleum Maatschappij de meest in het ooglopende en daarom werd de Utrechtse leergang door hen dan ook heel gemeenzaam de Oliefaculteit genoemd.
Een faculteit was het wel. Zelfs twee, zoals we straks zullen zien, maar eerst nog iets over die ondernemers. Indertijd al heb ik niet zo erg geloofd in de wezenlijke betrokkenheid van wat voor ondernemers ook bij wat voor bestel en zelfs dat kleine beetje geloof is sindsdien weggeëbd. Een sterk voorbeeld van hun onbekommerdheid op dit gebied ben ik naderhand tegengekomen in een oude stadswijk van Sumenep, de hoofdplaats in het oosten van Madura. Tijdens de drie maanden van effectieve oorlog, die de Londense regering ons met Japan had bezorgd, werden door de Chinese handelaren talloze staaltjes van getrouwheid aan de geälliëerde zaak ten beste gegeven. Meestal gebeurde dat in de vorm van het voor hun ramen
plaatsen van met bloemen omrankte portretten van leiders: koningin Wilhelmina bijvoorbeeld of Roosevelt, allebei in de kleuren van de ook in Indië bekende C.P. Polakpuddingen uit Groningen. Bovendien hadden de genoemde personen onmiskenbaar oosterse trekken meegekregen en hun achtergrond was een landschap met bruggetjes en kleine pagodes, dat overal ter wereld vereenzelvigd wordt met Pekingse paleistuinen, wat die dan ook mogen zijn.
Maar de meeste portretten waren natuurlijk die van de nationalistische Chinese leider Tsj’ang-kai Sjek, want de Indo-Chinezen in Indië wilden toch al sinds geruime tijd erkennen, dat die man eigenlijk hun ideaal was en niet het vanouds bekende Volksraadslid H.H. Kan, een handelaar van belang overigens.
Het zal een van de laatste dagen van februari 1942 zijn geweest of misschien wel de 1ste maart. De uitkomst van de slag in de Javazee was in elk geval bekend. Ik reed door het oude stadsgedeelte van Sumenep en daar zag ik, dat Wong, onze meest vooraanstaande Chinese tokohouder, een ander portret in zijn etalage had. Niet meer Tsj’ang-kai Sjek, maar Wang Tjing-Wei, de onder Japans toezicht staande regeerder in Nanking, de zogenaamde marionettenleider, zoals we toen zeiden, want andere termen waren in onze uithoek van de wereld nog niet bekend.
Het portret van Wang Tjing-Wei dus. Wel een bewijs, dat onze eigen Wang niet veel toekomst meer in onze verdediging zag. Ik ging naar binnen, want ik wilde wel eens weten hoe dat in zijn werk ging, dat vervangen van portretten, geestelijk zowel als materiëel. Wang ontving me vriendelijk als altijd. Geestelijk bleek er helemaal niets aan de hand te zijn en materiëel nauwlijks iets meer. Wang haalde het portret uit de lijst en liet me de achterkant zien: het portret van de oude Tsj’ang. Hij had het alleen maar om hoeven te draaien. En natuurlijk het juiste moment moeten kiezen. Maar een standpunt innemen? Welnee. Wang had geanticipeerd op de komst van de Japanners. Hij wilde in die aanstaande fase van zijn bestaan met rust gelaten worden. Hij wilde handel blijven drijven.
Ik ben er haast wel zeker van, dat de Nederlands-Indische ondernemers in de tijd, voorafgaande aan de oprichting van de Utrechtse faculteit ook allerminst onder de indruk zijn geweest van de van hen verwachte daad-
kracht: het afschuiven van geld ter betaling van enkele leerstoelen. Het was niet bij deze gelegenheid, maar ik heb indertijd een soortgelijk geval meegemaakt van een ondernemer, van wie verwacht werd dat hij een geldelijke bijdrage zou leveren aan iets, dat in zeker opzicht een politieke doelstelling had. Het was, om man en paard te noemen, een lid van de directie van de firma Crone. Hij luisterde even naar het betoog van de man, die de zaak waar het om ging kwam bepleiten en hij zei toen: Als ik ja zeg, gaat u dan weg?
Waarschijnlijk is de gang van zaken aldus geweest: uit wezenlijke bezorgdheid over een mogelijk toenemende vooruitstrevende invloed binnen het Leidse monopolie zijn mensen uit de onmiddellijke omgeving der eigenlijke ondernemers – bijvoorbeeld directiesecretarissen of niet-handeldrijvende voorzitters van handelsverenigingen – te hoop gelopen. Ze hebben zich tot de eigenlijke directeuren gewend, dus tot de mensen met de hand op de portemonnaie en ze hebben wat geld losgekregen. Kennelijk niet al te veel, want de salarissen, die uit het op die manier bijeengebrachte fonds werden betaald, waren schandalig laag. Een normaal professoreninkomen lag in die dagen tegen de zesduizend gulden, maar een bijzonder hoogleraar binnen de nieuwe Verenigde Faculteiten van Rechten en Letteren en Wijsbegeerte kreeg er maar drie. Drieduizend per jaar dan. Bovendien kwamen de indologische studenten voor bepaalde vakken, bijvoorbeeld Nederlands staatsrecht en de leer van de Islam, bij gewone hoogleraren terecht en die zullen heus wel geen extraatje uit de olie hebben gehad.
Hoe dan ook, de faculteit begon te draaien. De studenten van het eerste uur hebben natuurlijk begrepen, waarin ze zich begaven, maar in de volgende jaren werd de toeloop van de candidaat-ambtenaren steeds minder bepaald door conservatieve idealen en steeds meer door de centrale ligging van Utrecht. Iemand, die bijvoorbeeld afkomstig was uit de stad zelf, uit de provincie of bijvoorbeeld uit Gelderland of Overijssel, ging heus niet naar Leiden, want dat lag nog altijd een kilometer of zeventig verderop. En de eigenlijke indoctrinatie gebeurde toch naderhand, in Indië, door de leermeesters in de praktijk, de chefs van de pas uitgekomen ambtenaren.
Maar het was natuurlijk ook weer niet zo, dat er van geen enkele hoogleraar enige begeestering uitging. Er was er een, die aan de studie zijn zeer
bepaalde cachet gaf en die haar een wat betere naam bezorgde dan die van oliefaculteit. Het was de hoogleraar, die koloniale geschiedenis doceerde en die er voor waakte, dat men ging spreken over de Utrechtse historische richting tegenover de ethische van leiden. En dat klonk al heel wat beter. Deze voorman, die men de Johannes van de Utrechtse blijde boodschap zou kunnen noemen, was Frederik Carel Gerretson, bij zijn bewonderende studenten minstens zo goed bekend als de dichter Geerten Gossaert.
(wordt vervolgd)