[p. 490]
C. Buddingh’
Drie gedichten
Aan de vooravond
En toen, toen vielen plotseling als manna
die Zweedse wittebroden uit de hemel.
Ik zie ze nog, boven de Reeweg, als
engelen van deeg aan hun valschermpjes zweven.
Het wonder, wist je, was dan toch geschied:
de moffen zagen ‘t eindelijk niet meer zitten.
‘t Was afgelopen met hun grote bek,
al hoorde je hier en daar nog dreigend schieten.
Het was alsof je al pure vrijheid at.
Er lag een glinsterend waas over de stad.
Tot in je tenen trilde ‘t van verwachting.
Iedereen liep zelfs anders. Misschien nog
een enkele week – en dan zat het erop.
Misschien nog maar ‘n paar dagen, een paar nachten.
[p. 491]
Twee jongetjes
Twee jongetjes van dertien in een serre.
Schaakbord tussen hen in. Ze kijken heel
aandachtig en gespannen. Vooral die donkere.
Dat lijkt er een die persé winnen wil.
De moeder van de blondere komt vragen
of ze een kopje poeier lusten. Ja,
dat lusten ze wel. De donkere pakt een paard beet,
grist een pion weg en kraait kortaf: ‘Schaak!’
Rook kringelt boven ‘t bord. De blondere pakt
het paard. De vingers van de donkere krommen
zich rond een toren. Spreiden zich dan verschrikt,
kruipen weer naar elkaar, fladderen opnieuw
trillend uiteen. Zweet parelt op zijn voorhoofd.
Zou hij de boel echt kort en klein gaan slaan?
[p. 492]
Top Naeff
Top Naeff was mijn beroemdste stadgenote.
Maar wat ze schreef, vond Du Perron maar niks.
En ik dus ook. Pas in de oorlog kwam ik
via mijn verzen toch met haar in contact.
Misschien wel onze laatste ‘grande dame’.
Zo af en toe vroeg ze mij op de thee.
En toen ‘k ziek thuis lag kwam ze mij opzoeken
en bracht dan vaak een pakje boter mee.
Ze was getrouwd met dokter A. van Rhijn,
die je, zomer en winter, in tweedpak
en vadermoordenaar door de stad zag fietsen.
Soms met een grote bos bloemen in zijn arm,
kin stuurs de lucht in. En dan zeiden wij:
‘Kijk, Lapébie rijdt weer zijn ererondje.’