Gesignaleerd
Wie ratten dood wil slaan, moet er rekening mee houden dat er exemplaren bij zijn die je in een vertwijfelde sprong de strot proberen af te bijten. Stinkdieren laten op hun vlucht een reukgordijn achter om hun achtervolgers op afstand te houden.
De brutaliteit van ratten en stinkdieren in sommige hoeken van de media was zo’n grote plaag geworden dat Jeroen Brouwers in ‘De nieuwe revisor’ een schoonmaakactie ondernam. De redactie van Tirade had zich met haar 250e nummer geen mooier jubileum kunnen voorstellen, te meer daar de ratten en stinkdieren, nu ze aangevallen worden, door verbaal gedrag en de geur van hun geschriften hun ware aard verraden. Het masker dat Brouwers ze heeft afgerukt, zetten ze tenminste niet meer op; dat is een van de winstpunten van het onfrisse vervolg dat deze polemiek heeft gekregen.
De rat Peter Loeb ontbloot zijn valse tandjes in een poging zijn belagers te intimideren. Het verdraaid en leugenachtig citeren uit particuliere correspondentie is een goedkope en doorzichtige truc uit de doos van de roddeljournalistiek; het huren van advertentieruimte in het Nieuwsblad voor de boekhandel om die citaten de wereld in te sturen is het typerende gebaar van een patser en een proleet. Patsers zijn er ook altijd heel sterk in met de rechter te dreigen om hun ingezonden brieven kracht bij te zetten, en ze trekken zich als angsthazen terug wanneer de tegenpartij maar al te graag naar de rechter wil. De rat Peter Loeb verraadt zijn afkomst uit het riool openlijk in het sensatiepersorgaan Algemeen Dagblad van 5 december. Als antwoord op ‘De nieuwe revisor’ kondigt hij ‘De nieuwe tirade’ aan, zijn Sinterklaascadeautje aan de Nederlandse literatuur. Daarin komt een stuk van hemzelf over zijn persoonlijke relatie tot Brouwers, een overzicht van alle bijdragen, pro en contra, in deze polemiek, samen te stellen door zijn agent bij Het vrije volk Frank van Dijl, en als klapper een artikel van Peter Andriesse, auteur uit het Loebfonds, onder de titel ‘Tien jaar draaikonterij’. ‘Dat wordt beslist een goed stuk, want Andriesse’s vroegere vrouw is de huidige partner van Brouwers.’ Let even op het causaal verband dat hier gelegd wordt, en het kluwen van gore suggesties dat er achteraan komt zwieren: die Brouwers is zelfs met een andermans vrouw niet te vertrouwen, moet dus wel een gemeen sujet zijn, Andriesse als de wre-
kende hoorndrager, etc. Waartoe een uitgever zijn auteurs al niet krijgen kan. Een stinkdier als Henk Spaan opent zijn scheldklieren om zijn inhoudsloze invectieven in Het parool te lozen: Brouwers is Rooms, Brouwers is een fascist, Brouwers is een gesubsidieerde fluim. Het stinkdier doet aan mimicry. Wie is er niet gesubsidieerd, Spaan? De leraar die je Nederlands bij heeft proberen te brengen, de boeren bij Oudesluis, de krant die je honorarium betaalt uit de steun van de ster-pot en de winst van het zusterblad De Volkskrant, de vara waar je ongein mag trappen als sportjournalist, en je zouteloze humor mag toevoegen aan een omroeporganisatie die zoveel van Zout in de Pap houdt, de vpro die je heeft geëngageerd als clown tussen de suitedeuren. Stik in je fluimen en verdwijn in het kwispedoor, Spaan.
Ziet, hoe een ander stuk ongedierte uit Brouwers’ beestenspul de strop om eigen hals legt. Wim Sanders in Het parool van 6 december 1979: ‘als Brouwers overtuigend had kunnen aantonen het gelijk aan zijn zijde te hebben, dan legde ik nu de pen neer en knoopte me op, maar gelukkig, meelevende lezers, Brouwers kan dat niet, integendeel: hoewel zijn pamflet volgestopt zit met citaten lijdt het werkje aan een schrikbarend tekort aan argumenten. Inhoudelijke bezwaren voert hij zelden aan; voornamelijk is de vorm het (!) doorn in zijn oog.’ De citaten uit je onbenullenrecensies zijn de argumenten om jezelf nu meteen op te knopen, sukkel. Lees anders blz. 540 tot en met 544 van ‘De nieuwe revisor’ nog eens na.
Treffende illustratie van Brouwers’ slotbetoog over de literaire roddeljournalistiek wordt geleverd door het frisse jongensblad Propria Cures, dat op het gebied van gossip, verdachtmakingen en modderspuiterij een traditie van enige jaren heeft op te houden. Niemand zal zich herinneren hoe in het mystificatievodje De klopgeest, zijriool van pc, jaren geleden eens een nauwelijks verhuld antisemitisch stuk over J.B.W. Polak stond waarmee Leo Ross en H.A. Gomperts beentje gelicht moesten worden. Nu beleeft Polak het twijfelachtige genoegen om naar aanleiding van zijn oproep tot sanering van de Nederlandse literatuurkritiek als ‘rabbi’ te worden betiteld; dit in de aanhef van het tweedelige pc-artikel ‘Jeroen de jeugdstormer’ geschreven door Vic van de Reijt. Ons kent ons in dit milieu, en Van de Reijt zal het nog ver schoppen als we letten op de carrière van zijn oudcollega’s Spaan en Luijters, die ook bij pc begonnen zijn, net zoals de Cultureel Supplement-redacteur Reinjan Mulder. Die wordt daar kennelijk niet graag aan herinnerd, getuige zijn stuk over ‘De nieuwe revisor’ in de nrc van 23 november 1979. Luijters, Spaan en Sanders zijn Brouwers’ aandacht niet waard, betoogt Mulder, kennelijk blij dat hij als medeplichtige aan de verzieking van de kritiek over het hoofd is gezien. Maar het is nog niet zo lang geleden dat zijn recensies stijf stonden van de vlotte jongensterminologie: ‘leuk’, ‘lekker leesbaar’. Deze man heeft zo veel boter op zijn hoofd dat de stralen hem in de ogen lopen; vandaar zijn blindheid.
En dan is er nog de rancunelijder Piet Grijs, door Brouwers zo naïevelijk in zijn nieuwe maffia genood, hoewel hij had kunnen weten dat Grijs hem nooit zou vergeven in het openbaar op stilistische onvolkomenheden te zijn gewezen. Grijs laat sindsdien geen gelegenheid meer onbenut Brouwers uit te schelden voor Belg, die het Nederlands niet beheerst. Zeer inventief en edelmoedig.
Jeroen Brouwers kan tevreden zijn over de afloop van zijn polemiek. De aangevallen tegenstanders reageren op een manier die zijn gelijk onaantastbaar maakt. Spaan heeft in zijn antwoord onbeschaamd toegegeven dat hij er plezier in heeft roddelpraat te verspreiden; dat stempelt hem tot de Henk van der Meijden van Het parool, een dagblad dat kennelijk niets te dol is om de concurrentie met De telegraaf vol te houden. Loeb & Van der Velden zullen met ‘De nieuwe tirade’ de rest van de beerput uitstorten; over de inhoud ervan maak ik me geen enkele illusie meer sinds Loeb een voorproefje uit Andriesse’s pruttelpotje heeft gegeven. Het volledige recept is nauwkeurig voorspeld door Jeroen Brouwers zelf, op bl. 612-613 van Tirade 250. Moge het de koks wel bekomen.
⋆
Medio november 1979 vestigde de leiding van Vrij Nederland met een paginagrote advertentie in de kranten de aandacht op haar verdiensten voor de Nederlandse literatuur en kritiek, die een jaar eerder met de Lucas Oomsprijs bekroond waren. Toen vn met zijn boekenbijlagen begon was dat in de Nederlandse pers een unicum, dat weldra navolging kreeg, zo luidde de blijde boodschap van zelfingenomenheid; niet in het minst dankzij vn bloeien en groeien hier de letteren.
Nu is het een van de vele mythen waaraan de jaren zeventig zo rijk waren dat de literatuur zo floreert; een mythe die in leven wordt gehouden door randverschijnselen. Zo was er de opkomst van de schrijverscafé’s, tot in de uiterste uithoeken van het land toe, waar schrijvers komen voorlezen, debatteren, om gehuldigd of gewoon maar bekeken te worden. Er wordt gewezen op het succes van een blad als Bzzletin, waarbij vergeten wordt dat dat succes te danken is aan de vele collectieve schoolabonnementen, waartoe leerlingen min of meer gedwongen worden. Een ander argument is het toenemende aantal kleine uitgeverijtjes, die oppikken wat andere laten liggen; in negen van de tien gevallen gaat het dan ook om vuilnis en brandhout.
Uit een stijging van de omzetcijfers bij de grotere literaire uitgeverijen blijkt maar heel weinig van die toegenomen belangstelling; uit het peil van de literatuur in de jaren zeventig al evenmin. Ik heb dat al tot vervelens toe gezegd, en ik ben dus blij dat anderen het me eens nazeggen. In de boekenbijlage van vn d.d. 17 november 1979 waar de grote advertentie voor geschreven was, ‘Bagage voor onderweg’ werd de balans van de laatste tien jaar opgemaakt. Frans de Rover mocht het ver-
halend proza voor zijn rekening nemen. ‘Na de in veel opzichten expansieve jaren zestig ontpopten deze zeventigers zich als bange schrijvertjes: bang voor de ruimte, bang voor de lange adem, bang voor de eigen emotie, bang voor de traditie. Eigenlijk waren ze bang voor de literatuur.’ Voorzover De Rover het hier over de huiskamerrealisten heeft: accoord. Verder valt er nog al wat af te dingen op zijn karakteristiek en de prognose voor het komend decennium die hij er op baseert. Waren die jaren zestig nu werkelijk zo expansief voor de literatuur, of is De Rover hier het slachtoffer van een andere mythe, de Maagdenhuisvertekening? Als voorbeelden van auteurs die de traditie trouw bleven noemt hij Mulish en Van het Reve, ‘voortzetters van het symbolisme’. Met een dergelijke grove generalisatie kan er nog wel driekwart van de Nederlandse literatuur achter hetzelfde etiket geplakt worden. Door een dergelijke loze windvaan uit te hangen kan De Rover voorspellen dat het proza van de jaren tachtig ‘in ruimste zin aansluit bij de symbolistische en romantisch-decadente traditie’, waarbij Siebelink en Joyce & Co natuurlijk de aangewezen kampioenen zijn. Nadat ons deze opgewarmde broodjes voor verse kadetjes zijn verkocht, wordt een echte vernieuwer van de traditie als Jeroen Brouwers bij de academisten ondergeschoven; eerder was Maarten ‘t Hart in de nabijheid van Jan Wolkers gesitueerd. Over Hotz geen woord.
Die onvolledige, clichématige aanpak is kenmerkend voor de hele bijlage ‘Bagage voor onderweg’. Rein Bloem likt in het overzicht van de poëzie zijn standdaardvoorkeuren Faverey, Kouwenaar, Kuijper en Ouwens op, over de buitenlandse literatuur worden wat losse flodders afgeschoten; het enige degelijke stuk is dat van Bart Tromp over sociologische en politieke lectuur. Carel Peeters, die als verantwoordelijk redacteur toch aangewezen is om orde en synthese in een dergelijke verzameling beschouwingen aan te brengen, laat het bij een stukje over het essay waarin godbetert de columnisten, kampioenen van de Kleinmalerei, tot de beste vertegenwoordigers van het genre worden uitgeroepen.
Ik begrijp best dat Peeters niet zijn eigen essays (Het avontuurlijk uitzicht en Alles moet over) kon gaan aanprijzen, maar in die boeken geeft hij nu juist blijk van consequentie en vastheid van oordeel die hij als redacteur zo vaak mist. Een week na de heiligverklaring van de columnisten kregen ze alweer een veeg uit de pan en werd hun arrogante bescheidenheid verweten. In vn en in De revisor vraagt hij om schrijvers met ideeën, en wanneer Oscar de Wit zich als zodanig aandient, herkent hij hem niet. Kortom: de lijn in zijn kritische praktijk is soms moeilijk te ontdekken. Dat geldt ook voor de boekenbijlage als geheel, die slechts bij elkaar wordt gehouden door de nietjes: een willekeurige verzameling recensies, die niet bepaald uitnodigt tot uitvoerige kennisname. Lijdend aan het euvel van de voorspel baarheid ook: Siebelink over Huysmans, Rudie van der Paardt over Vestdijk, Maarten ‘t Hart over een boekje van Rudie van der Paardt over Vestdijk, Carel
Peeters over Lewis Carol. En als men dan een choc des opinions wil, dan wordt die met niet erg edele motieven gearrangeerd. Jeroen Brouwers kreeg in zijn kwaliteit van sabelkritikus De som van misverstanden van Maarten ‘t Hart toegestuurd, en bleek het bij verrassing te appreciëren; aldus werd door Peeters in een interview met Jan Geurt Gaarlandt voor De volkskrant meegedeeld.
⋆
Er valt een heel aardig proefschrift te signaleren: Kritiek en criteria. Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel, waarop P.F. Schmitz 6 december j.l. promoveerde. In dat boek wordt het programma van de kritikus (i.c. Ter Braak, maar het zou ook met ieder ander kunnen) in kaart gebracht, niet door te zoeken naar criteria vooraf (het opstellen daarvan lijkt Schmitz in navolging van Leavis vrij zinloos), maar door te letten op de vaste oriëntatiepunten van de kritikus, die zijn smaak en zijn maatstaven verraden.
Ik neem mij voor in de komende afleveringen van Tirade een aantal belangrijke Nederlandse kritici, die op het ogenblik wekelijks in de pers aanwezig zijn, te portretteren, na ze, op zoek naar hun oriëntatiepunten, een tijdlang te hebben gevolgd. Carel Peeters lijkt me geen slechte keus om mee te beginnen.
8 december 1979
J.G.