[p. 181]
Adriaan Morriën
Acht gedichten
Vroegere tijden
Een huis waar geen muis in wil wonen.
De kasten zijn altijd gesloten –
van één ervan klemt zelfs de deur.
De vloeren zijn van beton,
de muren van steen en cement.
Nergens een kaaskorst, een paar kruimels brood.
Nergens een scheur, een holte, een spleet
die toegang geeft tot iets eetbaars.
Geen rommel. Niets dat een muis herinnert
aan vroegere tijden, toen het nog ritselde
achter ‘t behang, zodat de eenzame lezer
opzag van zijn lektuur en even besefte
dat hij niet helemaal eenzaam was.
[p. 182]
Japanse vlieger
De witte maan
in de rode hemel
boven de zwarte aarde.
[p. 183]
Beeldspraak
Je huid beeldt de winter af.
De mooie winter als het heeft gesneeuwd
en ‘t langer licht blijft in de stad.
‘t Geluk je in huis te horen.
Je oksels ruiken naar salie.
Je mond is godsdienstiger dan een wrat.
Je lijkt op een zilveren lepel.
[p. 184]
In memoriam
In het café, alleen, met mensen om mij heen,
denk ik aan je. ‘t Verleden valt uiteen
en jij verschijnt uit de verafgelegen
gebieden van de tijd waar je verblijft.
Je glimlacht, niet raadselachtig, maar gewoon,
zoals je het zo dikwijls deed.
Ik zie het stukje porselein in één
van je voortanden dat ik probeerde
te kussen. Maar ‘t kon natuurlijk niet:
het was te klein en vormde met de tand
tezeer een glad geheel.
[p. 185]
Na het sneeuwen
De laatste dralende vlokken
zijn wel het mooist. En het liefst,
als kussen na een omhelzing.
[p. 186]
Avondmaal
De tafel is gedekt, het brood
gesneden en vernoemd.
Tanden, kiezen en tong spelen
het spel dat is gedoemd.
Mij voedende verteer ik ook
mijzelf, want elke bete broods
breekt leven af, hoewel het lijkt
alsof ik het herstel.
Ik eet mij dichter bij de dood.
De kruimels op mijn bord
lachen mij toe. Mijn mes is moe.
Mijn hand hangt hulpeloos uit mijn keel.
[p. 187]
Andermans leed
‘t Verhaal van het leed van een ander.
Hoe vaak herhaald voordat het vervelend,
belachelijk, zinneloos werd?
Mijn ouders gestorven, begraven maar niet
ten derden dage wederom opgestaan uit de dood.
De diepe slaap des doods: zelfs niet meer dromen
van ‘t leven waar de levenden mee bezig zijn.
[p. 188]
Moment musical
Op straat twee oude mensen. De vrouw
(kort, dik) hobbelt wijdbeens. De man
(krombenig, mager) steekt huizenhoog boven haar uit.
Zij praat in korte norse zinnen.
Hij antwoordt in losse luchtige woorden.