Jaap Goedegebuure
De schrijver als boekbespreker
Het blijft een merkwaardige zaak hoe de Nederlandse kritiek zich na de inspanningen van Merlyn om het roer om te gooien in een anti-autonomistische richting is blijven doorontwikkelen. Een vorige keer kon ik al vaststellen dat de meest op de voorgrond tredende kritici van het moment loten aan een en dezelfde Forumstam zijn. Sommigen van hen hebben een scheut close reading aan hun wekelijkse boekbesprekingen toegevoegd, maar zij behoren tot de schoolmeesterachtigsten; over de meest markante vertegenwoordiger van dit species, Wam de Moor, zal ik het een volgend maal hebben.
Want al identificeerde ik in Tirade 253 Peeters, Poll, Nuis en De Moor als broeders in de kritiek, onderling zijn er natuurlijk de nodige verschillen, die in schimpscheuten over en weer aangescherpt worden. Zo is er al een tijdlang een controverse waar te nemen tussen Carel Peeters van Vrij Nederland en Aad Nuis van de Haagse post die zich voor vijftig procent afspeelt naar aanleiding van vrij principiële kwesties, en voor de andere helft bij haarkloverijen blijft. Tot tweemaal toe, bij de recensie van Het avontuurlijk uitzicht, en laatst weer in de bespreking van Alles moet over heeft Nuis zich de medestander van Peeters verklaard, maar bij beide gelegenheden moest er toch ook een voorbehoud gemaakt worden. Zo betreurt Nuis Peeters’ ‘rampzalige neiging tot houterig abstraheren, die elk boek en elke schrijver terugbrengt tot koren op de molen van het eigen moeizame werk en die al wat zich daar niet toe leent bejegent met afkerig wantrouwen.’ (HP van 26.1.1980) Bij een andere gelegenheid, toen hij het niet over Peeters had, maar vast wel aan hem gedacht zal hebben, sprak Nuis zijn weerzin uit tegen het ‘hogere navertellen’, een soort literatuurkritiek die boeken navlooit op thema’s en ideeën om ze vervolgens in de bibliotheek bij te zet-
ten. Geen wonder dat hij zijn taak niet opvat als het ‘vertalen’ van literatuur op een niveau waarop er door gewone mensen over gesproken kan worden, een bezigheid waaraan de creativiteit niet ontbreken mag, en die daardoor een zekere artistieke status verwerft (standpunt van Peeters); integendeel, voor Nuis heeft een dergelijke taakopvatting ook al door alle voortreffelijke eigenschappen die er voor nodig zijn, ‘iets pauwestaarterigs’.
Een tweede bezwaar van fundamentele aard dat Nuis tegen zijn collega aanvoert, heeft te maken ‘met de al te grote nadruk die hij steeds legt op de bewuste beheersing van het creatieve proces. Dichters en romanschrijvers worden gewaarschuwd dat ze de “noodzakelijke afstand” tot hun werk steeds moeten bewaren, een criticus moet al helemaal oppassen dat hij zich niet laat meeslepen. Hij mag niet lezen met een wazig hoofd maar moet steeds goed weten wat hij eigenlijk weten wil. Daar ben ik het niet mee eens: je hoort, vind ik, zo onbevangen mogelijk te lezen, bereid te zijn je te laten verrassen en meegesleept te worden – later zie je wel weer. In het diepe springen betekent niet dat je meteen verdrinkt, het nooit doen betekent zeker dat je uitdroogt; dat zelfvertrouwen heeft elke schrijver nodig, een criticus zo goed als een dichter.’ (Boeken, blz. 132-133)
In de afzet tegen Peeters wordt hier een stukje kritisch credo beleden. Overeenkomst en verschil met betrekking tot de aard en de functie van de literatuurkritiek zijn duidelijk: boekbespreken is voor Peeters een vorm van kunst, voor Nuis een bezigheid, waarom men misschien wel schrijver genoemd kan worden, maar niet kunstenaar. Zo lijkt me althans de oppositie ‘criticus-dichter’ verstaan te moeten worden.
De schrijver als boek bespreker dient niet de ‘hogere uitlegkunde’ te beoefenen, maar treedt voor het forum van het publiek op als de gesprekspartner van een andere schrijver. Kritiek als vorm van communicatie tegenover kritiek als kunst; op dit punt zou men kunnen zeggen dat Nuis meer bescheidenheid toont, en zeker, dat hij zich nauwer bij Ter Braak aansluit, die twee bundels bewerkte boekbesprekingen In gesprek met… noemde. Om het nog eens anders te zeggen, in termen die Nuis zelf aangeeft; de kritikus van de Haagse post voert een ‘culturele discussie’ met het boek als uitgangspunt, en is bereid een heel eind met zijn partner mee te denken, maar evenzeer geneigd een hoop tegen te spreken als het moet. In één enkele
stijleigenaardigheid is die houding geconcentreerd: het ‘jawel’, dat dikwijls volgt op de geparafraseerde mening van de ander, suggereert meegaandheid, maar leidt in werkelijkheid een tegenwerping in.
De aandacht voor het communicatieve aspect van literatuur houdt ook in dat Nuis zich veel minder dan de meeste van zijn collega’s interesseert voor de vormelijke kwaliteiten van het door hem besproken werk, de manier waarop het thema is uitgewerkt, hoe de motieven er doorheen vervlochten zijn etc. Tegen boeken vol technische hoogstandjes heeft hij wel geen bezwaar, maar om ze voor hem de moeite waard te maken, dient er een noodzakelijk complement te zijn: oorspronkelijkheid en visie. ‘Het spel is pas ernst als het voortkomt uit de onverwisselbare, onvervalsbare gedrevenheid van een schrijver, uit zijn eigen wereld, als men wil zijn particuliere waan.’ (Boeken, blz. 94) Originaliteit, authenticiteit, visie: het zijn de sleutelwoorden waarmee het kritisch standpunt van Tirade werd aangeduid, toen Nuis daar nog de poëziekroniek schreef. Maar in dat tijdschrift bevalt hem het ‘hiërarchisch gesnier’ weer niet; alsof het hanteren van een kritische waardeschaal, zoals iedere kritikus die op zijn persoonlijke manier hanteert, niet vanzelf leidt tot een waardenhiërarchie! In dit opzicht hebben de leerlingen van Ter Braak, ook Peeters, het voorbeeld van hun meester niet willen volgen, Poll misschien uitgezonderd. De laatste is het dan ook geweest die zijn twijfels heeft geuit over de zegeningen van het democratiseringstijdperk, zij het dan zonder een zinnig alternatief te bieden.
Nuis’ communicatieve manier van boekbespreken heeft als tweede consequentie dat hij in het werk voortdurend op zoek is naar de auteur. Ieder nieuw boek waarin een schrijver zich uitspreekt over wat hem beweegt is weer een stukje in het portret als legpuzzel dat door de kritikus wordt ingepast. Aan die trek hebben we een aantal indringende karakteristieken in Boeken te danken: Krol, Brouwers, Mulisch en Biesheuvel zijn daar geprofileerd op een manier die wel te variëren, maar moeilijk te verbeteren lijkt. Naast die ‘personalistische’ benadering streeft Nuis in zijn besprekingen ook vaak naar het aanduiden van een maatschappelijk, politiek en cultureel kader waarbinnen hij de te behandelen auteur plaatsen kan. Niet zelden past hij daarbij een andere Ter Braakiaanse eigenaardigheid toe in de vorm van een beschouwelijke inleiding die de helft van zijn artikel inneemt, waarna
er een toelichting aan de hand van het eigenlijke onderwerp plaats vindt. In de combinatie van een ‘personalistisch’ standpunt en een breed referentiekader doet Nuis sterk aan Gomperts denken, toen die nog als kritikus werkzaam was. Gomperts noemde ooit als zijn belangrijkste gangmakers Ter Braak en Edmund Wilson, en de kring sluit zich dan ook aardig wanneer Nuis zijn voorkeur voor laatstgenoemde als ‘voorbeeldig criticus’ uitspreekt. Wat op blz. 145 van Boeken over Wilson geschreven wordt laat zich lezen als autokarakteristiek: ‘Zijn grootste kracht ligt in de breedte, het leggen van historische en sociologische verbanden en in het dramatiseren van het eindeloos gevarieerde, persoonlijke avontuur van het schrijverschap.’ Het zijn die bij het voorbeeld herkende eigenschappen die Nuis bij uitstek geschikt maken als kritikus voor een groot publiek, dat intelligent genoeg is om mee te willen denken met de schrijver, maar te weinig specialistisch geïnteresseerd in literaire fijnproeverij. De schaduwkanten van zijn brede benadering zijn er natuurlijk ook, en in zijn aan Wilson opgehangen oratio pro domo worden ze al aangegeven. Nuis geeft er zelf in toe dat er voor de schiftende arbeid van ‘de kritiek in de breedte’ een zekere oppervlakkigheid en grofbesnaardheid’ nodig is. Hij zegt er natuurlijk niet bij dat die oppervlakkigheid zich ook uit kan strekken tot activiteiten waar ze gemist kan worden. Brede kaders scheppen is mooi, maar generalisaties blijven dan dikwijls niet uit. Het beruchtste voorbeeld van de neiging schrijvers of verschijnselen onder één noemer te brengen was wel de term ‘academisme’ die Nuis in een onbewaakt ogenblik reserveerde voor de Revisorredacteuren en hun geestverwanten; onmiddellijk creëerde HP-journalist Jan Brokken een heuse beweging middels één coverstory, en Nuis moest geschrokken de schade, door deze Flip de Tovenaarsleerling aangericht, herstellen met de mededeling dat hij het allemaal niet zo had bedoeld. Op een andere manier sluipt die oppervlakkigheid binnen wanneer Nuis te veel boeken in één en hetzelfde artikel wil behandelen, hetzij omdat hij vindt dat ze bij elkaar horen, hetzij vanwege een hoognodige opruiming van zijn plankje ‘nog te bespreken’. In Boeken geeft het stuk over de Zuidamerikaanse auteurs daar een treffend staaltje van, en in de HP van 24.11.1979 was het de Revisoren weer eens beschoren snel, maar allerminst afdoende te worden behandeld. In dat laatste stuk openbaarde zich een
eigenaardigheid, die Nuis wel meer ten toon spreidt: met een zeker aplomb de mening van de rest van de kritiek terzijde schuiven als onjuist, om er zijn eigen afwijkende oordeel tegenover te plaatsen. Had Peeters beweerd dat de Revisorauteurs een ‘idealistische’ opvatting van de werkelijkheid hadden, Nuis kwam eigenzinnig beweren dat het Revisorverhaal eigenlijk heel ‘realistisch is, daarbij uit het oog verliezend dat het niet gaat om de aard van het materiaal, maar om de visie daarop in het verhaal.
De neiging tot dwarsigheid is de andere kant van de onbevangenheid en de bereidheid zich mee te laten slepen, die doorgaans maken dat Nuis op zijn best is als hij zijn bewondering kan verwoorden. Zo treedt hij op als verdediger van Boon, wanneer diens boek Het jaar 1901 allerwegen is afgekraakt, wil hij best iets goeds zeggen van de obscurantistische nonsens van Burnier, en neemt hij het zelfs op voor de geschriften van Vogelaar, waar hij vanuit een zelfde onbevangenheid diens dogmatische ideologie afwijst. Die vriendelijkheid leidt soms tot een onverwachte discrepantie tussen de eigenlijke recensie en het eindoordeel. Zo staat er in Boeken een stuk over Bob den Uyl, dat de nietsvermoedende lezer doet denken dat het gaat om een uitzonderlijk figuur, tot het laatste zinnetje deze schrijver op de hem toekomende plaats zet: ‘Een aardig boek.’ De apotheose van de columnisten die Nuis met Brokken als een verkapte reactie op een vermeende miskenning in de HP organiseerde is wel het mooiste voorbeeld van het complex van onbevangenheid, neiging tot dwarsliggen en een zeker gebrek aan gevoel voor verhoudingen.
Kortom: een voortreffelijk recensent en een degelijke kritikus, dat zijn er twee.