Jaap Goedegebuure
Het beleren en beleven van een volgzaam kritikus
Het minste dat van de kritiekenbundels van Wam de Moor, waarvan er in korte tijd drie verschenen zijn, gezegd kan worden is dat ze goedgekozen titels dragen. Meester en leerling (1978) heeft niet alleen betrekking op Vestdijk en de na hem gekomen auteurs die min of meer zijn invloed hebben ondergaan, maar ook op een bepaalde thematiek die de besproken schrijvers gemeen hebben. Koolhaas onder de mensen (1978) spreekt voor wie op de hoogte is van de dierverhalen die deze auteur aanvankelijk schreef, voor zichzelf. Wachten op de Tachtigers, een aangekondigde verzameling artikelen over poëzie, heeft al evenzeer iets dubbelzinnigs. Maar de mooiste vondst is wel de titel van Wilt u mij maar volgen? (1980) waarmee De Moor de uitvoerigste staalkaart tot nu toe heeft gegeven van zijn tienjarige arbeid als literatuurrecensent van De tijd. Mooi, omdat er behalve ambiguïteit ook een treffende zelfkarakteristiek in zit.
Dat opschrift ‘verwijst allereerst naar het voornaamste principe van alle prozakunst, namelijk dat de schrijver door te verhullen en te onthullen de lezer in de ban van zijn proza probeert te krijgen. De lezer kan moeilijk anders dan de schrijver in zijn verhaal volgen.’ Het is echter niet alleen de schrijver die appelleert aan het inlevingsvermogen van de lezer in de kritikus (waarbij naar De Moors inzicht het belang van het kritisch oordeel gerelativeerd dient te worden), ook de kritikus zelf vraagt aan zijn lezerspubliek hem maar te volgen, zoals ‘de museumgids die de bezoekers voorgaat.’ Het lijkt er dus op dat De Moor zich naar twee kanten dienstbaar wil maken. De auteur wordt bijgestaan in het verduidelijken van de intenties en de problematiek van zijn werk. Het publiek krijgt uitleg van iets dat kennelijk zonder deskundig commentaar niet verstaanbaar is; dat wil zeggen voor een bepaald publiek, want in het voorwoord van Wilt u mij maar
volgen? wordt de hoop uitgesproken ‘dat dit boek van betekenis is voor beginnende, zoekende lezers’.
De vergelijking van de taak van de museumgids met de functie van de kritikus maakt niet alleen duidelijk dat De Moor bij zijn serviceverlening een bemiddelende rol wil spelen, maar ook dat hij zich tot de schrijver anders verhoudt dan tot de lezer. Tegenover geen van beiden stelt hij zich als gelijkwaardige op. Het zal wel geen toeval zijn dat vooral in het buitenland nogal wat museumgidsen gewezen onderofficier-instructeurs zijn, die in beide hoedanigheden signalen van Hogerhand (het Opperbevel, de Kunst) doorgeven aan het gemene volk. Cicerone, sergeant of onderwijzer, al deze maskers zijn onderling verwisselbaar en staan voor de lust te beleren, te vormen, op te voeden. Regelmatig klinkt het; ‘men lette op’ en ‘hou dit in het oog’.
Juist aan de museumgids zijn nog twee aspecten te onderscheiden die begrijpelijk maken waarom De Moor zich bij voorkeur met hèm identificeert. Zijn informaties bestaan uit een ongedifferentieerde massa van essentialia (die overigens tot hun ongenuanceerdste vorm zijn teruggebracht, al dan niet terwille van het publiek) en irrelevante details; hij is aan zijn museum zo verknocht dat hij er zich de zetbaas van waant.
De Moor verlangt van de kritikus dat hij het werk van de schrijver met respect tegemoet treedt, bereid zich met ‘een zekere onthechting aan eigen voelen en denken’ in te leven in de emoties, gedachten en verbeeldingen die de tekst meedeelt. In de inleiding van Koolhaas onder de mensen werd een dergelijk kritisch model voor het eerst uitvoerig beschreven, en het is ook dat boek dat van een dergelijke ‘empathisch’ genoemde literatuurbeschouwing het saillantste voorbeeld is; althans, dat geldt voor de beschouwingen van Koolhaas’ romans, stukken die De Moor laten zien als pleitbezorger bij uitstek van deze auteur. Daarnaast bevat dit boekje bijdragen waarin de dienstbaarheid aan de schrijver bijna gênant wordt. Ik heb nog niet eens het oog op de polemiek met Maarten ‘t Hart, die Koolhaas naar aanleiding van Het kind in de toren inconsistenties en slordigheden verweten had, al komt het me voor dat een dergelijk stuk binnen de opzet van deze bundel te veel een Fremdkörper is gebleven. Nee, ik bedoel de briefwisseling tussen de besprokene en zijn kritikus, die bij wijze van voortgezet gesprek door de
afzonderlijke besprekingen is heengevlochten. De Moor rechtvaardigt de publicatie van deze correspondentie met het argument ‘dat de criticus zich niet alleen weerbaar moet opstellen tegenover een object van kritiek, maar ook kwetsbaar’, en met een vaag beroep op de receptie-esthetica (waarover straks meer). Zo komen we aan de weet dat hij niet alleen aangegrepen en getroffen is door de romans van Koolhaas, maar ook door diens irritatie wanneer bepaalde onderdelen van de kritiek onverhoopt wat minder positief uitvallen en door de huiselijke problemen waarmee deze schrijver te kampen heeft. Een dergelijke openbaarmaking van particuliere mededelingen over en weer zou over een bepaald aantal decennia niet misstaan in de door het Letterkundig Museum uitgegeven reeks Achter het boek. Nu laat de lectuur ervan, naast plaatsvervangende schaamte, een nare smaak achter. Wekt De Moor zelf al de suggestie dat het persoonlijk contact kan leiden tot wederszijdse beïnvloeding, ik acht een toegeven aan een dergelijke invloed van de kant van de kritikus funest; bovendien heeft het etaleren van deze adoration mutuelle iets klefs.
Het is niet de taak van de recensent bezig te zijn en rekening te houden met de privé-moelijkheden van Koolhaas, met het feit dat Hannes Meinkema drie weken lang niet werken kan van slechte kritieken of dat Siebelink cholerisch wordt bij vermeende onderwaardering van zijn werk; het is de taak van de recensent boeken te recenseren op basis van zijn opvattingen over literatuur en leven en het kritisch model dat daarop is gebaseerd, of dat nu een empathisch model, een confrontatiemodel, of een harmoniemodel is. De schrijver is voor de recensent van belang voor zover deze zich in zijn werk manifesteert. De Moor mag dan doen voorkomen dat hij het midden houdt tussen personalistische en ergocentrische kritiek, en zeggen dat noch Forum, noch Merlyn hem geheel konden bekoren, in zijn belangstelling voor de persoon van de auteur gaat hij veel verder dan bv. Ter Braak. In zijn studie over diens literaire waardeoordeel heeft P.F. Schmitz onlangs nog beklemtoond dat ook Ter Braak een ontmoeting met de schrijver beperkt tot het kader van het werk. De Moor gaat echter verder. Het is om zich in Het jaar van de kreeft in te kunnen leven niet relevant om te weten dat Kitty Courbois model heeft gestaan voor de vrouwelijke hoofdpersoon in deze roman van Hugo Claus, een gossip-gegeven dat
nota bene voor het eerst onthuld is door Henk van der Meijden in De telegraaf. Het kan alleen om buiten-literaire redenen interessant zijn dat de ikfiguur in het verhaal ‘Bordeause pap’ wellicht identiek is met de auteur Jan Donkers. Dat de essays van Maarten ‘t Hart functioneren ‘als teksten die op directe en onderhoudende wijze stukjes prijsgeven van ‘t Harts biografie’ lijkt me alleen van wezenlijk belang voor zijn idolate fans en de beschrijver van zijn leven in spe. Dat Jeroen Brouwers niet alleen in zijn stijl maar ook qua uiterlijk op Van Deyssel lijkt, het is een observatie die niet zou misstaan in een cahier marginalia, maar met literatuurkritiek heeft zo’n aperçu niets van doen.
De Moor heeft zelf wel degelijk oog voor deze bezwaren, want wanneer hij schrijft dat Wolkers Nederlands-Indië niet uit eigen ervaring kent, maar er toch met veel verbeeldingskracht over schrijft, voegt hij er onmiddellijk aan toe dat het al dan niet autobiografisch zijn van in De walgvogel gebruikte gegevens eigenlijk irrelevant is. Dat hij er toch keer op keer, en in de loop van zijn carrière bij De Tijd steeds frequenter, gebruik van maakt in zijn boekbesprekingen, moet verklaard worden uit het feit dat hij als ‘actualiteitscriticus (…) naast criticus ook journalist’ is. Informatie over de persoon van de schrijver, ook wanneer ze buiten het bestek van het literaire werk valt, heeft voor de dag- en weekbladpers nieuwswaarde, en nieuwswaarde is het fundament van de journalistiek. Ik vind dat een door velen zo hoog aangeslagen kritikus als De Moor dergelijk actualiteitswerk over zou moeten laten aan nieuwsgaarders van het type Jan Brokken.
Een ander fundamenteel bezwaar dat ik tegen deze empathische benadering heb, is dat weerwerk er door uitgesloten lijkt. In De Moors model van vreedzame communicatie fungeert de kritikus eerder als doorgeefluik dan als lezer die tegenwerpingen maken mag. Het aardige van Carel Peeters en Aad Nuis is juist dat ze hun mening en de idee van het door hen besproken boek met elkaar confronteren wat een stimulerender dialoog oplevert dan het tamme vraag- en antwoordspel tussen De Moor en de schrijvers die hij op hun intenties onderzoekt. De Moor volgt wel, maar nooit eens hinderlijk. Hij verdoezelt niet dat hij een bepaalde levensbeschouwing is toegedaan, en het is ook zeker geen toeval dat hij meewerkt aan een blad van onvervalst katholieke signatuur als De tijd, waar hij zich naast Cornelis Ver-
hoeven en A.L. Boom heel goed thuis lijkt te voelen, maar zelden of nooit zal hij die levensbeschouwing eens inzet maken van zijn relatie tot een boek of een auteur. Mij is slechts één geval bekend waarin hij op die basis polemisch wordt, en dan nog zeer gematigd, bijna evangeliserend, en wel in de bespreking van Het verzonkene van Jeroen Brouwers, een stuk dat (nog) niet gebundeld is. Veel typerender voor zijn kleurloosheid is een uitlating als de volgende: ‘Van het bovennatuurlijke moet Kousbroek niets hebben en dus begrijpt hij er ook helemaal niets van. Ik begrijp het evenmin erg goed, maar er zitten een aantal voorprogrammeringen in mij die het trouwhartig aanvaarden van Kousbroeks betogen tegen de vaagheid en mystiek moeilijk maken. Ik denk alleen dat elke discussie hierover in wezen vruchteloos is. Ik zou te veel argumenten aandragen die al door Kousbroek ontmaskerd zijn, intussen erkennend dat die ontmaskering volstrekt op haar plaats is.’ Was een apologeet als Van Duinkerken er nog maar, ben ik geneigd te verzuchten bij zo’n tamme passage, waarmee De Moor zich karakteriseert als een fletse allemansvriend. Hij zou toch in moeten zien dat een kritikus in de allerlaatste plaats iets trouwhartig moet aanvaarden. En wat een beschamend bewijs van onvermogen is het, de ontmaskering toe te juichen van waarden die men zelf niet verwerpen wil.
Zo’n slaafse houding heeft De Moor niet tegenover de lezer. Met een variant op Carel Peeters’ adagium zou je kunnen zeggen dat hij de literatuur brengt op een niveau dat hij bereikbaar acht voor zijn publiek, wat zeggen wil dat hij het meeste van wat hij behandelt omlaag haalt. Als een missionaris die de heidenen met kraaltjes en spiegeltjes tot het geloof probeert over te halen, werft De Moor literatuurliefhebbers. De populariserende toon is daarbij zijn belangrijkste middel. Neem bv. deze aanhef uit Meester en leerling: ‘Zoals veel romans van Simon Vestdijk, bestaat zijn nieuwste verhaal Het verboden bacchanaal uit tien hoofdstukken, tezamen ongeveer 190 bladzijden, in drie uur tijd te lezen, want de toon amuseert en wekt belangstelling tegelijkertijd, zodat de koffiepauze om het lezersmoreel op te vijzelen, kan vervallen.’ De suggestie die van een dergelijke zin uitgaat is dat de kritikus wel weet dat het gros van zijn lezers literatuur eigenlijk stomvervelend vindt, en die drie uur liever besteedt aan André van Duin op Nederland 1 of een voetbalwedstrijd op Nederland 2. Daarom neemt
hij waarschijnlijk zijn toevlucht tot een vergelijking met genoemde tak van sport wanneer hij de poëzie aan de man wil brengen. De lezerscategorie die De Moor op een dergelijke manier probeert te bereiken, leest zijn stukken überhaupt niet, en de overigen kunnen alleen maar beledigd zijn door de lage dunk die de kritikus blijkbaar van hen heeft. Zo voel ik me persoonlijk gekwetst door zinswendingen en uitdrukkingen uit het toffe jongensproza als deze: ‘deze roman is zo simpel geschreven dat het niet mooi meer is’; ‘omdat hij goed gek schrijven kan’; ‘wel even een vondst’; ‘Het knap omvangrijke boek’; ‘dat is zo’n beetje de lijn van deze schets’; ‘dat is uitstekend, dat is prima’. De hoofdpersoon uit ‘Dood weermiddel’ van Hotz ‘banjert bij je door de kamer en praat en denkt zoals wij’, ‘de uitdagende tronie van Flora’ op Botticelli’s La primavera doet ‘die van Antoinette van den Brink’ (voormalig kro-tv omroepster) verschimmen, ‘hoewel zij er iets van heeft’.
Literatuur wordt teruggebracht tot een lekker verhaal. Een bepaald gedeelte uit Blaffen zonder onraad van Koolhaas wordt aldus geparafraseerd: ‘Rond Gilda trekt hij (Koolhaas) cirkels die niet alle concentrisch zijn. Ten eerste is daar die van haar eigen leven, waarin zich een regelrechte versierder dringt die verlekkerd is op haar boerenmeidenlijf. Hij fungeert heel duidelijk als animator van haar ingesluimerde seksualiteit en vrouwelijkheid, maar wordt noch door Gilda, noch door haar en zijn omgeving gezien als een reële partner. Aan het eind verliest hij dan ook zijn evenwicht, terwijl hij bazelt over nieuwe plannen om toeristen te trekken naar het kleine bergdorp, en slaat van een bergtop af. Bij zich heeft hij een soort achtergrondkoortje van dorpsnotabelen – als je deze halve misdadigers tenminste zo mag noemen – en heel dit stel vinden we terug binnen de tweede cirkel: die van een ezeldrijver en vier toeristen, elk onderling in wankele relatie met een ander van het kwartet. Hun grote act wordt een experimentele toeristisch, maar levensgevaarlijke tocht per ezel naar de top van een der bergen.’ Er is een onmiskenbare flaptekstenschrijver aan De Moor verloren gegaan. Moest ik uitsluitend op zijn inlichtingen afgaan, ik zou geen boek van Koolhaas meer aanraken.
In het woord vooraf dat Wilt u mij maar volgen? opent, meent De Moor de lezer te kort te doen wanneer hij aan de verworvenheden van de literatuur-
wetenschap voorbij zou gaan; hij maakt er dan ook ‘op eenvoudige wijze’ gebruik van. Eenvoudig, en tegelijk ook weer vulgariserend en onjuist. Bij hantering van het begrip ‘raamvertelling’: één of meer verhalen binnen het kader van een ander verhaal, laat hij zich verleiden tot metaforische variaties op dit abstractum: ‘Het raam blijft openstaan’, het verhaal verspringt ‘van het raamkozijn naar het venster’. Een dergelijke beeldspraak is eenvoudigweg onmogelijk omdat ‘raam’ in dit geval niet ‘venster’ maar ‘kader’ betekent.
Het gebruik van de ‘door de wetenschap ontwikkelde analysemodellen’ voor proza gaat nauwelijks verder dan de toepassing van zeer algemene begrippen als alwetende verteller, thema, structuur e.d. Af en toe sluipt een modieuze term als ‘focaliseren’ binnen, wanneer bedoeld wordt dat een gebeuren vanuit het standpunt of perspectief van een bepaald personage wordt beschreven. Er wordt gecoquetteerd met de allernieuwste richting in de literatuurwetenschap, de receptie-esthetica, een soort literatuurgeschiedenis op basis van lezersreacties. De Moor voert deze discipline op om zijn functioneren als een zeer specifieke lezer, nl. een die zijn oordeel schriftelijk formuleert en verspreidt, meer gewicht te geven, en stelt: ‘Ik denk dat de criticus als lezer voor een schrijver van betekenis kan zijn, omdat hij met zijn leesverslag anderen beïnvloedt én door verheldering van het werk resp. bekritisering ervan de schrijver bewust maakt van bepaalde mogelijkheden en tekorten.’ Met die these wordt publicatie van de briefwisseling met Koolhaas gerechtvaardigd, standaardvoorbeeld van een geforceerde redenering.
Naast de stijl van Studio Sport en de vergrovende argumentatie is er de slordige formulering. Behalve aangegrepen voelt De Moor zich vaak ‘gepuzzeld’, op reis ‘schiet hij het klimaat’ waar een gewoon mens indrukken opdoet van de sfeer, hij schrijft over een ‘gerobotiseerde samenleving’ en ‘een dromerig paradijs’, hij ‘blijft lopen denken’ over een boek (waarom niet zitten, staan of liggen?), vindt een debutant ‘tamelijk wat belovend’ en bedient zich veelvuldig van de stoplap ‘gewoon’. Hij schrijft ook zinnen waar ik weinig van begrijp. ‘Fens mag dan de drager zijn van de in zijn verleden verzamelde taalschat, in Tussentijds stelt hij zich daarmee soms heel persoonlijk getroffen op.’ Wat voor een tegenstelling wordt hier gelegd?
Is Fens misschien onder de last van de door hem gedragen schat bezweken, of op andere wijze getroffen? De Moor is ook kampioen in gewrongen beeldspraak. In Kladboek heeft Jeroen Brouwers ‘na zijn eenzame verpopping in de vroege jaren zeventig’, zich ontplooid ‘als de kleurrijke vlinder die arabesken beschrijft boven het slapgeworden Brussels lof van de late jaren zestig.’ Geheel ontspoord raakt de gedachtegang wanneer over Ferron wordt meegedeeld: ‘Hij zet knap schijnwerelden in elkaar, zoals ze in de Duitse geschiedenis bestonden en waarin zijn personages mentaal omkomen.’
Tenslotte moet ik het De Moor als tekortkoming aanrekenen dat hij, al dan niet door gebrek aan kennis van zaken, soms een onjuiste voorstelling van de feiten geeft. In Meester en leerling schreef hij dat ‘Slauerhoff voor de ontwikkeling van Vestdijk’s schrijverschap minder heeft betekend dan Rilke als auteur van Neue Gedichte en Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge’. Wanneer hij Gestalten tegenover mij had geraadpleegd had hij daarin een aan Vestijk gerichte brief van Du Perron kunnen aantreffen waarin gewezen wordt op een verstikkende invloed van Slauerhoff op Vestdijks eerste poëzie, een constatering waarmee de geïncrimineerde het eens was. Bovendien werd Vestdijk het meest door die kant van Slauerhoff aangesproken die als ascendant de door hen beiden bewonderde Rilke had.
Nu zijn de krantestukken uit Meester en leerling bij bundeling ongewijzigd herdrukt, zodat journalistieke haast als excuus kan gelden. Wilt u mij maar volgen? heet ‘drastisch herzien en bijgewerkt’. Toch bevat ook dat boek fouten van het kaliber van bovenstaand geval. Ik geef drie voorbeelden. De Moor schrijft over Nijhoff dat diens kritisch werk pas in het kader van een verzameld werk een ordening vond; ‘die late bundeling hangt waarschijnlijk samen met een gebrek aan profilering’ van Nijhoffs kritiek. Ik wijs De Moor maar even op het bij de meeste neerlandici zeer bekende standaardwerk over de literaire kritiek in Nederland tussen de wereldoorlogen, Oversteegens Vorm of vent, waarin over Nijhoffs bundel Gedachten op Dinsdag (1931) wordt gezegd:’ ‘men vindt er de meest uitdrukkelijke theoretische uitspraken van Nijhoff zó bijeen, dat zij veel meer tot een stelsel samengevoegd lijken dan in de oorspronkelijke kritieken het geval was.’ De Moor meent dat de titel van Guus Luijters’ verhaal ‘Manuscript in de
sneeuw gevonden’ ontleend is aan Hermans’ ‘Manuscript in een kliniek gevonden’. Maar ook Hermans staat in een traditie die tot de Romantiek teruggaat. Tussen 1803 en 1815 schreef de Poolse graaf Potocki de roman Le manuscrit trouvé à Saragosse. Vestdijk, De Moor wel bekend, vertaalde een verhaal van Poe onder de titel ‘Manuscript, in een fles gevonden’. In de twintiger jaren van deze eeuw was de traditie al zo verroest dat de jonge Du Perron een persiflage schreef: Manuscrit trouvé dans une poche.
Bij herhaling geeft De Moor een onjuiste duiding van de historische context van ‘Dood weermiddel’. Hotz is werkelijk niet karig met het geven van indicaties dat dit verhaal in de tweede helft van de vorige eeuw speelt, maar in Wilt u mij maar volgen? lezen we over de ik-verteller als een achttiende-eeuwer. Nu zou mijn opmerking haarkloverij zijn, wanneer de negentiendeëeuwse rationeel-materialistische ideologie, waartegen de hoofdpersoon zich verzet, geen belangrijke dimensie aan het verhaal gaf. Het zal duidelijk zijn dat ik grote bezwaren heb tegen Wam de Moor als literatuurkritikus, opgevat als belezen en deskundig essayist, die op een persoonlijke, originele en stimulerende manier schrijft over zijn lectuur. Maar ik besef tevens dat ik hem te kort doe wanneer ik hem aan een dergelijke standaard meet, omdat hij er door de aard van zijn schrijverschap eenvoudig niet aan kàn voldoen. Zijn verdienste is die van de leraar Nederlands op de middelbare school, die jonge ‘beginnende, zoekende lezers’ de eerste inlichtingen kan geven. Als recensent voldoet hij voor lezers die willen weten wat nu werkelijk heel slecht is, zoals Maarten ‘t Hart ooit eens opmerkte. Maar wie passabel is als recenserend leraar of belerend recensent hoort nog niet tot de beste kritici van dit land.