[p. 429]
Anton Korteweg
Vier gedichten
Lichaam (1)
Ik moest uit jou, ik werd
al groeiende te groot.
Je kon niet om mij heen
en hebt mij toen gedood.
Nu je me niet meer in
jezelf besloten houdt,
woon je nog in mij voort:
lichaam dat mij benauwt.
Wat ooit zich heeft vergoten,
wat ik steeds heb vernield
zolang ik van je hield,
is nu voorgoed gesloten.
Het kijkt mij aan. De blik
is even leeg als ik.
[p. 430]
Lichaam (2)
Je ogen bleven wonen in mijn oog,
je handen zijn nog om mijn hals geslagen,
je tranen zijn nog steeds niet opgedroogd.
Ik zal je in mij moeten blijven dragen.
Ik leef je uit mijn lichaam niet meer kwijt,
vrijplaats is het voor je afwezigheid.
Zij houdt daar huis, gevaarlijk wijd en open.
Ik val in haar als ik je wil ontlopen.
[p. 431]
Ik heb geen oog meer voor je vriendelijk licht,
mijn spoor terug is door de vogels opgevreten,
aan kiezelsteentjes heb ik niet gedacht.
Ik kan niet anders dan je huis vergeten.
Ik hou van je. Laat mij niet weten dat jij weet
dat ik, je kind dat jij met schitterende gaven
en grote vroomheid hebt bekleed, tekeer ga als
een engel die zijn weg verloren heeft.
[p. 432]
Midden
Die uit wie ik begon
die kan mij niet meer leiden.
Ik moest te diep verdwalen
dan dat ik U kon zien.
Die in wie ik moet komen,
in wie ik moet bestaan,
die leidt mij niet. Nog ben ik
te ver van U vandaan.
In wie ik ooit gewoond heb
en die mij heeft verdreven,
is even ver te ver als die
in wie ik eens moet leven.