Jeroen Brouwers
Voorjaarsmoeheid
Autobiografisch opstel (1980)
voor Josefien
…dat ik soms opeens word overmand door moeheid en neerslachtigheid, de laatste tijd steeds vaker: – het zal de ‘midlife crise’ wel zijn, men is achterin de dertig, voorin de veertig, ergens in dat grensgebied. De boeken die men had gedacht ooit te zullen schrijven zijn ten slotte toch nog geschreven, dat is dan dat, maar zoals men het ooit voor ogen heeft gehad dat die boeken zouden moeten zijn geschreven, zo zijn ze ten slotte niet geschreven. Altijddurende onvoldaanheid, nooit tevreden, nooit dat het besef van misluktheid eens verdwijnt. Klaarblijkelijk heeft men zijn eisen te hoog gesteld, klaarblijkelijk heeft men zichzelf overschat, – maar men is over het midden van de brug, terugkeer is niet mogelijk. Kom toch snel nu, voordat… Voordat wat? Men weet het niet. Men weet het nooit. Daar zit ik dan.
Ik zit op de bank naast het huis, het is waarachtig alwéér mei, net als vorig jaar. Soms komt een mede-buurtbewoner op zijn fiets voorbij. Aangenaam zonnetje, zegt hij. Nou en of, antwoord ik. Alles goed verder? vraagt hij. Ja hoor, zeg ik, maar ben toch onmiddellijk ten prooi aan tobberij: wat bedoelt hij in dit verband met ‘verder’? Ik roep hem nog na: Met u ook alles goed? Hij wuift, hij is al voorbij. Dit is onze conversatie. Het landleven is simpel en puur, maar mij zit alles te krap, alles wringt mij, ik heb het benauwd.
In deze lente van 1980 stierf eerst Jean Paul Sartre, schrijver en filosoof, toen Alfred Hitchcock, filmer, toen Joszef Broz, alias Tito, beroepsrevolutionair en staatsman. Waar tegenover staat, dat wij in deze zelfde lente een nieuwe koningin hebben gekregen, alsof wij een bijenvolk zijn, Beatrix
heet ze, wat ‘gelukbrengster’ betekent. Op de dag van haar inhuldiging werd ik veertig jaar, ik bracht deze dag gekluisterd aan de kleurentelevisie door: zo heb ik haar zien ‘schrijden’, die Beatrix, rechtop, haar neus in de wind, dat deed ze indrukwekkend, eerlijk waar, men kon zien dat ze er goed op had geoefend, – ik kreeg die dag nieuwe pantoffels, en achter de decors waarvoor deze nieuwe koningin langs schreed op weg naar de Nieuwe Kerk waar zij zou worden ingehuldigd vond een gigantisch oproer plaats, het grootste in Amsterdam ‘sedert mensenheugenis’. Daar wordt maar gestorven en daar wordt maar getroonopvolgd, dit zou het begin zijn van De Nieuwe Tijd. De oproermakers werden in de krant omschreven als ‘tuig’, ‘janhagel’, ‘schorriemorrie’, ‘uitvaagsel’ en ‘geteisem’. Er waren voorstanders van de electrische wapenstok om het rattige rapalje in het vervolg terug te drijven naar de stinkende rioolkrochten waaruit het tevoorschijn was gekropen. Weliswaar ruikt mijn tuin naar seringen, mij hangt de stank van het bederf tussen de neusvleugels. Wat mankeer ik? Ik ben onbeschrijflijk moe, ik ben verzeild in malaiserigheid en impasse. Deze gevoelens overvielen mij op het ogenblik dat de oude koningin, Juliana, op het balcon van het paleis op de Dam verscheen om het volk te verkonden dat zij zojuist had afstand gedaan van de troon. ‘Zojuist…’ riep ze, maar aangezien er niemand zijn mond hield om te luisteren naar wat ze te vertellen had, begon ze na een korte stilte opnieuw, met nog meer stemverheffing en gelijktijdig sissend om stilte: ‘Zojuissssst…’ Ik dacht toen ik dit zag en hoorde: mens, wat verbeeld je je nou toch, te verlangen dat de menigte zijn kop houdt voor jou? Terstond dat ik dit dacht, zag ik op het scherm van mijn televisie een rookbom tussen het geteisem onder het balcon ontploffen, dat deed mij deugd: ziet, mijn hier gedachte gedachte komt ginds als een bom tot ontploffing en waaiert als een wolk boven de hoofden uit, zo behoor ook ik tot het janhagel. Op de dag dat ik de klap met de electrische wapenstok op mijn schedel of in mijn nek krijg, zal ik weten dat De Nieuwe Tijd inderdaad is begonnen. Er is niets om ons op te verheugen. In je eentje ‘ssssst’ staan doen op een hoog balcon, ervan overtuigd dat je bent dat de tienduizenden beneden je ogenblikkelijk zouden moeten zwijgen, – het is goed, en hoog tijd ook, dat die overtuiging achter rookwolken tot verdwijning wordt gebracht.
Daags na mijn veertigste verjaardag, de abdicatie van de oude koningin, de troonsbestijging van de nieuwe koningin, de onlusten in Amsterdam en overigens in vele andere plaatsen van ons vaderland, had ik een kater, want op de 30ste april 1980 was ik weer eens volledig in jenever kopje onder gedompeld geweest. Veertig jaar, dacht ik, is wel genoeg om te hebben geleefd: men is te oud geworden om jong te sterven, en te jong gebleven om niet uiteindelijk in ontroostbaarheid en absolute verbittering te hoeven stikken. Waarom krijg ik pantoffels op mijn veertigste verjaardag verdomme, terwijl bovenaan op mijn verlanglijst stond: revolver!
Die nieuwe koningin, Beatrix, zei dat de dertigste april, dit is de datum waarop, net als ik, de oude koningin altijd jarig was geweest, voor altijd ‘koninginnedag’ zou blijven heten en ook als zodanig zou blijven worden gevierd. Deze afkondiging kreeg een ovatie, de oude koningin moest slikken, de nieuwe koningin glimlachte naar de oude koningin, en één ogenblik lang was iedereen gelukkig, dat zag ik op mijn kleurentelevisie. Dit is vaderlandse geschiedenis. Zo wordt alles nieuw en toch blijft alles bij het oude. Zo lang ik mij herinner gaan op mijn verjaardag de vlaggen uit en dat zal zo dus blijven tot ik het mij niet meer hoef te herinneren. Heel indrukwekkend, tot uw dienst, maar je bent je leven niet zeker vandaag de dag, ze rijden je zo van je sokken, voor een tientje vermoorden ze je, heel Amsterdam is één reusachtig schandelijk leesboek vol graffiti uit de spuitbus, en het tuig van de richel gooit stenen naar de politie, niets is bestendig, alleen het verval.
Bevend van de nawerking van de alcohol zat ik de ochtend na het vele feestelijks op de bank naast mijn huis, toen de bestelwagen van de ptt vlak voor mijn pantoffels tot stilstand kwam. Expresbrief. Goed weer anders om buiten te zitten, zei de postbode, die niet van zijn plaats achter het stuur vandaan kwam en mij de brief door het zijraam van de cabine aanreikte. Zegt u dat wel, antwoordde ik, – maar wat bedoelde deze beambte in het gegeven verband met ‘anders’? Hij vroeg: Alles goed met de schrijverij? Ik zei: Ja hoor. Hij zei: Ik heb u nog in de krant zien staan. Deze conversatie. Geen redelijk wezen hier te lande zegt mij ooit iets anders. Gelukkig heb ik aanspraak aan de vliegen, gelukkig versta ik het bladerengeritsel van de bomen, gelukkig kan ik de voorbijdrijvende wolken lezen. Achteruit reed
hij zijn auto mijn erf weer af, ik keek hem na, terwijl ik met de zijkant van de brief tikjes tegen mijn lippen gaf. Zodra ik, daarna, de voorzijde van de enveloppe bekeek en ogenblikkelijk, na het al die jaren nooit meer te hebben gezien, het embleem dat er op stond herkende, wist ik dat ook deze dag verder een verloren dag zou zijn.
Opeens was ik, met die brief in mijn hand, dertig jaar terug in de tijd, en hoorde ik een nooit meer gehoord en toch nooit vergeten lied, gezongen door leerlingen van de door kloosterbroeders geleide jongenskostschool, galmend onder hoge gewelven, klinkend vanuit de Jaren Vijftig. Ik zag mijzelf terug als een van de leerlingen van die kostschool en ik voelde mij weer volstromen met de mij wurgende angst, de wanhoop en het verlangen van die dagen, mijn agressies die niet konden worden ontladen, de mij vergiftigende haat en het verzet, dat als een tijdbom ergens in mij lag te tikken en waarvan het vast stond dat hij ooit zou exploderen. Waarom moest ik daar nu aan terugdenken? Geschiedenis zou niet moeten bestaan en het verschrikkelijkste dat een mens bezit, is zijn geheugen.
Dat lied uit voorbije tijd was het lied dat op de jongenskostschool werd gezongen als een van de leerlingen jarig was. Het werd ten gehore gebracht vóór het ontbijt, in de refter: terwijl de jarige mocht gaan zitten, bleven de anderen achter hun stoelen staan, en op een teken van de broeder surveillant klonk het uit aller keel, op de wijze van ‘It’s in the air’, de song waarmee George Formby in die dagen wereldberoemd was: ‘Het is weer feest. Een Sijopper is weer jarig. Blaast voor hem de feesttrompet. Retteketet. Zo wordt dees feestdag en de pret weer ingezet…’ Een ‘Sijopper’ was een leerling van het Sint Joris Pensionaat. Was er op een dag meer dan één Sijopper jarig, dan werd in het lied ‘een Sijopper is…’ vervangen door ‘twee Sijoppers zijn…’ en ‘hem’ door ‘hen’. Als ik jarig was werd er gezongen: ‘de koningin en een Sijopper zijn weer jarig’, – wat bij de vertolking altijd verstoring van het ritme en de melodie van het lied tot gevolg had.
Nadat ik de enveloppe met het bekende embleem had opengescheurd en de brief die bij bevatte en die van hetzelfde embleem was voorzien, had gelezen, begon ik het lied dat in mijn geheugen klonk met verscheurde stem maar uit volle borst mee te zingen, allengs met tranen in mijn ogen van woede en terwijl ik ieder woord bekrachtigde met een dreun van mijn
vuist op het blad van de tuintafel. ‘Alle Sijoppers wensen je heel graag, nog vele lange jaren na vandaag…’
Dit jaar 1980 is het dertig jaar geleden dat er voor het eerst een schrijfsel van mijn hand werd gedrukt: een opstelletje dat misschien, als het ooit wordt teruggevonden, zal blijken te heten ‘Mijn eerste dag op het pensionaat’. Ik schreef het op tienjarige leeftijd, in september of oktober 1950, en het werd in een van deze maanden gepubliceerd, – in het ‘Sijoppersblad’, het schoolblad van het Sint Joris Pensionaat: dit was het eerste van de verschillende achtereenvolgende jongenspensionaten waar mijn ouders mij tot mijn zeventiende jaar zouden onderbrengen teneinde mij uit hun leven weg te moffelen om ‘geen last’ van mij te hebben.
De verschillende pensionaten waar ik heb verbleven zijn intussen, door de vertekeningen die de tijd heeft veroorzaakt, tot één pensionaat ineengeschoven, zoals mijn herinneringen aan de jaren die ik er doorbracht zijn gekristalliseerd tot één herinnering, die tevens de allerverschrikkelijkste is: ik zie de auto, waarin mijn ouders mij naar het pensionaat hebben gebracht, zonder mij weer vertrekken. Deze gebeurtenis, of de onvergeetbare herinnering eraan, heeft mijn leven bepaald, mijn karakter bepaald, en mijn literaire werk bepaald: geen gebeurtenis in mijn leven, dan deze, heb ik zó vaak, boek na boek, beschreven, steeds opnieuw, soms in dezelfde bewoordingen, mijzelf citerend, mijzelf herhalend. Wie de sleutel zoekt: hier ligt hij. Maar wie zou de sleutel zoeken? Het is niet waar, dat een schrijver van zichzelf zou kunnen genezen of zichzelf van zijn beklemdheden zou kunnen bevrijden door te schrijven. Ik ten minste ben nog altijd ziek van mijzelf, lijdend aan mijzelf, ik ben nog steeds mijn eigen gevangene, het zal niet veranderen.
Ik bezit het exemplaar van het nummer van het ‘Sijoppersblad’, waarin de eerste gedrukte bijdrage van mijn hand voorkomt, niet meer. Eens in de zoveel tijd bevliegt mij de drift tot vernietiging van alles dat met mijzelf te maken heeft, – bij een van die bevliegingen heb ik het blad in snippers gescheurd en toen die snippers in de lucht gegooid. Het had een oranje omslag. Ik zou mijn schrijfsel niet graag herlezen, ik zou mij door mijn kinderlijke gepruts niet laten vertederen. Maar ergens, in een of andere kloos-
terbibliotheek, in een of ander schoolarchief, is het bewaard gebleven, en staat het tussen alle ooit verschenen ‘Sijoppersbladen’ te geuren met mijn debuut in de letteren.
Toen het opstelletje was gedrukt, liet ik het aan een vriendje zien. ‘Kijk eens, heb ik geschreven.’ Dat vriendje bekeek het drukwerk en kon niet loochenen dat ik daarmee iets te maken had, want mijn naam stond er onder (in hoofdletters). Na lang staren vroeg hij: ‘Hoe heb je dat dan geschreven?’ ‘Nou, gewoon, geschreven.’ ‘Met de pen?’ ‘Ja, natuurlijk, met de pen.’ ‘Kan je dat dan zo mooi?’ Hij dacht van de gedrukte letters zèlf dat ik die had geschreven.
Nee, die waren gedrukt in de drukkerij van de kloosterbroeders die het pensionaat leidden: die drukkerij begrensde aan één kant de speelplaats, tegen de buitenmuur ervan heb ik jaren en jaren met mijn rug staan leunen, iedere dag, armen gestrekt langs mijn lichaam omlaag, één been opgetrokken, voetzool plat tegen de bakstenen, van waartussen ik met mijn vingernagels het cement wegpeuterde, starend naar de wolken, en niet geïnteresseerd in voetballen of in de andere sportieve bezigheden van mijn schoolgenoten. Zo was ik bezig met in mij de wrok op te stapelen waarvan ik mij pas later ben bewust geworden en die mij sedertdien, wat ik ook schrijf, niet meer verlaat. Aan de andere kant van die muur hoorde ik het bonken van de drukpers. Hoe symbolisch blijkt dit alles te zijn geweest. Met mijn rug tegen die muur ben ik elf jaar geworden, en toen twaalf jaar, en toen dertien, veertien, – tot mijn zeventiende. ‘Blaast voor hem de feesttrompet. Retteketet.’
Ik in het pensionaatsuniform. Van de korte beige broek waren de zakken dichtgenaaid. Bij die broek werden een bruin colbertjasje en een groene stropdas gedragen. Groen-bruin-beige geblokte kniekousen. Hoge rijgschoenen met metalen halve maantjes onder de neuzen en hakken, waarop ik mij niettemin onhoorbaar kon verplaatsen. Bij het uniform hoorde een bruin-beige muts in de vorm van een omgekeerd schuitje, daaraan bengelde, afhangend van het midden, een geel kwastje. Het blinkende insigne voorop de muts, boven mijn rechter wenkbrauw, bestond uit het Christusmonogram, gevormd door de in elkaar gewerkte Griekse letters X (chi) en P (rho), – aan de ene kant hiervan bevond zich een openliggend studie-
boek, aan de andere kant een voetbal. Jongen van Christus was je, betekende dit insigne, – zijn jeugd wijdend aan studie, afgewisseld met sportbeoefening.
Alles wat de pensionaatsleerling droeg was voorzien van een nummer. Mijn nummer was zevenendertig.
Ik was een Sijopper.
Deze jaren waren De Jaren Vijftig, mijn Jaren Vijftig. Het woord ‘jeugdsentiment’: sedert de lancering van dit woord vervult het mij met afkeer, ergernis en haat.
Dat Christusmonogram met open boek en voetbal zag ik terug op de enveloppe en in het hoofd van de brief die mij die morgen waren bezorgd. Men spreekt mij toe vanuit het verleden, dacht ik. De stilering van het embleem blijkt ‘moderner’ te zijn geworden, zij het niet in die mate ‘moderner’ of het is intussen alweer vele jaren ouderwets en achterhaald: neo-tofelemoonse grafische kunst van omstreeks het tweede Vaticaans concilie, toen de hele roomse rataplan naar de vorm zou worden vernieuwd zonder dat het wezen ervan zou worden vernieuwd, – het embleem stelt nog steeds hetzelfde voor. Alles wordt nieuw en toch blijft alles bij het oude. Wat heeft het voor zin, revolutie te maken, rellen te schoppen, te protesteren, te polemiseren met het doel de dingen naar hun wezen te veranderen, – ssssst, het wezen van de dingen verandert nooit, alleen van tijd tot tijd verandert de uiterlijke vorm ervan. Daarin zit hem de oorzaak van mijn malaise.
Op zekere dag komt er een brief en is het, alsof er niet dertig jaar zijn verstreken. Het heeft geen zin, herinneringen te verdringen en alles wat met die herinneringen verband houdt te vernietigen. De pensionaatsfoto’s die ik heb verscheurd en verbrand, ik kan ze alle nog uit mijn hoofd tot in details beschrijven en de naam van ieder personage dat op die foto’s voorkwam blijkt niet door mij te zijn vergeten: Paultje en Hansje Kaag, Joop Jonkergauw, Cootje Smal, Wim Doreleijers, Jo Boosten, Willy Weijers, honderden anderen, John Emmelot, dat was een propperig dikke jongen, die is dood, – met die John Emmelot zou ik wel willen ruilen, maar hij allicht niet met mij, met mijn haat valt niet te leven. Ik ben tussen mijn
tiende en zeventiende jaar, dit zijn de jaren waarin men zijn ‘wereldbeeld’ vormt, voor mijn leven verziekt en het is niet meer mogelijk mijzelf te genezen. Mijn ‘wereldbeeld’ is dat van absolute verfoeiing, vooral van mijzelf. Van het gebouw waarin ik die jaren heb gewoond, opgetrokken in de katholieke kitsch-gothiek van het einde van de vorige en het begin van deze eeuw, kan ik de plattegrond nog tekenen, ieder lokaal, iedere plaats in dat lokaal, waar mijn plaats was in dat lokaal, overal gemarkeerd door het geëmailleerde schildje met het nummer zevenendertig. Al dacht ik de hele boel jaren geleden te hebben gebomdardeerd, mijn geheugen heeft het volledig intact gelaten: het is er allemaal nog, ik hoef mijn ogen maar te sluiten en ik ben er zelfs lichamelijk weer aanwezig, ik dwaal door de gangen, neuriënd, ik sleep mijn hand langs de muren, ziek van verveling, ik denk: ik kom hier uit, ooit kom ik hier uit. Ik denk: zij zullen zich mij later nog wel herinneren, ik neem mij voor een belangrijk en beroemd schrijver te worden.
Dertig jaar later: het blijkt dat ik er nooit ben uit gekomen. Nog altijd sta ik met mijn rug tegen de muur en peuter met mijn vingernagels het cement tussen de stenen van de muur vandaan, dit is mijn kleine subversieve daad. Dichtgenaaide broekzakken en ijzertjes onder mijn schoenen. Altijd opstandig en altijd de verliezer, nog altijd degene die het eerst wordt geslagen, en het hardst, en het langst. De buitenstaander. Ik word aangeknaagd door niet te beschrijven angst. Ik kan van niemand houden, ik kan met niemand communiceren, niemand kan met mij communiceren of blijkt mij iets te vertellen te hebben. ‘Alles goed met de schrijverij?’ ‘Ja hoor.’
Tsjechow, ‘Drie zusters’: Men hoort in de verte de doffe klank van een schot. (Regieaanwijzing).
Film gezien, over dieren: een pasgeboren aap wordt van zijn moeder gescheiden en in een gesepareerd hok opgesloten en groot gebracht. Als die aap later wordt teruggeplaatst in de kooi met mede-apen blijkt hij asociaal te zijn, bang van zijn soortgenoten, agressief zijn tanden tonend als hij wordt benaderd, en niet meer tot geven en ontvangen van affectie in staat, – want in zijn isolement is hem niet geleerd hoe hij zich in zijn maatschappij moet gedragen.
Zo’n aap ben ik geworden in dat pensionaat.
De troost van het zuipen is, dat er tijdens de dronkenschap een ‘witte vlek’ ontstaat, waarin men geleidelijk aan verdwijnt en volledig zoek raakt. Na de roes en de terugkeer uit de wereld van de witte vlek weet men zich niets meer van zijn woorden en daden tijdens de dronkenschap te herinneren, – men heeft een korte periode in een verrukkelijk niets verbleven, waarbij zijn geheugen was uitgeschakeld. Ik zoek het geheugenloze niets, de witte vlek, – om daarin de rest van de tijd dat ik nog moet leven door te brengen.
Mijn eerste dag op het pensionaat.
‘Zo jongen, dan gáán we nu, blijf nu gezeglijk hier en doe je ouders geen verdriet.’ Nadat mijn vader dit tegen mij had gezegd en toen achter het stuur van de auto was gaan zitten, waarin mijn moeder even vóór hem al had plaats genomen, en toen de auto startte, en toen in gasdampen verdween, stond ik in de hoge hal achter de voordeur van het pensionaat, slikkend, beide handen in worggreep tegen mijn keel, mijn gezicht naar een van de muren toegewend omdat niemand mijn gevecht tegen de brand achter mijn ogen hoefde te zien. Een van de kloosterbroeders kwam naar mij toe, wreef mij hardhandig, niet onvriendelijk, door het haar, en zei: ‘Ja, jongetje, waar je nu naar staat te kijken, dat is de trots van het Sint Joris Pensionaat…’ Verwonderd keek ik naar hem op, en toen pas ècht, bewust, naar de muur: daaraan hingen in een strak gelid, naast en onder elkaar, dertig, vijfendertig fotoportretten, alle even groot, alle in eenzelfde zwarte lijst, waarvan de onderkant de naam van de geportretteerde en twee jaartallen vermeldde. Ik stond daar, zo werd mij verteld, voor de ‘eregalerij’: de gezichten die mij vanaf de muur recht in de ogen of over mijn hoofd heen in de verte keken, waren van oudleerlingen ‘die iets in het leven hadden bereikt’ en beroemd waren geworden, de jaartallen waren die van hun verblijf in het pensionaat, een kwart eeuw of langer tevoren, in een verleden dat hier werd bestendigd. Een kamerlid. Een missiebisschop. Een sportman die het bij de Olympiade van 1924, of 1928, of eerder, of later, tot een bronzen medaille had gebracht. De stichter van een bankiershuis en, twaalf portretten verder, de zoon van deze stichter. Een burgemeester van een dorp
in Brabant. Een glazenier die de uitvinder is van het onbruikbaar gebleken glas-in-plastic-procédé. Ook bevatte de eregalerij het portret van een schrijver: deze droeg een artistiek geknoopte vlinderdas, zijn borst was getooid met twee koninklijke onderscheidingen en het pauselijke erekruis Pro Ecclesia et Pontifice, – zijn naam was S-, tussen beide wereldoorlogen schreef hij vrome katholieke lekenspelen en vrome katholieke vertellingen, zijn naam prijkt in het vrome katholieke Lectuur-Repertorium en verder, bij mijn weten, nergens. Katholieke beroemdheden zijn, net als Vlaamse beroemdheden, over het algemeen van de achtste garnituur, ze worden uitsluitend in eigen kring belangrijk gevonden en beroemd gemaakt op grond van hun katholiekheid, of Vlaamsheid, zelden op grond van de waarde van hun prestaties, die veelal dan ook nihil is, laat staan op grond van de duurzaamheid daarvan. ‘Wie weet,’ zei de broeder, die mij op de eregalerij had gewezen voordat hij mij, zijn hand op mijn schouder, meevoerde, verder het gebouw in, om mij er wegwijs te maken in de gangen, de zalen, de lokalen waar ik de eerstkomende zeven jaar zou doorbrengen, – ‘wie weet, als je goed je best doet, komt jouw portret er ook nog eens bij te hangen.’
Eén keer in de jaren die volgden ben ik er getuige van geweest dat er een nieuw portret van een beroemdgeworden oud-Sijopper aan de eregalerij werd toegevoegd, dat van een blijspelacteur, of lid van de hoorspelkern, of operettezanger, – niet, dat mijn geheugen het eindelijk laat afweten, ik heb nooit precies geweten waaraan de man zijn roem te danken had. Wij stonden aangetreden in de hal waar zich de eregalerij bevond, het lied dat met galmende uithalen werd gezongen luidde: ‘Op Sijoppers, trots en blij. Trala hoezee, zo zingen wij. Rombom, rettèt, de vreugd is groot. Om onze vroegre schoolgenoot…’ Ik stond helemaal achteraan, zestien, zeventien jaar. Zelf voorbestemd om beroemd te worden, en toch nog altijd in die korte broek met dichtgenaaide zakken. Misplaatst, vernederd, miskend. De bom al tikkend in alle kronkels van mijn hersens. Geen raad met mijzelf, mijn ‘wereldbeeld’ was gevormd, en uiteraard nam ik bij het ‘hoezee’ de Sijoppersmuts niet van mijn natgekamde haar om er mee in de lucht te zwaaien, – liever zou ik, desnoods met mijn vuisten, bakstenen en tegels hebben losgeslagen uit de muur, de vloer, de pilaren, om daarmee te
gooien, louter uit krankzinnigheid, verblindheid, vandalisme, en liever zou ik, ssssst… dwars tegen de liederen, de toespraken, de holheid en de valsheid in alles wat ik aan haat- en wraakgevoelens in mij had willen uitbrullen. Viltstiften en spuitbussen met inkt of verf waren er nog niet, – ik zou alle muren van dat pensionaat met geslachtsorganen, naakte meiden, revolvers, galgen, aanstootgevende woorden en teksten, vloeken en verwensingen hebben willen opsieren. Duizelig van haat zag ik broeder directeur of broeder prefect het portret van de beroemde oudleerling aan de tevoren ingeslagen spijker hangen, en uiteraard nam ik niet deel aan het handgeklap dat daarbij opklonk. Daarna trok de beroemde oudleerling iets uit de binnenzak van zijn colbertjasje, dat hij vervolgens op zijn akelige kop drukte: het was de Sijoppersmuts die hij ‘hoe lang is dat nu alweer geleden’, ‘wat gaat de tijd toch snel’, in de periode die hij op dit pensionaat had gezeten, zelf had gedragen, – ‘al die jaren zuinig bewaard’, al die jaren jongen van Christus gebleven. Wie voelde dat zijn gezicht begon te gloeien van schaamte, was niet hij, maar ik.
Wie de sleutel zoekt, – hij ligt dáár, in die hal. Al heb ik er nooit meer een stap gezet, opeens was ik er, na het lezen van de expresbrief, weer terug, lijflijk, ik voelde de muts weer op mijn hoofd, ik wist de ijzertjes weer onder mijn schoenen, ik stond daar weer en dacht: dit gaat voorbij, ik kom hier uit, ooit. Al mijn boeken lijken in die hal gesitueerd te zijn, al mijn boeken spelen zich af in een voorgeborchte of grensgebied, in een sfeer van afwachting, van wachten op bevrijding, en van hoop, die soms bijna vreugde is, maar vaker bij voorbaat al wordt beheerst door de desillusie die onverbiddelijk op de vervulling ervan zal volgen. ‘Kom toch snel nu…’ Ik stond daar weer, ook in die jaren al niet meer een jongen van Christus, met het tedere geheim dat ik toen koesterde:
In de voering van mijn uniformjasje, aan de kant en ter hoogte van mijn hart, bewaarde ik de uit de krant geknipte foto van een Amerikaans meisje, dat ongeveer zo oud was als ik, en dat door een filmregisseur uit achttienduizend meisjes was geselecteerd om een filmrol te spelen. Dat ik met dat meisje zou trouwen, stond vast vanaf de seconde dat ik haar foto zag. Zodra ik uit het pensionaat zou worden losgelaten, zou ik de wereld intrekken om
haar te zoeken, en te vinden, waar ze ook mocht zijn, om dan met haar in een verscholen, afgelegen huis in het bos of op het platteland… En voor altijd zou ik dan gelukkig zijn, al zou mijn geluk er maar uit bestaan dat ik naar haar mocht kijken, – zij met zo’n kortgeknipt rattekopje, gekleed in zo’n strakke broek waarvan de pijpen tot even over haar kuiten reikten, of in zo’n jurk die wijd stond van de petticoats, lopend op van die platte instapschoentjes: een meisje uit de Jaren Vijftig. Als ik haar foto tevoorschijn haalde om er met ingehouden adem naar te kijken, om hem tegen mijn gezicht te drukken, om haar bezwerend toe te fluisteren dat wij elkaar spoedig zouden ontmoeten, was ik omringd door de penetrante stankmengeling van uitwerpselen en schoonmaakmiddelen, en altijddurend omgonsd door vette groene vliegen: de enige plaats waar ik mij in eenzaamheid en onbespied met haar kon afzonderen was de loods met smerige toiletten, waar in ieder hokje een aangekorste knuppel stond waarmee men werd geacht zijn afscheidsels te zamen met het papier waarmee men zich had gereinigd door het gat onderin de pleepot te stampen, – uit dat gat wervelden de vliegen tevoorschijn om neer te strijken op mijn handen en op de foto van dat meisje en ik haar zoete smoeltje zag worden aangevreten door het gedierte uit het riool. Ook dit tafereel – ‘het meisje en de vratige vliegen’ – komt almaar in mijn boeken terug. Wat zou dat toch kunnen betekenen?
Ik heb haar natuurlijk nooit ontmoet, ze is met vier mannen getrouwd geweest, onder wie niet ik, mijn geluk heeft er maar uit bestaan dat ik naar haar mocht kijken, vanuit het donker, vanuit de verte: ik heb alle films gezien waarin zij een rol zou vertolken, een paar van die films verschillende keren, ‘Bonjour tristesse’, ‘A bout de souffle’, ‘Lilith’, – in benauwdstinkende bioscopen in provinciestadjes, steeds met een andere vervelende verloofde naast me, soms was ik zo gelukkig dat ik naar haar mocht kijken dat de tranen over mijn wangen rolden. Er is een verlangen, dat met de jaren overgaat in heimwee, het gaat nooit voorbij. Dat meisje was Jean Seberg. In een van haar films leest ze aan Jean Paul Belmondo de slotzinnen voor van ‘The Wild Palms’, een roman van William Faulkner, verschenen in haar geboortejaar: – ‘Between grief and nothing, I will take grief’. In de nazomer van vorig jaar, ‘s nachts, ik corrigeerde die nacht de drukproeven
van mijn roman ‘Het verzonkene’, beging ze zelfmoord in een Parijse straat, op de achterbank van een witte Renault 5, ze nam barbituraten, die ze doorspoelde met mineraalwater, ze was veertig jaar. Ze werd de dood in gepest door het vratige riolengedierte, het geteisem van de fbi, ze predikte opstand, ze wilde een wereld van schoonheid, tolerantie en liefde. Tussen het verdriet en het niets koos ze ten slotte toch het niets.
De schrijver en Het Dode Meisje, – dat zijn: ik en mijn onderwerp. De dood zal komen en zal jouw ogen hebben. Goedendag droefheid.
Ik in dat jongenspensionaat met de krantefoto van haar gezicht in de voering van mijn jasje, ik leun tegen de muur, ik staar naar de wolken, ik luister naar het gregoriaans van de vliegen: ‘want het schallen van de trompet zal klinken, en dan zullen de doden verrijzen in onvergankelijkheid’.
Wat stond er in de mij bezorgde expresbrief?
Dat het Hare Majesssssteit had behaagd, mij op mijn veertigste verjaardag vanwege mijn verdiensten op letterkundig gebied alsook vanwege mijn nimmer verslappende bemoeienissen in het kader van de bevordering der integratie van de culturen van Nederland en Noord-België een lint met eremetaal toe te kennen en te benoemen tot officier, of graaf, of soesoehoenan van Exel?
Het was veel erger.
De brief was afkomstig van de eerwaarde broeder Lamentatio o.f.m., de huidige directeur van het Sint Joris Pensionaat. Beste oud-Sijopper Jeroen Brouwers, stond er boven. Dit kloostervolk denkt mij nog te kunnen claimen, dit berokte falderappes denkt mij nog te mogen tutoyeren, dit klompjesvolk van Christus eigent zich de tijd toe, door te doen alsof tijd niet verstrijkt en alles altijd hetzelfde en bij het oude blijft. Ze wilden mijn portret in hun eregalerij van beroemdgeworden oud-Sijoppers hangen, op 15 mei 1980 hadden ze gedacht dit te willen doen, feestdag van de hemelvaart des Heren. Ze wilden dat ik daarbij aanwezig zou zijn, ze wilden dat ik dan een toespraak zou houden of een mooie passage zou voorlezen uit een mijner boeken.
Het is, of ik mijn hele leven, zo lang als ik schrijf, voor mijn schrijverij ben en word bestraft. Zo lang als ik schrijf schaam ik mij voor mijn schrij-
verij alsof het een verwerpelijke en te bestraffen bezigheid zou zijn, – en schaam ik mij voor de resultaten ervan, die mij nog nooit enige voldoening hebben gegeven. Ik ben een mislukt mens, maar altijd nog beroemd genoeg voor een eerbewijs dat mij kwetst en eens te meer verbittert. ‘Wie weet, als je goed je best doet…’ De vreugd is groot, om onze vroegre schoolgenoot. ‘Midlife crise’, of misschien is dit gewoon maar voorjaarsmoeheid. Laat mij maar voorgoed in het witte niets verdwijnen, op een dag in mei als deze, stilletjes, zonder rombom, zonder rettèt.
‘Kijk eens, heb ik geschreven.’
Ik was bijna zeventien toen er op de speelplaats van het pensionaat door broeder prefect een door mij geschreven opstel werd verbrand. Dat opstel heette ‘Een droomreis’, – het was een opgegeven titel. Het ging erover dat ik, zodra ik uit het pensionaat zou zijn losgelaten, een reis zou maken, al voerde die mij tot de verste ster, om haar te zoeken met wie ik vervolgens in een verscholen, afgelegen huis in het bos of op het platte land… En dat ik dan voor altijd gelukkig zou zijn, al zou mijn geluk er maar uit bestaan dat ik naar haar mocht kijken. Haar rattekopje. Haar kuitbroek. Haar platte schoentjes. Haar petticoats. Daarvan droomde ik, iedere nacht. ‘Ja, ik kom, ik kom heel gauw.’
Ten aanschouwe van al mijn speciaal voor deze gelegenheid in ‘patrouilles’ aangetreden medepensionairs hield broeder prefect mijn schrijfsel tussen duim en wijsvinger ver van zijn lichaam vandaan, als iets dat was besmet en hem angst inboezemde. Ik zag de beschreven velletjes in vlammen opgaan, de verkoolde resten ervan stegen op en bleven een ogenblik in de takken van de kastanjebomen hangen alvorens uit elkaar te vallen en als roetsnippers naar de tegels van de speelplaats terug te dwarrelen. Ik stond voor het ‘front’ en aanhoorde de straffen voor wat ik in alle argeloosheid had geschreven, niet behept met de vervuilde geest die de hunne was. Van mijn Sijoppersmuts werd het insigne verwijderd, want jongen van Christus mocht ik natuurlijk niet meer worden genoemd (ik bleef er koud onder); tot aan het eind van de maand mocht geen van mijn medescholieren al was het maar één woord tegen mij zeggen (ik bleef er koud onder, ik had aanspraak aan de vliegen); ik mocht aan het eind van de maand niet het maandelijkse long weekend naar huis.
Mijn asociaalheid en onvermogen om lief te hebben, ik laat mijn tanden zien, ik ben bang, ik trek mij terug op plaatsen waar men mij moeilijk kan vinden en waar uitsluitend streng geballoteerden worden toegelaten, ik pantser mij, ik sluit mij aan bij niets, – die aap op de film. Die aap ben ik geworden tijdens dat long weekend dat alle leerlingen het pensionaat hadden verlaten en ik er alleen was achtergebleven, jankend van drift, vooral, voorgoed, tot op de huidige dag mijn ouders vervloekend dat zij zich met deze strafmaatregel solidair hadden verklaard, zodat ze zelfs ook die paar weekenddagen ‘geen last’ van mij hadden. Nooit heb ik begrepen, of zelfs maar geweten, op welke wijze ik mijn ouders tot ‘last’ zou zijn geweest, anders dan dat ze het een ‘last’ vonden dat ik bestond. Ik lijd niet onder het verwijt en de blaam dat ik mij na mijn pensionaatsjaren zo ben gaan gedragen dat ze nooit meer enige ‘last’ van mij hebben hoeven te ondervinden, – ik ben het huis uit gegaan en er na zekere datum nooit meer naar teruggekeerd, ze zijn tijdens dat long weekend in mij afgestorven: mijn onmachtige protest bestond eruit, dat ik de pasfotootjes van mijn ouders, die ik in mijn schoolagenda bewaarde, in zo klein mogelijke snippers scheurde om die daarna in de toilettenloods met behulp van de knuppel aan de vliegen te voeren.
Op één been stond ik ook dat long weekend aan de grens van de speelplaats tegen de muur van de drukkerij geleund, een stilte beluisterend die ik daar nooit had gehoord, ik telde de uren, de kwartieren, de minuten, de keren dat ik adem haalde per minuut, hartstochtelijk kijkend naar het overvaren van de wolken en de boodschappen lezend die ze mij aandroegen, ik dacht: men zal zich mij later nog herinneren, ik dacht: van mijn schrijverij zal ik maken één opeenstapeling van allerverschrikkelijkste haat, ik dacht: wie mij niet lief heeft, straf ik. Deze gedachten, – ze werden gecombineerd met het even dwingende verlangen om er niet te zijn en te verdwijnen in witheid en niets, en met de aandrift tot vernietiging van alles dat met mijzelf te maken heeft. De vliegen ondernamen duikvluchten op ons, als dat papieren meisje en ik op onze gebruikelijke ontmoetingsplaats bijeen waren. Met de stropdas snoerde ik mijn keel dicht, zo lang, tot mijn handen begonnen te beven en ik mijn wurgkoord moest loslaten. Tijdens de strangulatie ontstond er in mijn hersens een witte vlek, een troostende loomheid, een gevoel van onthechting aan plaats en tijd, en aan wegzwe-
ven, over de muren heen die het pensionaatsterrein omgaven en waarbovenop glasscherven waren ingemetseld met de venijnige punten naar boven en ook nog een vierlijnige notenbalk van prikkeldraad was aangebracht. Zo maakte ik toen mijn droomreizen, waarvoor later jenever nodig zou zijn. Het gegons van de vliegen lijkt vandaag op dat van de Maastreechter Staar, zoals dit oude mannenkoor de oude overbekende vervelende liederen zong tijdens de troonsbestijg ingsplechtigheid in de Nieuwe Kerk. Niets verandert ooit, en niets gebeurt. Ik wil wel meedoen met het oproer en stenen gooien naar het gezag dat het gezag is van de truttigheid, de braafheid en de voorzichtigheid, – maar ik heb op mijn verjaardag pantoffels gekregen, van die klassieke bruingeruite met zo’n pluis op de wreef, ‘die zitten lekker warm’.
Vast staat, dat ze daar in dat pensionaat, al die jaren dat ik, na de publicatie van mijn kinderopstel in het ‘Sijoppersblad’ en na de verbranding van dat andere kinderopstel, ben doorgegaan met schrijven, nooit enige tekst of letter van mij hebben gelezen. Ze vrezen dus niet dat ik misschien inderdaad zou komen opdagen bij de plechtige bijhanging van mijn portret in hun hal, zij het niet om er een verheffende toespraak tot de Sijoppersjeugd te houden, maar om deze te verblijden met dynamiet, slopershamers, revolvers, handgranaten, viltstiften en spuitbussen, met kisten vol pornografie en andere ondeugdzame geschriften, en ook jongens, luissssster nou even, laat ik nog drie touringcars vol leuke jonge meiden de speelplaats opzwenken, wij besluiten het feest met vuurwerk boven de puinhopen, en deze dag zal vanaf heden ‘Jeroen Brouwersdag’ heten en trala hoezee als zodanig blijven worden gevierd.
Een paar jaar geleden, de week voor kerstmis, was ik in Duitsland: Keulen, Bonn, Aken, Trier. Deze eeuwenoude steden, waar ik steeds ‘s avonds aankwam, zag ik onder stolpen van licht, vol kerstbomen, kerstgroepen, straatversieringen, avondmarkten en -braderieën, muziek, vreugd en vrede, er was niets dat de burgerij verontrustte. Des te meer verontrustten mij de affiches die ik overal in de straten en openbare gebouwen zag hangen: het waren opsporingsplakkaten waarop in strak gelid, naast en onder elkaar, vijftien à twintig fotoportretten waren gereproduceerd, alle even
groot, waaronder de namen en geboortejaartallen van de afgebeelden stonden, – het waren de gezichten en de namen van leden van de Rote Armee Fraktion, vijanden van de maatschappij, de macht, de geestelijke luiheid, de corruptie, net als ik, voorstanders van het veroorzaken van chaos met het oogmerk om bovenop de ruïnes van het oude en vermolmde een nieuwe wereld vol schoonheid en rechtvaardigheid te bouwen, net als ik, maar zij waren allen op de vlucht om niet ‘als de klassieke rode heks in de kookketel van de demagogie terecht te komen’ (Heinrich Böll), en ik was dat niet, ik was zo’n beetje met vakantie, – op de leden van deze Rote Armee Fraktion was in heel Europa de jacht geopend. Steeds als werd vernomen dat er weer een van hen was gearresteerd, zag men het volk voor de affiches samendrommen, om over het gezicht van de gearresteerde met viltstift een kruis te trekken. Adeste, fideles, laeti, triumphantes! Het gebeurde onder de alles verdonsende zoete geruststellende welluidende valse klanken van de Wiener Sängerknaben en Regensburger Domspatzen. Mij vervulde het met minachting, afgrijzen, verzet, het verlamde mij, het verschafte mij het besef van machteloosheid, hopeloosheid en schaamte, ik was getuige. Had ik dan met viltstift of spuitbus op de muren van die eeuwenoude steden moeten schrijven, in het Duits: braaf benepen bang volk, fatsoensgeteisem, schorem, rapalje, christengajes, – of tegels uit het troittoir moeten wrikken, deze kapot laten vallen en met de brokstukken gooien? Mijn gezicht prijkte niet in deze eregalerij van anarchistische donquichotes, mij viel niet de eer te beurt door het plebs te worden doorgestreept. Integendeel, zoals deze meimaand van 1980 zou blijken. Ik schaam mij. Het kan niet anders of ik ben een mislukt mens en een mislukte schrijver, want zoals ik had gedacht ooit mijn boeken te zullen schrijven, zo zijn ze niet geschreven, of zoals ik had gedacht dat mijn boeken zouden moeten worden gelezen en begrepen, zo zijn ze niet gelezen en begrepen, – alles alles is tot mislukken gedoemd. De schoonheid draagt een masker en een fraai, geparfumeerd, rijkgeplooid gewaad, daaronder verbergt zij haar door ziekte en uitputting vervallen en door drekvliegen aangevreten gezicht en gestalte, de stank die haar ware gedaante omhult is niet om in te ademen: ‘schoonheid’ is maar een ideaalbeeld, het bestaat niet, het is
niet van de mensen, het kan ook niet met vechten worden veroverd, met woorden niet, met wapens niet, met stenen gooien niet.
Een van de doorgestreepte gezichten was dat van Ulrike Meinhof, ze streed voor chaos om daarop een andere wereld te bouwen, – ze heeft in de gevangenis zelfmoord begaan, ofwel, zeggen anderen, ze zou in die gevangenis door het gespuis van norm en orde zijn vermoord. Voor haar doodzijn maakt dat geen verschil. Wij moeten onze dochters Ulrike noemen, of Jean, of haar enige andere naam geven die Het Dode Meisje heeft gedragen voordat het zelfmoord beging, huilend van angst, huilend om het ware gelaat van de schoonheid, waar zij het ongedierte op bezig had gezien, huilend haar afscheidsbrieven schrijvend waarin zij woorden schreef als Liefde, Goedheid, Geluk, huilend om hoe zij de idealen die zij nastreefde had zien verwelken en vergaan, huilend, bonjour, ik dacht op de ruïnes iets nieuws te zullen bouwen.
Tijdens de tweede wereldoorlog zijn de eeuwenoude Duitse steden die ik bezocht grotendeels tot puin gebombardeerd, in sommige binnensteden rustte er geen steen meer op de andere en alle huizen, kerken en hotels waren tot en met hun fundamenten door het vuur uit de aarde weggevreten. Van deze puinhopen hebben de Duitsers foto’s gemaakt en daarna hebben ze hun huizen, kerken en hotels herbouwd: volledig en tot in de geringste details nauwkeurig hebben ze hun eeuwenoude gebouwen precies zo opnieuw opgetrokken als ze waren geweest vóórdat ze werden gebombardeerd. Zo ontstonden er in de Jaren Vijftig op de ruïnes van eeuwenoude steden gloednieuwe eeuwenoude steden, en in de hallen van de gloednieuwe eeuwenoude gebouwen hangen de foto’s van diezelfde gebouwen toen ze er bij lagen als puinhopen. Zo bedoel ik, wordt alles nieuw en toch blijft alles bij het oude, – het koningschap, zowel als het pausschap, zowel als de moraal, de ethiek, de schijnheiligheid, de moeheid, de onvoldaanheid, de misluktheid, de moedeloosheid, de ideeënloosheid, het ‘jeugdsentiment’, de ‘nostalgie’, het conservatisme, de folklore, de onveranderbaarheid van alle dingen, ssssst! – alles blijft zoals het eeuwenlang is geweest, of anders zal het worden gerestaureerd zoals het eeuwenlang is geweest. De Nieuwe Tijd. De electrische wapenstok. Het opsporingsplakkaat met daarop portretten waarvan er iedere dag een paar kruiselings worden doorgestreept. Er is niets om ons op te verheugen.
Met bevende handen stak ik eerst de brief, daarna de neveloppe in brand, en twee keer zag ik het pensionaatsembleem met Christusmonogram, openliggend studieboek en voetbal in de vlammen verdwijnen, – de verkoolde resten ervan stegen op in de voorjaarslucht om door de zachte zoele wind te worden versnipperd voordat ze de kruinen van de bomen hadden bereikt. Ik in mijn grensgebied waar het ruikt naar seringen, veertig jaar en over het midden van de brug, verder anders alles goed met mij, de vliegen, het bladerengeritsel, de wolken, mijn pantoffels zitten lekker warm.
Toen heb ik zitten denken aan alle verhalen en romans, opstellen, essays, pamfletten, polemieken en nog andere dingen, bijvoorbeeld meer dan tienduizend brieven, die ik onmiddellijk ben begonnen te schrijven toen ik uit het pensionaat werd bevrijd, aan alles wat ik heb gepubliceerd en goddank niet heb gepubliceerd, en aan alle keren dat mijn naam in welk verband dan ook door de jaren heen is gedrukt, dat moet intussen enige miljoenen keren zijn. Er begon in mijn hoofd een litanie te klinken, van de titels van al mijn schrijfsels, en deze leek te worden gezongen door alle personages die in die schrijfsels optreden en die allen uit hun verhalen en romans en contexten waren losgebroken en als een processie van levende wezens langs mij heen defileerden, al die personages ben ik zelf, – en steeds, in welke van haar gestalten of schijngestalten dan ook, schreed naast mij Het Dode Meisje, zij is De Schoonheid. Dit, dacht ik, is het visioen dat zich voor het oog van iedere schrijver ontrolt voordat hij sterft, of het besluit neemt om niet meer te schrijven omdat zijn verbittering te groot is geworden, en het besef van misluktheid hem dreigt volledig te zullen verlammen, – voor een schrijver is dit besluit hetzelfde als sterven. Blaast nu voor hem de feesttrompet.
Tsjechow, ‘De kersentuin’: Men hoort uit de verte een geluid, dat uit de lucht schijnt te komen, het geluid van een knappende snaar, dat weemoedig natrilt en verklinkt. Er treedt een stilte in, alleen uit de verte is te horen, hoe in de kersentuin de bijl slaat in de bomen. (Regieaanwijzing).