[p. 460]
Leo Vroman
Uitzicht ondergronds
Ik loop soms als een vlieg naar uw gezicht
over een kromme spiegelgladde plaat,
een spierwit raam verzwart uw tegenlicht
in een boek dat nauwelijks bestaat.
Ik schaats van schrik als het vanzelf dichtslaat.
Maar meestal denk ik aan u doodgewoon
zoals u vroeger achter ons aan dacht:
of het daar nu dag is of nog nacht,
en of ik er nog uitzie als uw zoon.
Wat ik van u erfde is aangeleerd:
ik tors nog met een minimum van keus
binnen mijn neus uw even grote neus
vereerd, voorgoed, verhard, verkeerd.
Wij hanteren soms nog losse dingen
met vingers die haast handelen zoals u
degene die we min of meer vervingen.
Peggy heeft het tafelzilver nu
en Geri heeft of zal iets krijgen
daar ben ik de details al weer van kwijt.
Ook u vergeet ik half met uw eigen
grappige vergetelzachtigheid.
[p. 461]
Wat u niet nodig had veegde u zo vlug uit.
Dat heb ik ook al van u meegenomen
want wie ik liefst niet zie verdwijnt volkomen
en als ik zwijg vergeet ik mijn geluid
en ik onthoud geen diertje dat niet fluit
met inbegrip van dingen doen en dromen.
Ik maak steeds baan voor straks, zoals u deed.
Toch, stervend in het bezit van vijf zes talen
plus algebra heeft u vast enkele malen
uzelf als oefening kompleet ontleed
en mathematisch weer tesamen kunnen halen.
Dat u begraven bent kan ik dus ook vergeten,
ik zie u niet met aarde binnensmonds.
Daarvoor houd u te veel van lekker eten.
Ik zie u achterin een motorkist gezeten
genietend van het uitzicht ondergronds.
Zo lijkt u sinds uw dood niet meer ver weg,
het nat niet rottend en het zand niet koud.
Nog dertig jaar dan zijn we even oud.
Wie weet of ik dan jij tegen u zeg.
Brooklyn, 22 juni 1980.