[p. 521]
Jacques Hamelink
Negen gedichten
Tranen kregen bij jou geen kans.
Toen je broer, met zijn jas aan,
zachtjes huilend bij ons aan tafel zat
en het nieuws niet meer verteld hoefde,
zag ik je je kaken op elkaar klemmen.
Je was hard en wanhopig, leven
dat zich vastklampt
aan de rotsrand.
[p. 522]
De feldgraue soldaten misprees je niet
(noch loofde je later de khakikleurige canadese),
ook zij waren maar gestuurd.
En de verwaaide schildwacht kon, zodra hij
in de schuur aan de slag ging,
een kop thee krijgen.
Voor jou was het leven, zó
multiform, enkel vangnet
dat allen opneemt en waarvan je wist
dat het je zou laten vallen
zoals het je eens gered had.
[p. 523]
De roepduif was je favoriet,
regenverkondiger, minzaam afzijdige lacher, familielid
van de schicht die eens het olijfblad
uit het niets naar de ark vloog;
angeliek relikwie in een schrijn
in de tuin.
Door hem, voerspitter, waterpikker,
begon je in plaats van protestants
iedere morgen met een katholieke eredienst.
[p. 524]
Het paradijs? Daar hadden ze Absoloms haar
dat hing tot de heupen,
haar getest aan de doorntak, het jouwe
dat ik van jou had.
[p. 525]
Je gebit liet je trekken
in twee keer, zonder verdoving,
en je had nog haast alles.
Dat de tandarts tot het eind van de tortuur
zijn kracht en zijn kalmte wist te bewaren
vond je, anders gierig met loftuitingen, buitengewoon.
Zo was je. Jouw verzet brak pas
in kussen en tranen
toen je mijn kind werd.
[p. 526]
Het zwakke, het minderwaardige,
het onbevruchtbare had nooit je voorkeur.
Jouw hang was naar de boom
in bloei, naar de volle stokroos.
Niet naar de natte herfststronk.
Jij hield alleen van leven
als het ontluikt
en als het nog onweerstaanbaar is.
Leven dat als een vinkenslag
naar de keel welt.
[p. 527]
Als kind raakte ik niet in de ban
van de nachtegaal, misschien je mooiste fantasia:
geheim virginaal dat zo zong
dat wie het hoorde hartkloppingen kreeg.
En later leerde ik hem slechts kennen
als een onblusbaar literair sint-elmsvuur.
Pas vorig jaar, onder de bomen bij Arles,
lang nadat de hobo zweeg van de houtduif,
hoorde ik de dialogus miraculorum dan eindelijk zelf:
nachten aan een stuk, met geen steen
van campeurs meer tot zwijgen te brengen.
[p. 528]
Langzaam geef je je geheimen prijs,
en niet dan langs een omweg. Wat wist ik
van wat jou, zo doodnuchter, ter harte ging.
Ik versta je schemeruurtjes al veel beter.
Wie je was dringt nu pas door,
wanneer ik luister hoe je meezingt, nooit
in een psalm en altijd
in de madrigalen van Monteverdi.
[p. 529]
Ik hoorde minder bij jou
dan bij hem. Door zijn mond
sprak alles zich uit,
van de heraldische slang in de hof
tot spitsmuis en putter
en de triomf van de regenboog
maakte de wereld rond.
Jij pookte de kachel op,
sneed zwijgend brood aan je borst.
Jij had me niets te bieden
dan dat hetgeen gold
onuitsprekelijk was, en dat geldt
tot in deze gegeven gedichten
die ik aan jou te danken heb.