Jan Geurt Gaarlandt
Cambridge voorbij
Even schoof er een donker gordijn voor zijn ogen. De honderden mensen rezen omhoog. Hij zag nog dat één man het voorbeeld gaf. In volle overgave, ernstig, zonder aarzeling en toch schuchter stond hij op, honderden volgden hem. Het gebeurde plotseling en spontaan, terwijl hij met K. vlak voor hem langs liep. Het geluid dat ze maakten, de ritselende kleren, het korte geschuif van stoelen en schoenen, stormde over hen heen. Alles in een volkomen zwijgen. Hij had het gevoel te moeten gaan liggen om niet meegesleurd te worden.
Toen hij de deur van het college opende en binnenstapte was hij voor een moment ontregeld omdat de donkere ruimte waarin hij terechtkwam het licht van buiten afkapte. Cambridge, Engeland. Gehaast greep hij in z’n postvak en liep verder de gang door voorbij de kamer waar het Russisch biljart stond. Hij zag de gekleurde ballen tegen elkaar ketsen, twee jongens met queue’s in hun handen bekeken het spel. De trap op, nog een trap, een korte gang naar rechts, dan was hij bij z’n kamer. Hij liep snel, twee brieven in z’n hand, die hij al uit de enveloppe had nog voor hij zat. Hij zonk erin weg. Hij kende geen rust vóór half elf, het uur dat hem zekerheid verschafte over wel of geen post.
De kou hing om z’n jas. Direkt na het ontbijt was hij naar buiten gegaan. Het was oktober, koud met een klein laagje zon. Met de klank van het orgel achter zich aan had hij het hoge hek van het protestantse Westminster College gepasseerd. Zingen, bidden, voorlezen, met taaie vasthoudendheid klommen de studenten en hoogleraren in de banken om iedere ochtend de dag in te wijden. Soms ging hij tussen hen in zitten, luisterde maar zong niet mee. Zo vroeg in de morgen wilde hij al nauwelijks praten, laat staan
dat hij zou kunnen zingen. Het wende niet, godsdienst vlak na de ham and eggs.
Hij nam een vaste route. De wandelweg naast Queens Road, bezaaid met vochtige bladeren, dan het parkje in dat overging in de terreinen van St. Johns College. De zware lucht hield hem vast en drukte op z’n borst. De grasvelden om hem heen waren mals voor de tijd van het jaar. Er waren bloemen en de bomen waren uitgedund maar nog niet kaal. Een chapelklok klepte droog en afgemeten negen maal. Van verderweg kwamen de echo’s van andere klokken. Nog anderhalf uur. Zon viel op het water van de Cam, eenden dobberden rond, hun kop verveeld onder hun veren en duiven pikten driftig in de grond. De omgeving lag als een schilderij op z’n netvlies. Hij keek er naar, zonder veel belangstelling. Hij nam de kortste weg naar de Copper Kettle, het café waar hij iedere dag z’n koffie dronk. De kleine overdekte brug van St. Johns leidde over de rivier naar het hart van het college. De opbollende keien van de binnenplaatsen waren glad. De atmosfeer was er streng en ingetoomd als in een kazerne. Hij bleef staan, een stoet koorknapen kwam in looppas bijna over de volle breedte van de binnenplaats aangemarcheerd. Op de gekste uren liepen hier de wit en zwart omhangen jongens naar de kerk. De Church of England zong kennelijk continu. Hij keek ze na, hoe ze een voor een in het barokke gebouw verdwenen. Onwillekeurig probeerde hij in gedachten de plaats in te nemen van de laatste jongen. Zijn pogingen om op te lossen in iemand anders werden steeds hardnekkiger. Een vorm van onvolwassenheid. Hij wenste zichzelf te verliezen, en voor dat doel ontdekte hij links en rechts schuilplaatsen. In mensen die hij toevallig ontmoette, die hij in een bus zag, in een kantoor, in een telefooncel. Onvermogen om z’n eigen leven onder ogen te zien.
Hij verliet St. Johns, stak schuin de straat over en kwam in Trinity Street. De winkeltjes waren er klein en keurig. Etalages met collegedassen, paraplu’s en boeken. Donkergroene en bruinhouten puien waar met sierlijke letters de naam van de eigenaar op stond aangegeven. Straten als molsgangen, beschut door een haag van universiteitsgebouwen. Het was alsof er een luchtdichte doek om z’n hoofd zat vastgesnoerd. Hij duwde de deur van de Kettle open en de stemmen waar hij doorheen ging klonken dof.
Bekenden waren er gelukkig niet, hij zou geen gesprek kunnen voeren.
De versplintering van zijn denken hield maar niet op. Wekenlang zwermden steeds kleinere fragmenten tussen z’n trommelvliezen heen en weer. Gedachten die dom zoemden, nergens heen konden en ook niet wilden verdwijnen. Hij kon het voor zichzelf niet verklaren waarom de talloze details telkens opdoken. Opduiken was eigenlijk het goede woord niet, ze zakten van boven naar beneden. Een dolgeworden toverlantaarn die een eindeloze reeks plaatjes produceerde, zonder enig verband. Plaatjes van vroeger, dat wel. Systeem in de chaos was er inzoverre dat het altijd handelde om wat geweest was. Hij leefde achteruit. Hoorde, zag, voelde, dacht achteruit.
Hij koos de roodleren bank langs de muur van waaruit hij zicht op de straat en op Kings College had. Op het ronde tafeltje voor hem legde hij The Masters van C.P. Snow, roerde in z’n koffie en wachtte. Hij liet het boek dicht, het lag er als alibi, meer niet. Voor lezen was hij niet in de stemming. De intrigues in Snows roman hadden geen enkele betekenis voor z’n eigen bestaan. De tientallen boeken die hij las waren wel vaker van zin ontbloot, het bleven geconstrueerde verhalen, de karakters gepenseeld en opgeplakt. Rondkijkend zag hij een meisje zitten dat iets op K. leek – ze bezat een zelfde terughoudendheid die tegelijk erotisch was. Hij taxeerde de boezem die ze onder haar jas droeg. Haast automatisch deed hij dat, snel en met belangeloos genoegen. Een boezem leidde voor hem een eigen leven, los van de onvermijdelijke bezitster. K., waar zou ze nu zijn, wat deed ze, wat dacht ze, met wie praatte ze, wie daagde ze uit met haar gereserveerde maar intrigerende houding? Vanaf het moment dat hij haar het kale station van Cambridge uit had zien rijden had hem een niet eerder gekende onrust bevangen. Haar witte gezicht boven het korte bontjasje, zo hing ze nog even buiten het treinraam, dan was er niets meer. Het gevoel gedesintegreerd te zijn verliet hem niet, toen niet en nu niet.
Hij nam een slok van ‘n koffie en roerde er zonder reden opnieuw in. Langs het raam, vlak boven de halve gordijntjes die aan een koperen stang hingen, schoten gezichten heen en weer. Niemand herkende hij, het waren donkere vlekken in het uitzicht.
Hij was bang dat hij alles zou missen, dat het hele leven aan hem voorbij
zou gaan zonder enige interventie van zijn kant. En dat hij de paar liefste mensen die hij bezat moest kwijtraken. Maar zelfs die angst kon hem niet vast in de greep houden. Nergens stootte hij op een eindpunt, hij reikte naar waar z’n krachten zouden ophouden, waar z’n verdriet of z’n optimisme hem zouden optillen en neersmakken – hij vond niets. Het leek of hij telkens alleen gaten tegenkwam die zich niet lieten opvullen. Maar de maanden in Cambridge waren aan de ondermijning begonnen. Deze ochtend besefte hij dat sterker dan ooit.
De avond tevoren was hij met Roy naar de film geweest. Er hadden hem emoties besprongen die hem fysiek troffen. Het zweet was hem uitgebroken, de donkere ruimte had hem ontzet. Hij had de grootste moeite gehad om in z’n stoel te blijven. Tranen waren over z’n wangen gelopen. Een dwanggedachte sloot als een band om z’n hals: ik moet naar K., ik wil haar zien, ik wil haar aanraken, ze moet zeggen dat ze van me houdt, ze mag niet weggaan, ik moet naar K. Het was overgegaan, en hij had er Roy na afloop iets van verteld. Roy Dawson, de jonge Amerikaan uit het college waar hij een half jaar te gast was na z’n studie. Al bij hun eerste kennismaking was er een onmiddellijk onderling begrip. Ze vonden elkaar in hun ironie over het college gebeuren. Dezelfde plaagstootjes naar de protestantse ernst, hun gezamenlijke vaststelling dat het geluid van elkaar rakende biljartballen verheffender was dan het psalmgezang van de hooggeleerde Newport. Zij zaten liever in de keuken te kijken hoe de Roemeense kokkin een taart voor hen bakte dan in een lezing over de Dodezee rollen. Ze wandelden samen door de stad, of reden op Roy’s motor in razende snelheid langs de smalle weggetjes die het landschap rond Cambridge in mootjes hakten.
Ongemerkt begon de bezetenheid van K. vorm in hem aan te nemen, en Roy zag dat. Hij woonde samen met z’n vrouw Sabine niet in het college, maar in een koud en vochtig huis aan de Mill Street. Avonden lang zaten ze daar te praten. Roy was een weldaad in het Engelse milieu. Hij had iets van een barbaar temidden van het boeken en theorieën vererend publiek. De middelpunt vliedende ijdelheid van de wetenschap was diep ingedrongen in de levenswijze van de mensen die hier leefden en studeerden. Toch kon hij, in tegenstelling tot Roy, het plaatselijke snobisme wel waarderen. De rites waarmee men de eigen voortreffelijkheid omgaf boe-
zemden hem geen afkeer in. Integendeel, hij werd aangetrokken door de retoriek van alles. De tradities werden hij wijze van spel gehandhaafd, nergens lachte men zo in Engeland om de oude humbug als juist in deze stad. Hij had het heiligste van St. Johns betreden, daar waar de Fellows vergaderden, waar de Masters presideerden, waar bij het grote haardvuur de kopjes koffie en de glazen cognac in tinkelende magie geheven werden. Met het glas in de hand had hij staan praten met een scheikundige. De donkerbruine lambrizering, de gedempte conversatie overal rondom hem, de zilveren kandelaars met de brandende kaarsen hadden hem niet bezwaard. Kort tevoren had de man in z’n laboratorium de smerigste proeven gedaan, geëxperimenteerd met de wetten van het heelal. Om vervolgens zijn zwarte toga om te slaan, het Latijnse gebed aan tafel uit te spreken en achterover te leunen in de traditie van het college. Behaagziek sarcasme was het. Een maskerade. Zo was Cambridge, je kon je moeiteloos omhullen.
Hij had in die dagen een vreemd boekje in handen gekregen, van een zeventiende eeuwse cartesiaan. Latijn, omhulling – de schrijver predikte de totale onmogelijkheid om te handelen, ontkende bijna iedere vorm van kennis, het ‘ik’ was de toeschouwer van een toneel waar het zelf geen rol speelde. ‘Orbis terrae theatrum est – de aardschijf is een schouwtoneel, één ding weet ik zeker, dat ik niet uit eigen verkiezing hier gekomen ben.’ Hij vond een citaat van iemand die zichzelf aanwees als ‘verzwindende stip in de verschrikking van de eindeloze ruimte’. Zinnen van filosofen waren het, extreem nuchter en extreem pathetisch. Ze overvielen hem meer dan hij wilde bekennen. De verschrikking van de eindeloze ruimte. Hij moetst het terzijde schuiven en wist niets anders te doen dan de foto van K. er naast te leggen. In die eindeloze ruimte bestond zij, hij wilde haar niet verliezen. Zoals hij zijn glas cognac naar de scheikundige geheven had, zo hield hij de foto van K. in de hoogte.
Hij bewonderde Roy om zijn gebrek aan fantasie. Roy hield van de glans van z’n motor, hij deed de dingen die hij kon doen. Hij volgde daarin een feilloos instinct. In Amerika had hij de geschriften van de Duitse verzetsman Diettrich Bonhoeffer leren kennen. Bonhoeffer, iemand met het weergaloze talent om tot het einde toe voor een zaak te vechten, gedisciplineerd en radicaal: alleen in de daad bestaat de vrijheid. Roy was prompt
naar Duitsland vertrokken om hem te bestuderen. Het eerste meisje dat hij in Göttingen ontmoette was de dochter van Bethge, de biograaf van z’n idool. Hij trouwde met haar, en hij wist soms niet of hij om haar getrouwd was of om de gesprekken met haar vader. Lang stond hij daar niet bij stil. Hij constateerde iets, en poetste z’n motor. Roy’s bijna naieve manier van oordelen contrasteerde scherp met het overbelaste en eeuwenoude denken van Cambridge. De avonden met hem waren een verademing.
De Copper Kettle stroomde vol. Tien uur, het eerste college van de dag was afgelopen. De rij voor het koffiebuffet groeide aan. Hij bezag de studenten die in het café veruit in de meerderheid waren sceptisch. Hij had geen enkele interesse in hen, het waren types voor hem. Ze leken precies op de types die hij in Holland kende. Discussierende, blasé, voor het merendeel onintelligente mensen die hun toontjes de lucht inbliezen met het air van volleerde musici. In Nederland had hem dat meestal geërgerd, hier paste het in het décor en aanvaardde hij de druktemakers als onvermijdelijke achtergrondmuziek. Er beving hem zelfs af en toe een soort medelijden met hen, wanneer hij de aanplakbiljetten las zoals degeen boven z’n hoofd, waarop de meest angstaanjagende onderwerpen stonden aangeprezen. ‘In de serie Wetenschap en de Staat spreekt vanavond George Mc Kinnon over “het ethos van de onderzoeker met betrekking tot de usurpatie van de militaire expert binnen de overheidsdiensten”.’ Usurpatie. K. – hij raakte niet los van de agressieve sensaties die hem de vorige avond in de bioscoop hadden overrompeld.
Ineens was hij bevangen van haar geweest met een kracht die hij niet kende. Hij had zich niet kunnen verzetten, voor de heftigheid van de emoties was nergens meer een uitwijkmogelijkheid. Hij was radeloos geweest en met veel moeite had hij kunnen wachten tot het minder werd. De aanleiding was eigenlijk banaal. De film was een nogal sentimentele vertelling over een Amerikaanse familie, waarvan de vader hoogleraar voor Duitse letterkunde was. Zijn zoon studeerde archeologie in z’n eerste jaar. Tijdens een gesprek aan de rand van een tennisbaan – achteraf was dit de laatste ontmoeting voor de dood van de vader – vertelde de zoon dat hij verliefd was. De vader stond, in verlegenheid, lachend op en citeerde met een zwaar Amerikaans accent: ‘Entweder ein schneller Tod, oder eine lange Liebe’.
Direkt daarop zwaaide de camera door naar een hoek van de tennisbaan waar het vriendinnetje van de zoon een bal opraapte. Onder het tennisrokje was een lichtblauw badstoffen broekje zichtbaar. En bij dat beeld, het lichtblauwe broekje was zijn verlangen naar K. en de angst haar ooit kwijt te zullen raken onhandelbaar losgebroken. Natuurlijk, K. had zo’n zelfde broekje, ze droeg het ‘s nachts en het zat exact passend om haar billen. Daarboven had ze meestal een verschoten T-shirt aan, zo kort dat haar navel vrij bleef. En toch, het leek of niet de eenvoudige erotische associatie hem omver geworpen had. Er moest iets in die scène gezeten hebben dat verder ging dan de duidelijke suggestie van K.’s aanwezigheid. Hij wilde niet aannemen dat het citaat hem zo had aangegrepen, al moest het ermee te maken hebben. Er was een kleine grappige verwijzing geweest naar zijn eigen vader. Vlak voor dat de man opstond en z’n topzware uitspraak deed, legde hij kordaat z’n hand op de schouder van de jongen, leunde even achterover, trok z’n beide voeten op en kwam vervolgens met een korte zwaai omhoog. Het was een perfecte imitatie van zijn vader. Maar een detail dat hij niet met K. in verband kon brengen.
De drukte om hem heen stoorde hem niet. Hij zat daar, in uiterste concentratie op K. gericht, wanhopig over haar afwezigheid, wanhopig over haar ondoordringbaarheid, wanhopig over haar ontreddering, meer dan ooit zich bewust dat hij een leven zonder haar slecht zou verdragen. K. had zich in alle hoeken en gaten van zijn geheugen genesteld. Maskerade, rookgordijnen van woorden, schwärmereien, theorieën, boeken, poëtische afwering van de realiteit, zijn leven sloot naadloos op Cambridge aan. Hij zag scherp de tegenstelling tot K.’s volkomen ongewapende houding. Zij leefde naakt, vroeg niets, deed niets, en liet de eenzaamheid over zich heen gaan. Weerloos, gepijnigd, bang, angstig, soms brokkelde de weerstand af. Een verzwindende stip in de verschrikking van de eindeloze ruimte: K. kende de betekenis van deze zin beter dan hij. Hij hield bijna altijd een zekere reserve ten opzichte van zichzelf, zij niet. Hij wist dat. Het was ook daarom dat hij besloten had weg te gaan uit Nederland; de studie na zijn doctoraal examen was een uitvlucht geweest. Wat moest hij met filosofie en literatuur als hij nog niet eens een jaar K. kon vasthouden in haar verlatenheid? Hij dramatiseerde. K. wilde hem niet aan zich binden. Ze weerde
hem zoveel ze kon af, zou zich aan niets en niemand meer overleveren. Maar ze werd ook aangetrokken door zijn rücksichtlose belangstelling, ze werd af en toe gevangen in zijn jongensachtig vermogen om lief te zijn voor haar. Hij kon haar optillen in onvermoede zorgeloosheid, die hij, ze wist niet hoe, van haar afdwong. Er was een verhouding ontstaan die nauwelijks vorm had, van dag tot dag veranderde, en richtingloos groeide. Op klompen was hij door haar wereld heengestapt, denkend dat hij op kousenvoeten liep. Wat hij zei en deed was z’n beetje juist en waar, maar zelden begreep hij dat er beter gezwegen kon worden.
Hij keek op z’n horloge, schoof het tafeltje opzij en verliet het café. Het kleine centrum van Cambridge vulde zich met mensen en auto’s. Hij zeilde door de menigte heen. Langs Trinity Street en het Blue Boar Hotel, waar hij ‘s middags wel eens thee dronk en de collected poems van T.S. Eliott doorworstelde. Clownerie waar hij van hield. The Blue Boar waar Bloomsbury kwam en topspionnen als Burgess en Philby hun cake aten. Nabokov zat er na zijn examens, Russell. Reeksen namen kon hij noteren, ieder met een eigen schitterende carrière – hij speelde graag met zijn inlevingsvermogen in andere tijden. Oppervlakte-weemoed, literaire nonsens.
Hij nam met opzet een andere weg terug naar het college. Via St. Johns Street en Bridge Street kwam hij in Magdelene Street waar vlak bij de brug een winkeltje lag waar sieraden verkocht werden. Twee mannen en een vrouw zaten achter een werktafel met vijltjes en beiteltjes ringen en banden te maken. Vanaf de straat had hij al dagen lang in de etalage een zilveren halsband zien liggen. Hij wilde die kopen voor K., maar om een of andere reden had hij er nog niet toe kunnen besluiten de winkel binnen te gaan. K. had bepaald geen passie voor sieraden. Ze droeg nooit een armband of ringen. Maar dit was anders, hij vond de halsband niet alleen maar mooi van vorm. Hij aarzelde niet, kocht hem en liep verder langs Magdelene Street. Het was een opluchting dat hij er nog gelegen had. Hij had het vreemde gevoel een symbolische daad verricht te hebben. Tot nog toe had hij K. nooit iets durven geven, handelingen met zelfs maar de schijn van een definitief karakter vermeden ze. Geven was iets onbeschaamds, een inbreuk op stilzwijgende afspraken. Een halsband voor haar te kopen hield een verregaande intimiteit in.
Hij herinnerde zich hoe ze, na het ongeluk, wekenlang een gipsen band om haar nek had moeten dragen. Ze had hem een keer resoluut van zich afgeworpen, stukken vlogen door de kamer. Hij was zo ontactisch geweest om zich zorgen te maken over haar gezondheid. Zilver voor gips, was dat zijn antwoord? Als dat zo was zou ze het ding wegleggen en vergeten. Nee, het was primitiever, het eenvoudige geloof dat als zij de halsband aannam zij niet meer uit z’n leven zou kunnen verdwijnen. De drijfveren van een onzeker karakter, symboliek van een zwakte, bezwering op laag niveau.
Hij kwam het huis waar hij een week niet geweest was langzaam binnenlopen. Het was er koud. Hij bleef in het midden van de kamer staan en keek naar buiten. Alles had z’n onwrikbaar eigen ruimte. Het koetshuis dat hij bewoonde was omgeven door struiken en bomen. Klimop stond tot tegen de buitendeur. Stronken van oude klimrozen staken de grond uit. Aan de rand van het terras lag een roestig teiltje half onder de aarde. Vogels wipten bladeren omhoog. Het schemerde. Hij hoorde in de keuken de ijskast aanslaan met een kort rammelend geluid. Het schilderijtje dat hij een week eerder had opgehangen was scheefgezakt, een eindje touw hing er onderuit. De nieuwe lamp stond op precies dezelfde plaats als zijn vader hem had neergezet, het witte plakband hield het snoer bij elkaar. ‘Eerst koffie, jongens – ik ben moe’ had zijn vader gezegd toen hij het nauwe pad naar het koetshuis was opgereden en hij de lamp achteruit de auto had opgevist. ‘Lampje voor je bureau’. Al zijn bewegingen waren loom geweest. Z’n gezicht werd samengebonden door schaduwen en plooien. Maar uit niets was gebleken dat de dood hem zo onder de huid zat dat hij de volgende avond zou sterven.
Bij het weggaan, op de hoek van het huis waar de auto geparkeerd stond, had hij bijna vergeten dat hij z’n vader nooit meer een zoen gaf. Hij had zich voorover gebogen om z’n wang te zoenen, tot hij besefte wat hij wilde doen. Halverwege de beweging had hij stilgehouden, een klein ogenblik in verwarring. Toen had hij hem de hand gedrukt, dichtbij hem staand.
In de schemering van z’n kamer dacht hij onafgebroken aan hem. Een gedisciplineerde stroom herinneringen, een schone wond. Hij schoof de stoel achter z’n bureau en schreef. Deuren sloegen in hem open. Hij schreef
in één adem tot laat in de avond. Z’n broer aan wie hij het later liet lezen huilde.
Terwijl hij de veel te grote cadillac instapte en zich een seconde moest oriënteren waar hij was, dacht hij niet aan wat hij ging doen. Hij dacht aan de honderden keren dat hij vanuit de straat waar nu de auto’s langzaam in beweging kwamen naar school gefietst was. Het was geen toevallige associatie. Op z’n fiets was hij in de stad zo vaak begrafenisstoeten tegengekomen. Hij had ze proberen bij te houden, wat altijd lukte vanwege het kruipende tempo; soms manoevreerde hij zich bij stoplichten naast de voorste auto en keek hij onder de lichtgrijze gordijntjes. Uit aardigheid voor wie daar lag liet hij zich wel eens door de auto meetrekken, z’n hand aan de brede rand vastgrijpend. Hij had steevast het aantal auto’s geteld, het aantal mensen per auto, en de gezichten bestudeerd. Hij kon ook precies aanwijzen welke particuliere auto’s toch bij de stoet hoorden. Bij al die gelegenheden was er een vreemde mengeling van gevoelens geweest. Enorme afstandelijkheid van wat zich achter de ruiten moest afspelen en een verlangen naar de intimiteit die zo’n groepje mensen bij elkaar leek te houden. Gefascineerd had het hem altijd. Hij op z’n fiets naar school, Groenendaal, Oostplein, Blaak, Witte de With, Mathenesserlaan, Wytemaweg, met nog honderd proefwerken in z’n tas en zíj met een dode naar Zuid of Boezemsingel. Die bizarre wanverhouding had hij al heel vroeg begrepen en ondergaan. Niet dat hij in dit opzicht een fetisjist was geworden. Hij kende geen morbide preoccupaties, niet meer dan ieder ander althans, maar de hevigheid waarmee hij de zwarte rij auto’s beschouwde was wellicht voor die leeftijd wat ongewoon. Maar nooit had bij hem werkelijk het idee postgevat dat ook hij te zijner tijd in zo’n rij zou zitten. Wel als spel, zich vluchtig voorstellend hoe hij bij iemands dood betrokken zou worden, nooit in volle omvang.
Ze reden langzaam door de stad, Groenendaal, Blaak, richting Zuid. Fietsers passeerden hen. Hij merkte hoe plezierig het sukkelgangetje was. Het was begin januari en het weer opmerkelijk warm en kalm. De wazig blauwe hemel stond tot op het dak van de auto voor hem. Door niets afgeleid herinnerde hij zich plotseling hoe zijn vader op Kings Parade op hem
toe kwam lopen. Het was onverwacht geweest. Hij wist wel dat hij ergens in Engeland rondreed en hem kennende zou hij zeker proberen ‘even een kijkje’ in Cambridge te nemen, maar op dat moment was het toch onverwacht. Hij zag hem opzij springen voor een winkelier die een bak met sportartikelen buiten zette. Hij droeg z’n oude groene jas en de hoed die enigszins verfomfaaid was in de loop der jaren. Hij grijnsde jongensachtig, bij voorbaat tevreden dat hij zijn zoon verraste en stak kort een half slappe hand op. ‘Bonjour’. Zo zou zijn vader hem op de gekste plekken ter wereld begroeten, alsof hij toevallig even in de buurt was. Zonder veel woorden loodste hij z’n vader naar een antiquair vlakbij het Fitzwilliam Museum. De antiquair was een expert op het gebied van kisten, die bij nadere beschouwing schrijfkisten bleken te zijn. Ondanks het heldere herfstweer brandden de lampen in de winkel die beneden het straatniveau lag. De helle zon haalde de noordkant van de huizen niet en het antiek stond hier en daar zelfs in het halfdonker. Het leek op een luxe grafkelder. De kistjes waren van gaaf mahonie of ebbenhout. Als de deksel werd opengeklapt kwam een lessenaartje mee dat schuin opstond, inktpotten en schrijfmateriaal lagen in het hout verzonken. Het waren reiskisten waar in vorige eeuwen officieren en kooplieden hun brieven op schreven. Zijn vader bekeek ze grondig, controleerde het sluitwerk, speurde naar restauratieplekken en houtworm. In sommige kistjes zaten nog oude brieven en afrekeningen. Toen zei hij: ‘Ik kan soms hevig verlangen naar een lange reis door de wereld, naar tijden dat je zoiets met een dergelijke kist in je bagage kon doen.’ Hij kocht ter plekke een van de mooiste en meest eenvoudige exemplaren, haalde z’n auto op die hij bij de Market Place had achtergelaten en samen droegen ze de aankoop naar buiten. Ze schoven hem op de achterbank en vanaf de straat keken ze door het raampje naar binnen. Het beslag op de houten doos fonkelde.
Het beklimmen van de katheder duurde seconden, dan keek hij neer op de honderden mensen die in de ovalen zaal opeengepakt waren. Hij kende vrijwel iedereen. Bij de dood van K.’s man had hij ook in zo’n zaal gestaan, vlak boven de gespannen gezichten.
Hij ging in snelle schetsen door het leven van zijn vader. De avond tevo-
ren had hij zich opgesloten in z’n koetshuis. Hij had daar het gevoel gekregen in een theater te zitten, of in een bioscoop. De beelden van zijn vader, de werkelijke beelden, hadden zich lucide aan hem voltrokken en hij schreef ze achter elkaar neer. De gordijnen had hij opengelaten, de tuin en de rest van het huis lagen in het donker. Alleen de lamp op z’n bureau brandde.
Hij was tot aan de grenzen van z’n energie gegaan, moeiteloos, zonder enige remming. Nergens was er reserve geweest, nergens een plaats waar hij het gemis kon ontwijken. De afwezigheid van zijn vader nam hem onvoorwaardelijk in beslag. Het was te vergelijken met zijn liefde voor K. Later zou hij soms het gemis van zijn vader en de liefde voor K. niet meer helemaal kunnen onderscheiden.
Hij sprak, en in de heldere concentratie van het moment zag hij de kleinste details bij mensen die naar hem luisterden. De punt van een zakdoek die uit een tas stak, de hoes van een paraplu die los over een been bungelde. Hij ontdekte gezichten die hij lange tijd niet meer gezien had. Hij zag K. zitten, haar witte gezicht naar hem toegewend, roerloos en begaan. Hij knikte haar even toe, alsof dat zo hoorde. Eén moment meende hij z’n vader te zien, ergens achteraan tussen een paar van zijn kantoorgenoten – een trivialiteit die hij niet kon onderdrukken.
Hij zweeg tenslotte, en hoorde de stilte die nu iedereen bekropen had. Bij het weggaan stonden de honderden als één man op. Hij wist dat het zou gebeuren. Er was een vlaag van gedempte geluiden. Hij keek, maar het was dit keer niet zijn vader die de monumentale groet had ingezet.