[p. 627]
Willem Jan Otten
Drie gedichten
Moeder werkelijkheid
Het geschrokte ontbijt, de dreun matineus
Van de deur, de reis in bewasemde bussen –
Dit is mij tot dusver bespaard. Ik blijf hier,
En schraap met een stokje nacht uit mijn oren,
Ondankbaar, alsof in mijn slaap een oom
Vergif heeft vergoten. Werkelijkheid,
Werkende moeder, laat mij niet achter,
Spaar me je kus terloops in de gang –
Zonder jou hoor ik niets dan gekras,
Mijzelf, verraderlijk nabij, in mijn oor.
Niets verbeeld ik mij – niet zonder jou.
[p. 628]
Een avond achter de avond
Breng nu de staande schemerlamp.
De avond is een idée fixe. Op dit gazon
Zijn wij wat is. Wij raken verwikkeld
In lussen muskieten, de duisternis
Ontlokt ons speculaties over duisternis.
De wereld reikt niet verder dan de kring
Waarin wij zitten. Buiten, in de keuken,
Ontkurkt de butler een cognac. Boven
Moeten sterren zijn die éen voor éen
Verslonden worden door een wolkendek.
Eeuwigheid wordt denkbaar bij de gratie
Van een tijdig wolkendek. Wij rekken
Het moment en spreken uit: voorgoed.
Wij wentelen wat met onze glazen,
Pratend in een kegel zachtgeel licht
Waarbinnen het niet waait, waarbinnen
Als het denken staakt een stilte valt,
De eerste druppels, kringen in cognac.
[p. 629]
Tekst op ansicht
Lief, ik logeer hier
In een biezen kistje.
Er spoelen woorden langs,
Verhitte berichten,
Niet te verstaan.
Ontbeten. Houvast gezocht
Bij kranten van gister
Als Cubanen aan land gesmakt.
Commentaren gespeld,
Geen komma te min: afstand
Bezorgt me de angst van de man
Op de maan: vergeten te worden
Omdat op aarde de aarde zal vergaan.
De cheques geteld, nogmaals
Mijn paspoort betast, me verscholen
Achter opwaaiend wereldnieuws.
Straks ben ik er weer. Bij ons
Is alles anders. Daar ruiken
De kranten naar fietstas.
De plof in de gang is er stipt,
Valt samen, geen minuut over tijd,
Met het plofje der apokalyps.