H. van Galen Last
Waarom tijdschriften?
‘Der eigentliche Obscurantismus ist nicht, dass man die Ausbreitung des Wahren, Klaren, Nützlichen hindert, sondern dass man das Falsche in Curs bringt.’
Goethe
Als het er om gaat te kiezen, schreef de filosoof Jacques Bouveresse ongeveer, tussen een scheve voorstelling van zaken, die naar verwacht veel lezers zal interesseren en een goede voorstelling van zaken die naar gevreesd wordt, weinigen zal boeien, wordt maar al te vaak in de pers de voorkeur gegeven aan het eerste. Met andere woorden, dezelfde media die een garantie van de democratie dienden te zijn, zijn maar al te dikwijls, als de verkondigers van de halve waarheid en de kleine leugen, van de smakeloosheid en de intellectuele gemakzucht, de bevorderaars van het obscurantisme en daarmee ondermijners van de democratie.
Hiermee is niet gezegd dat ‘in feite’ de situatie hier niet veel verschilt van die in Argentinië of de Sovjet-Unie, van al die landen in de wereld waar de vrijheid van drukpers zelfs formeel niet wordt erkend. Ik geloof wel dat er in Nederland, zoals in de paar landen die die vrijheid kennen, dikwijls een bar slecht gebruik van wordt gemaakt.
Gelukkig bestaan dagbladredacties, radio- en televisie-omroepen uit vele mensen, van wie sommige voldoende gelegenheid krijgen om, behalve hun ondeugden, ook hun kwaliteiten te laten kennen. Gelukkig is er, in West-Europa en Noord-Amerika, nog die meerstemmigheid die in moderne ondemocratische regimes al niet wordt toegestaan. Maar wie op grond van de Watergate-reportages van de Washington Post concluderen tot de gezondheid van de vrije Amerikaanse pers, volgen een zelfde soort
redenering als diegenen die ten tijde van de oorlog in Vietnam beweerden dat de Amerikaanse pers gemuilkorfd is. Men zal zich misschien herinneren dat zowel I.F. Stone als Noam Chomsky tijdens die oorlog de lectuur van Le Monde noodzakelijk verklaarden voor wie zich rekenschap wilden geven van wat er daarginds gebeurde. In het ene geval heeft men geconcludeerd tot de onwil en de onmogelijkheid van de Amerikaanse pers om de waarheid aan het licht te brengen, terwijl uit het andere, bijzondere geval zou blijken hoe betrouwbaar die pers in het algemeen wel is.
In het rijk van de geest – om ook eens een archaïsme te gebruiken – zijn de tekortkomingen van pers, radio en televisie zo mogelijk nog sterker dan op het terrein van de politiek. De jacht op sterren en vedetten is hier nauwelijks minder meedogenloos dan in de wereld van de sport. De kwaliteit, toch het enige dat in artistieke en intellectuele zaken dient te gelden, wordt herhaaldelijk gekoppeld of zelfs ondergeschikt gemaakt aan het getal. Als het zo doorgaat duurt het niet lang meer of schrijvers en schilders zullen, evenals tennissers of voetballers, worden aangeduid met de bedragen die zij verdienen.
Bovendien kan ook hier, evenals in de politiek of in de sport, worden geconstateerd dat de één een troetelkind van de media is, terwijl de ander stelselmatig wordt verzwegen of in een minder gunstig daglicht wordt gesteld. Céline of Ezra Pound bijvoorbeeld zijn hun meer dan flirtations met het antisemitisme en fascisme aanzienlijk minder zwaar aangerekend in de media tot nu dan Heidegger zijn kortstondige vergissing in 1934 of Ernst jünger zijn aristocratische levenshouding – en dat terwijl de laatste in 1939 een boek publiceerde als Auf den Marmorklippen, een boek waarmee iedere schrijver onder het nazistische regime aanzienlijke risico’s zou hebben gelopen.
In de media wordt ook de vooral sinds de tweede wereldoorlog sterk veranderde positie van de intellectuelen weerspiegeld. Vroeger was de intellectueel vooral iemand die in aanzien stond voor zover hij geen verplichtingen had tegenover de maatschappij. In haar herinneringen aan J.C. Bloem vertelt Clara Eggink dat niemand in de familie Bloem trots was op de grootvader van J.C., omdat hij zich zo’n bekwame minister van financiën had betoond in het kabinet-Heemskerk van 1885-1889. Men was trots
op zijn muzikale en picturale talenten; op wat hij, met andere woorden, deed als amateur in zijn vrije tijd. En de historicus Pierre Nora herinnerde er in het eerste nummer van het tijdschrift Le Débat aan, dat Paul Valéry zich er voor verontschuldigde colleges te geven aan een overigens zo eerbiedwaardige instelling als het Collège de France, terwijl men in deze tijd gelooft een toch al zo beroemd componist als Pierre Boulez eer te bewijzen door hem tot hoogleraar te benoemen.
Voor zover de intellectueel vandaag nog wordt gerespecteerd, heeft hij zijn prestige te danken, niet aan zijn vrijheid, maar aan zijn nuttigheid, als specialist, in het onderwijs of in de politiek, aan een ministerie of zelfs in het bedrijfsleven. Van hem worden minder geest en gevatheid in het debat en originele ideeën verwacht dan van de ‘philosophes’ in de Verlichting, minder gevoel voor literatuur en kunst dan in de tijd, de veertig jaar voor de eerste wereldoorlog die, achteraf, onmiskenbaar een van de hoogtepunten van de Europese culturele geschiedenis is geweest. Van hem worden nu preciese antwoorden verwacht op concrete vragen.
Het heeft geen zin, ik weet het, het verleden terug te wensen. De toenemende specialisatie valt niet meer ongedaan te maken en de enorme groei van het middelbaar en hoger onderwijs heeft niet alleen nadelen. Maar als het verleden niet moet worden geïdealiseerd, zoals ons van verschillende kanten wordt aanbevolen, dan toch ook niet het heden.
Als het waar is dat de moderne intellectueel steeds moeilijker ontsnapt aan zijn inkapseling, hetzij als hoger ambtenaar, hetzij als meestal goed betaald amuseur van een groot publiek; als het waar is dat de moderne universiteiten steeds minder centra zijn voor de vrije beoefening van de wetenschappen, steeds meer een soort monstrueuze scholengemeenschappen voor de opleiding van specialisten; als het waar is dat de grote media hebben gefaald om de verbindingen te onderhouden voor een geïnteresseerd publiek tussen de wetenschappen en de literatuur, tussen de filosofie en de kunst; als het waar is dat diezelfde media er niet in zijn geslaagd een enigszins diepgaande discussie op gang te brengen over de grote culturele, sociale en politieke vragen van deze tijd; als het waar is dat de media en het moderne onderwijs vooral het half-weten bevorderen, dan is er ruimte voor een ander middel.
Beschavingen zonder discussie zijn denkbaar, zoals de geschiedenis aantoont, maar een beschaving die zich beroept op het principe van de pluriformiteit, kan het zich niet veroorloven de discussie te laten verslappen of alleen toe te wijzen aan de specialisten. Wat de totalitaire ideologieën van rechts en van links mogen beweren, een pluriforme samenleving is niet hetzelfde als een anarchie. Maar zij vormt wel het gevaar waardoor de pluriforme samenleving wordt bedreigd. En dat kan, bij een te ver doorgevoerde fragmentatie binnen de academische wereld, even goed gelden voor de culturele aspecten van zo’n samenleving als voor haar politieke of sociale cohesie. En niets betekent een groter aanmoediging van die fragmentatie, voor dat gevaar van de anarchie, dan de algemene onverschilligheid zoals die uit een gebrek aan discussie blijkt.
Waarom zou in zo’n wereld niet een nieuwe plaats kunnen worden toegewenst aan het tijdschrift of zoals het in Amerika wel wordt genoemd, het ‘little magazine’? Niemand hoeft van die tijdschriften de redding van de wereld te verwachten, maar zij zouden belangrijker knooppunten van intellectuele, literaire en artistieke stromingen kunnen zijn dan nu en bovenal plaatsen, waar de dingen nog werkelijk ter discussie worden gesteld.
Ik ken de tegenwerpingen. Het tijdschrift heeft vooral gebloeid in de eerste helft van deze eeuw. Het is de grote tijd geweest van de Nouvelle Revue Française, onder de leiding van André Gide eerst, van Jean Paulhan later. Misschien heeft nooit een klein tijdschrift, met vóór 1914 niet meer dan enkele honderden abonnés, zo’n grote invloed uitgeoefend, niet alleen op het literaire en intellectuele klimaat van Frankrijk, want de invloed van de nrf, zoals de Nouvelle Revue Française al gauw werd genoemd, strekte zich, in het interbellum, tot ver buiten de nationale grenzen uit en tot in de meest onverwachte kringen. Het verhaal gaat dat Otto Abetz, de Seyss-Inquart van Frankrijk in de jaren 1940-1944, Hitler er van wist te overtuigen dat het één van de drie Franse instellingen was die moesten worden veroverd om de medewerking van de Fransen aan de politiek van de Führer te verzekeren.
Het is mogelijk dat Otto Abetz zich heeft vergist en dat hij de invloed van de nrf heeft overschat. Invloed is moeilijk meetbaar en het historische
onderzoek naar de beroemde tijdschriften van de eerste helft van deze eeuw is nog maar nauwelijks op gang gekomen – ook al zijn er de prachtige studies van Auguste Anglès en Michel Winock. Maar misschien is dit een aanwijzing van de invloed die sommige van die tijdschriften moeten hebben uitgeoefend: wie zich interesseert voor de geschiedenis van de jaren tussen 1900 en 1950 en wie wel eens enigszins systematisch de grote dagbladen en de kleine tijdschriften uit die jaren heeft gelezen, weet hoeveel hij aan de laatste is verschuldigd en beseft dat de lectuur er van noodzakelijk is voor wie iets van die periode wil begrijpen.
De Nouvelle Revue Française is niet het enige van de ‘grote’ kleine tijdschriften uit de eerste helft van deze eeuw geweest. In Frankrijk beleefde Esprit, het Esprit van Emmanuel Mounier zijn grote tijd tussen 1932 en 1950, het jaar waarin Mounier op 44-jarige leeftijd overleed. In zekere zin was het de voortzetting van Charles Péguy’s strijdbare Cahiers de la Quinzaine, dat met om en bij de duizend abonnees tussen 1900 en 1914 een van de meest omstreden en een van de meest inspirerende tijdschriften is geweest.
De periode tussen 1945 en de jaren van de koude oorlog kan als het hoogtepunt gelden van Les Temps Modernes, onder de leiding van Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir en Maurice Merleau-Ponty. In Engeland waren er tijdens het interbellum Criterion, onder de bezielende leiding van T.S. Eliot en het kritische tijdschrift Scrutiny van F.R. Leavis, dat ook na de tweede wereldoorlog nog geruime tijd bleef verschijnen. Een grote reputatie in de oorlogsjaren en de eerste naoorlogstijd genoot Horizon, dat ophield te bestaan in het begin van de jaren vijftig, in de donkerste dagen van de koude oorlog, toen de redacteur, Cyril Conolly, verklaarde dat het blijkbaar ‘sluitingstijd was in de parken van het westen’. In Amerika kon in de jaren tussen 1940 en 1950 Partisan Review, onder de leiding vooral van Philip Rahv, als een herkenningsteken voor een generatie gelden en in Nederland in de jaren dertig was er uiteraard Forum waarvan niemand meer de betekenis zal onderschatten, ofschoon het niet meer dan een paar jaargangen heeft gekend en vermoedelijk nooit veel meer dan 400 abonnees heeft gehad. Maar het is niet de bedoeling hier een opsomming te geven van alle tijdschriften – denk alleen al aan het surrealisme – die niet meer gemist kunnen worden uit de culturele geschiedenis van de eerste helft van deze eeuw.
Wat al deze tijdschriften gemeen hadden, was een literaire basis. In al deze tijdschriften interesseerde men zich tenslotte meer voor de literatuur dan voor enige wetenschap, in alle tijdschriften ging het er niet alleen om wat een medewerker te zeggen had, maar vooral ook hoe het werd gezegd.
Maar sindsdien, zullen sommigen opmerken, is er nu eenmaal de omwenteling geweest van de jaren vijftig en zestig. Een omwenteling, waarbij de literatuur de plaats die zij heeft ingenomen sinds het humanisme, heeft moeten afstaan aan de wetenschap. Schrijvers gelden tegenwoordig maar al te vaak als wezenlijk onverantwoordelijke lieden, als mensen die, als het maar origineel, schokkend of fraai klinkt, kunnen zeggen wat zij willen, ongehinderd door enige wetenschappelijke, logische of morele controle op hun woorden. En het moet gezegd dat het niet aan schrijvers ontbreekt die ook in dit opzicht het publiek niet graag teleurstellen.
Wat heb je er aan te constateren dat de bloei van het tijdschrift, als de geschikte plaats voor de discussie, wenselijk zou zijn, als de ‘objectieve’ voorwaarden voor die bloei ontbreken? De wetenschap zal de plaats die zij inneemt in onze samenleving, niet gemakkelijk afstaan. En verder leven wij nu eenmaal in de tijd van de grote getallen, van miljoenen televisiekijkers, van honderdduizenden lezers van de grote pers. Welk gewicht kunnen de kleine tijdschriften met hoogstens een paar duizend lezers er tegenover stellen? Moeten de kleine tijdschriften, willen zij blijven bestaan, niet steeds meer op de grote media gaan lijken?
Wie zo redeneren, vergeten dat niets rond 1905 er op wees dat binnenkort de tijd rijp zou blijken voor het succes van de NRF. Wie had in 193o de komst kunnen voorspellen van Forum, Esprit of Partisan Review? Het succes van een tijdschrift, heet het, hangt af van een aantal gelukkige omstandigheden. De creativiteit van Slauerhoff en Elsschot in het begin van de jaren dertig, de ontdekking van Vestdijk betekenden een ‘geluk’ voor Forum, zoals de ontdekkingen van Valery Larbaud, Alain-Fournier en Roger Martin du Gard voor de Nouvelle Revue Française. Maar wie de correcpondentie Ter Braak-Du Perron, Auguste Anglès’ studie over de beginjaren van de Nouvelle Revue Française of Michel Winock’s geschiedenis van het Esprit van Mounier kent, weet weer dat de geschiedenis niet alleen door de
massa’s gemaakt wordt. Hij wordt trouwens nooit door de massa’s gemaakt, merkte Emmanuel Mounier op, maar door de ideeën waardoor die massa’s in beweging worden gebracht. Wat Slauerhoff, Vestdijk en Elsschot voor Forum mogen hebben betekend, dat tijdschrift was toch in de eerste plaats het resultaat van die zeldzaam gelukkige vriendschap die in 1931 tussen Menno ter Braak en E. du Perron heeft bestaan. Esprit, dat blijkt uit de studie van Winock, was vooral het werk van het elan en de onvermoeibare energie van Mounier en Auguste Anglès weet op dikwijls humoristische manier duidelijk te maken dat de Nouvelle Revue Française niet van de grond gekomen was zonder de vasthoudendheid en de zin voor het détail, de overtuigingskracht en zo nodig ook de listige diplomatie van André Gide. Elk van die tijdschriften heeft sterke persoonlijkheden als motoren nodig gehad, maar elk van die tijdschriften is toch ook de geschiedenis van een groep geweest, van de onbaatzuchtige vriendschap die er tussen enkele mensen heeft bestaan. Ik wil maar zeggen dat wat toen kon, ook vandaag zou moeten kunnen slagen. Enkele sterke, talentvolle en creatieve persoonlijkheden en hun vriendschap – meer is er voor een tijdschrift niet nodig.
De pessimisten zou ik er bovendien aan willen herinneren dat de dood van het tijdschrift sinds de jaren vijftig herhaaldelijk is aangekondigd. Niettemin zijn er nog altijd tijdschriften – die soms inderdaad meer dood dan levend schijnen – en ook al leiden zij wellicht een bedreigder bestaan dan in de eerste helft van deze eeuw, de successen hebben toch ook sindsdien niet ontbroken. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan Esprit, onder de leiding van Jean-Marie Domenach sinds 1957 en tot hij enkele jaren geleden zijn redacteurschap overdroeg aan Paul Thibaud.
Maar nog zullen sommigen niet overtuigd zijn. Is het ‘little magazine’ niet een overblijfsel uit een tijd, die nog geloofde in van het militarisme overgenomen termen als ‘avant-garde’? Is het niet de aanleiding tot de vorming van coterieën, van kleine elitaire groepen, waarbinnen men elkaar bewierookt en vanwaar met verachting wordt neergekeken op het vulgus?
Bewieroken? Wie die brieven van Ter Braak en Du Perron heeft gelezen, zou durven volhouden dat hun vriendschap op die basis berustte?
Integendeel, zo ongezouten was de waarheid die zij elkaar meer dan eens voorhielden dat een enkele slimme ‘debunker’ sinds het verschijnen van hun briefwisseling al concludeerde tot de ‘mythe’ van hun vriendschap, zoals dat, op dezelfde gronden, in deze grootse tijd in Duitsland gebeurde ten aanzien van Goethe en Schiller.
Anglès en Winock tonen aan dat Gide en Mounier aan niets zo’n hekel hadden als aan het vormen van een ‘school’, dat zij hun tijdschriften open wilden houden voor de meest verschillende stromingen, stijlen en ideeën. Een a-religieus, hoofdzakelijk links blad van de Parijse linkeroever als de Nouvelle Revue Française stelde hoge prijs op de medewerking van de fervente, aartsconservatieve katholiek Paul Claudel. De katholiek Mounier wilde van Esprit vooral geen katholiek blad maken, maar een trefpunt voor atheïsten, protestanten, katholieken en joden.
Neerkijken op het vulgus? Was het neerkijken op de massa toen Partisan Review probeerde de vooruitstrevende Amerikaanse democraat er van te overtuigen dat de kennis, of beter, de vertrouwdheid met de grote moderne schrijvers, met Dostojewski, Joyce, Kafka en T.S. Eliot van het grootste belang kan zijn voor de verdieping van het politieke bewustzijn, zelfs als die schrijvers zelf er meestal weinig progressieve politieke denkbeelden op na hielden?
Partisan Review geloofde dat de discussie met een tegenover de idee van de vooruitgang en het vertrouwen in de rede zo weerbarstige geest als de schrijver van Boze geesten en De gebroeders Karamazof van meer betekenis kon zijn dan het bijwonen van politieke protestvergaderingen of het lezen van officiële of officieuze politieke partij-organen. Omgekeerd hoopte het Amerikaanse tijdschrift zijn literair geïnteresseerde lezers er van te overtuigen dat het werk van belangwekkende schrijvers ook een politieke betekenis heeft, waaraan niet kan worden voorbijgezien door wie dat werk in zijn volheid begrijpen wil. Wat is Dostojewski zonder de ideeën van het socialisme die hij zo graag bestreed; wat Stendhal zonder de Franse revolutie en de reactie daarop; Flaubert zonder 1848? Partisan Review probeerde een discussie op gang te brengen, in de hoop er de democratie mee te dienen en zonder daarbij aan te nemen dat het publiek onmiddellijk met hoofdpijn reageert op zaken die enige inspanning kunnen vergen.
Anders dan Partisan Review, Esprit of Les Temps Modernes van Jean-Paul Sartre had de Nouvelle Revue Française zeker een achterdocht tegen de politiek, tegen wat het blad noemde ‘deze keuken van een lage wereld’. Maar het was geen minachting voor het vulgus dat hier sprak.
Het zou zeker ook onjuist zijn te suggereren dat de nrf een tijdschrift was dat overliep van liefde voor het volk. Alle redacteuren en nagenoeg alle medewerkers kwamen voort uit de burgerij, meestal uit het gegoede deel er van. Auguste Anglès betreurt daarom de dood van de jonge romancier Charles-Louis Philippe in januari 1910, toen de nrf nog geen jaar oud was. Charles-Louis Philippe was wat in die jaren in Holland een ‘volksjongen’ werd genoemd, maar zowel zijn literaire talenten als zijn gaven van hoofd en hart werden door André Gide en verschillende anderen binnen de kring van het tijdschrift volledig erkend. Zijn dood heeft waarschijnlijk een gebied, zowel in de persoonlijke ontwikkeling van Gide als in die van het tijdschrift, ongeëxploreerd gelaten, maar de vriendschap met Charles-Louis Philippe bewijst dat de nrf niet bestond uit mensen die zich zozeer in hun eigen sociale milieu hadden opgesloten dat zij blind waren voor de kwaliteiten van vertegenwoordigers van andere maatschappelijke lagen.
Of toch wel? De ironie van het lot wil dat ook in progressieve kringen tegenwoordig André Gide en de nrf nogal eens worden gehoond om het feit dat zij het genie van Marcel Proust niet dadelijk hebben herkend. Die blinde vlek namelijk heeft alles te maken gehad met de ‘progressieve’ vooroordelen van de intellectuelen van de Parijse linkeroever, zoals de redacteuren en de meeste medewerkers van het tijdschrift waren en wilden zijn. In de ogen van Gide en de redactie behoorde Marcel Proust tot de enige wereld die taboe was, de mondaine wereld van de ‘rive droite’, de Parijse rechteroever. Het was de wereld van de orchidee in het knoopsgat, de wereld waar hertoginnen, generaals en bankiers elkaar ontmoetten. Men zou die dappere critici van tegenwoordig wel eens willen zien als een Proust vandaag een gecompliceerde roman van een paar duizend bladzijden publiceerde, die zich bijna uitsluitend afspeelt in Wassenaar, in de villa’s van een wereld van freules, jonkheren en grote werkgevers. In ieder geval keerden de klassevooroordelen van de Nouvelle Revue Française zich tegen ‘rechts’, eerder dan tegen ‘le peuple’.
Uit de afkeer van de politiek sprak geen minachting voor het volk. De politiek werd hetzelfde verweten als de journalistiek: politici en journalisten, van wie de grote monden meestal evenredig zijn aan de staat van hun geestelijke verslonsing, vleien de gemakzucht van het publiek, bevestigen het in het conformisme van links of van rechts en bevuilen het land met een stortvloed van gemeenplaatsen en smakeloosheden. Men kan het met deze kritiek op de politiek en de pers eens zijn of niet, de nrf dankte in ieder geval mede zijn ontstaan aan de afschuw van de zelfgenoegzaamheid en de minachting voor het publiek, zoals die vooral in de grote pers ten toon werd gespreid. Karl Kraus en zijn Die Fackel zijn zeker niet de enigen geweest die, in de eerste decenniën van deze eeuw, de politiek en de pers beschouwden als de grote aanstichters van al wat lelijk was in de moderne wereld. En het was Paul Claudel die Gide voorhield dat een tijdschrift niet polemisch genoeg kon zijn: zodra het ook maar de geringste vergevensgezindheid toont tegenover de misère van de literaire en politieke wereld, wordt het tijd de publicatie te staken.
‘Hyperkritisch’ – dat werd dikwijls misprijzend gezegd, niet alleen van de Nouvelle Revue Française en Die Fackel, ook van Forum en van Horizon, van Criterion en van Partisan Review. Maar aangezien die bladen bewezen kritisch te zijn ook tegenover zichzelf, is het verwijt moeilijk verenigbaar met die andere aanklachten: de bewieroking van zichzelf, het neerkijken op de menigte. De nrf heeft zijn onderschatting van Proust heel gauw en met de grootst mogelijke royaliteit toegegeven. Partisan Review, in 1934 begonnen als een maandblad van stalinisten, keerde zich onmiddellijk tegen de gruwelen van de ‘Trotskistische’ processen tussen 1936 en 1938, zonder daarbij de behoefte te krijgen aan de verguizing van Karl Marx of de oprichting van een nieuw-rechtse beweging. Esprit keerde zich van de aanvang af tegen het fascisme, zonder hierbij te vervallen in een anti-fascistische zelfgenoegzaamheid. Mounier besefte dat niets meer leek op het fascisme dan de leuzen, de minachting voor de discussie en de bewieroking van de massa’s door een bepaald soort anti-fascisme. Het was niet genoeg kreten als ‘Dood aan het fascisme’ op de muren te kalken om ook werkelijk naar de geest anti-fascist te zijn. Het was door dit besef dat Menno ter Braak zich onderscheidde van verschillende lieden, die het hem kwalijk zijn blij-
ven nemen dat hij in de samenwerking met een bepaald soort anti-fascisten weinig heil zag. Sommigen, die weinig begrijpen van het non-conformisme zelfs in het anti-fascisme van Forum, zijn verontwaardigd wanneer zij horen dat Ter Braak en Du Perron zonder enig bezwaar poëzie van de fascist Ernst Michel in hun tijdschrift opnamen.
Aan twee soorten tijdschriften bestaat nu vooral behoefte, lijkt mij. Er zijn de algemeen culturele tijdschriften. Dit zijn tijdschriften waarin de discussie op gang wordt gebracht of gehouden over belangrijke problemen van deze tijd, discussies die worden gevoerd zonder de persoonsverheerlijking of de verguizing van bepaalde personen, waarin de grote media zo sterk zijn. Het zijn tijdschriften waarin verschillende visies over sociale en politieke problemen elkaar zo nodig zullen bestrijden, maar dan toch steeds in een geest van openheid, dat wil zeggen in een geest die de zelfkritiek niet uitsluit. Het zijn tijdschriften waarin de verschillende wetenschappelijke disciplines elkaar zullen ontmoeten, wat betekent dat zij beloven een taal te gebruiken die zo min mogelijk een taal van specialisten is. Het zijn tijdschriften die zich tegenover de lezer hoffelijk zullen gedragen, wat betekent dat zij hem niet zullen vervelen met zwaarwichtigheden, maar ook niet met die ‘luchtigheid’, waarmee men zich alleen maar wil onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor wat is gezegd of geschreven. Het zijn tijdschriften die een bepaalde ironische houding doorzien als een moderne vorm van hypocrisie, als een manier om kritische zin te veinzen. Het zijn tijdschriften die beseffen dat het zich helder en bondig uitdrukken iets anders is dan het gebruik van schooljongenstaal of die taal die wel wordt aangeduid met ‘vlotte journalistiek’. Het zijn tijdschriften die weten dat zij een beroep mogen doen op de lezer, dat zij van hem mogen verwachten dat hij zich zal mengen in de discussie, dat hij zijn lof noch zijn kritiek voor zich zal houden. Het zijn tijdschriften die de lezer niet naar de mond zullen praten, maar het zijn ook tijdschriften die niet houden van het onderscheid tussen ‘schrijvers’ aan de ene, ‘lezers’ aan de andere kant. Het zijn tijdschriften met een scherp besef van de problematiek van deze tijd, zonder dat zij geneigd zullen zijn te offeren aan de valse goden van de actualiteit – daarvoor zullen zij te filosofisch zijn, daarvoor ook hebben zij een te scherp historisch besef. Het zijn tijdschriften die de banden met de kunst en vooral
met de literatuur niet zullen verbreken, al was het alleen al omdat zij weten hoezeer onze cultuur op het ogenblik topzwaar is naar de kant van de wetenschap.
Hiernaast blijft er plaats voor het min of meer zuiver literaire tijdschrift. Er is wel beweerd dat dit zijn reden van bestaan heeft verloren, omdat jonge schrijvers en dichters het niet meer nodig hebben om ervaring op te doen en zo onder de aandacht van de uitgevers te komen, die zulke tijdschriften al lang niet meer lezen. Tegenwoordig ondervinden velen dat een optreden voor de grote media serieuzer kansen voor de publicatie van literair werk schept dan een debuut in een klein tijdschrift. Onnodig te zeggen dat dit voor de literatuur in het algemeen een weinig aanbevelenswaardige gang van zaken is. Het zijn niet de grote media die tot wat meer bescheidenheid, tot een gewetensvoller houding tegenover de taal zullen worden gebracht. Het zal in de meeste gevallen de literatuur zijn die zich zal hebben aan te passen aan het effectbejag en het respect voor het onmiddellijke succes van de media.
Het is onmogelijk de literatuur aan de media over te laten. Dit gebeurt al veel te veel. Hiermee is niet gezegd dat er geen goede televisie- of radioprogramma’s kunnen zijn, geen voortreffelijke kritieken in de grote bladen. Mijn kritiek op de journalistiek komt niet voort uit een academische of esthetische minachting voor een vak dat ik zelf graag bedrijf. Kritisch werk van het grootste belang, dat van Menno ter Braak en Du Perron, van Edmund Wilson en Pascal Pia, dankt voor een belangrijk deel zijn ontstaan aan de journalistiek.
Maar gaat het niet om uitzonderingen die de regel bevestigen? Een regel die wil dat, als er al aandacht aan de literatuur in de media zal worden geschonken, dit gebeurt op een manier die in de eerste plaats de aandacht of de propaganda voor de grote reputaties bevestigt? Het is vooral het tijdschrift dat de correcties kan aanbrengen op de vertekeningen die door de media ontstaan. Het verhaal gaat dat Jean Paulhan, de redacteur van de Nouvelle Revue Française, kort na de oorlog uit een commissie trad die een literaire prijs mocht uitreiken. De namen waren gevallen van André Malraux, Jean-Paul Sartre en Albert Camus. Het was niet uit miskenning van hun talenten, het was uit weerzin tegen de naar zijn mening ongerecht-
vaardigde, relatieve onbekendheid bij het publiek van schrijvers als Georges Limbour, André Dhôtel, Henri Calet, dat Paulhan protesteerde. Het tijdschrift is er om nieuwe talenten een kans te geven, maar ook om correcties aan te brengen in het beeld van de literatuur, zowel die van het verleden als van het heden. Forum introduceerde niet alleen Vestdijk, vroeg niet alleen aandacht voor Slauerhoff en Elsschot, maar vernieuwde ook de belangstelling voor Multatuli. Voor de modernisering van de literatuur, noch voor de handhaving en de herijking van de literaire traditie, kan het tijdschrift worden gemist. En van het grootste belang in deze tijd is het tijdschrift voor de verdediging van de poëzie.
Het anti-intellectualisme komt mij al gauw verdacht voor. Maar in een academische wereld als de onze wordt het denken in abstracte schema’s zo eenzijdig aangemoedigd, dat enige correctie door de poëzie geen overbodige luxe is, zoals de dichter en essayist Philippe Jaccottet heeft opgemerkt. In een wereld waarin mensen over van alles en nog wat een mening hebben – meestal die van de televisie of de krant – maar dikwijls geen beuk meer van een eik kunnen onderscheiden, kan de moderne poëzie een contact met de concrete werkelijkheid herstellen, in plaats van, zoals te veel nog wordt geloofd, naar een nevelige hemel te voeren. In een wereld, waarin het prestige van de wetenschap een dikwijls weinig gelukkige invloed op het taalgebruik heeft gehad, zou de poëzie haar diensten kunnen bewijzen door het voorbeeld te stellen van een eenvoudiger, helderder, directer en krachtiger omgang met het woord; door het scherpen van het besef dat woorden een klank hebben, naast een of meer betekenissen. Misschien is dat uiteindelijk wel de belangrijkste functie van het tijdschrift, het algemeen culturele en literaire: het scheppen van een zuiverder verhouding tot de taal, die taal die het in de moderne wereld al bijna net zo zwaar te verduren krijgt als de mensen.