Gesignaleerd
Bulhof over Ter Braak
‘Wie Politicus zonder partij in zijn culturele context wil begrijpen zal tot de bronnen moeten teruggaan.’ Zo opent Francis Bulhof de ‘Slotbeschouwing’ van zijn boekje over dat boek, waarna hij nog eens ter lezing voorschrijft wat hij in de voorafgaande hoofdstukken al behandelde: Nietzsche, Thomas Mann en Freud. Eerder hadden we het advies gekregen vooral niet Ter Braak over Marx en Pascal te geloven, maar Marx en Pascal zelf te lezen. Welnu, ik kan mij slechter huiswerk voorstellen, maar hoop toch dat juist dit goede de niet te domme leerling op het idee brengt dat hij natuurlijk evenzeer beter dan Bulhof over Ter Braak te geloven Ter Braak zelf kan raadplegen. Niettemin wil ik best braaf zijn en de meester volgen door op zijn gezag aan te nemen dat Nietzsche, Freud en Mann meer dan anderen (in plaats van de laatste twee bijvoorbeeld Carry van Bruggen en E. du Perron) van eminent belang zijn voor het nodige inzicht in de culturele contekst van Ter Braak, en door erop te vertrouwen dat ik over hun werken betrouwbaar word voorgelicht. Tot zover geen bezwaar. Helaas gaat Bulhof nog een stap verder. Hij wil Ter Braak behalve verhelderen ook beoordelen en bestudeert daartoe niet alleen diens bronnen, maar vergelijkt hem er ook mee, zodat gebeurt wat te verwachten viel en kennelijk gezegd wilde worden: Ter Braak blijkt geen wijsgeer van het formaat van Nietzsche, geen waarheidszoekend geleerde met de originaliteit van Freud, geen schrijver met het vormvermogen en de gevoelskracht van de romancier Thomas Mann. Maar heeft iemand ooit het tegendeel beweerd? En is hij ook een slechter historicus en kenner van kunst en literatuur dan Freud, een onbekwamer literair criticus dan Nietzsche en een onbeduidender essayist
en cultuurfilosoof dan Thomas Mann? Daar ben ik helemaal niet van overtuigd. Tweederde deel van zijn Verzameld werk bestaat uit boekkritiek en een aanzienlijk deel van de rest kan men misschien het beste opvatten als bezinning op de in die kritiek toegepaste beginselen en – lezend, denkend en ervarend – verworven inzichten; bezinning én zelfkritiek. Als Ter Braak gemeten moet worden met internationale maatstaven – en dat moet hij wat mij betreft zeker -, dan zou in de eerste plaats bezien moeten worden hoe hij zich verhoudt tot buitenlandse critici-essayisten met een grote reputatie: de Thomas Mann van Politische Schriften und Reden en de Schriften und Reden zur Literatur, Kunst und Philosophie, de Orwell van de Collected Essays, Journalism and Letters, schrijvers als Edmund Wilson en Jean Paulhan.
Ook voor het gebruik van wat er óver Ter Braak is geschreven, verstrekt Bulhof strikte richtlijnen. Gomperts bijvoorbeeld wordt ons grotendeels ernstig ontraden, Hermans daarentegen van harte aanbevolen. Het is hier het ondubbelzinnigst dat Bulhof er blijk van geeft niet op wenselijke wijze kritisch, maar misleidend onwelwillend te staan tegenover het voorwerp van zijn studie. Ik kan mij voorstellen dat iemand die met alle eigentijdse vooroordelen Ter Braak probeert te lezen en zich heeft laten leiden door epigonen (waaronder in geen geval Gomperts te rekenen valt), Hermans als een verademing ondergaat. Maar ik kan mij niet voorstellen dat ook iemand die, als Bulhof, Ter Braak benadert met kennis van zaken en bereidheid tot begrip, uitgerekend onze Leeuw te Parijs nodig heeft om op verhaal te komen. Zo’n ernstiger en studieuzer lezer/commentator moet toch in staat zijn stilistische kracht en polemisch overwicht te onderscheiden van zakelijke argumenten en feitelijk gelijk. Hermans heeft zelden gelijk en is niet zelden weerzinwekkend als hij over zijn jeugdidool Ter Braak schrijft. Juist hem ter lezing aanbevelen aan belangstellenden in diens werk vind ik onthullend. Vrienden, bewonderaars en verdedigers mogen we niet lezen en als we het toch doen, dan moet het in ieder geval ‘met de grootste omzichtigheid’; de hardnekkigste vijand daarentegen is ‘verplichte lectuur’, zelfs voor wie zich aan Bulhofs strenge index hield en met de sympathisanten al uiterst omzichtig was omgesprongen. Waarom zou men niet ook of zelfs juist Hermans met de grootste omzichtigheid moeten benaderen? Waarom wordt er aan de onredelijke tegenstander zo
royaal de voorkeur gegeven boven de voor mijn part ook onredelijke voorstander?
Mijn gewichtigste bezwaar tegen Over ‘Politicus zonder partij’ is dat Bulhof, als hij Ter Braak werkelijk recht had willen doen, dat boek niet slechts had moeten situeren in de contekst van tijd en cultuur, maar bovendien binnen de ontwikkeling van de ideeën van de schrijver zelf Er is zóveel in de Politicus dat Ter Braak later zelf hervatte, corrigeerde, verwierp of uitwerkte, vooral in Van oude en nieuwe Christenen – waaronder van alles waar Bulhof kritiek op heeft; maar die was hem dus al aangereikt -, dat diens positie wel heel vreemd wordt. Hij heeft, om iets te noemen, grote bezwaren tegen het Reinaert-symbool in Politicus zonder partij. Maar niet voor niets gaf Ter Braak zijn identificatie met de avontuurlijke, amorele vos prijs door in Van oude en nieuwe Christenen te kiezen voor Don Quichot en Sancho Panza, voor de nomade, de zwerver in den vreemde die de wetten van het land accepteert zolang hij er verblijft (en dat is altijd voorlopig), de tacticus die zich niet naar het avontuur laat lokken en vertrekt zodra hij de verantwoordelijkheid voor zijn verblijf niet meer kan dragen.
Politicus zonder partij werd geschreven vóór Ter Braak betrokken werd bij de gevolgen van Hitlers machtsovername, Van oude en nieuwe Christenen kwam daarentegen midden in die betrokkenheid tot stand. Het is alleen al daarom verbijsterend dat Bulhof (in zijn inleiding op De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940) niet wijst op Ter Braaks verregaande vereenzelviging met wat men, samenvattend, in overdrachtelijke zin uitstekend ‘de emigrant’ kan noemen in Van oude en nieuwe Christenen, maar opnieuw, alsof dat boek niet geschreven is, aankomt met Reinaert en diens ‘intellectuele roversmystiek’: ‘In Politicus zonder partij introduceerde hij Reinaert de Vos als het dier dat het beste weet met de geest te leven, met de geest als het moet, maar zonder de geest als het kan. Die Reinaert is zonder scrupules, hij heeft eigenlijk nog het meest weg van een fascistische straatterrorist, ook al zag Ter Braak deze vos als een stadium op weg naar de synthese van lichaam en geest, die hij de “honnête homme” noemde. Ter Braaks weerzin tegen bebrilde, geestelijk levende zwakkelingen was een karikatuur dat goed zou hebben gepast in de nationaal-socialistische propaganda. Het isgemakkelijk om Ter Braak mis te verstaan, hij nodigt er in feite
toe uit. Maar er zat nu eenmaal in deze afwijzing van de geest en die fascinering met het lichaam iets dat hem in het kamp van zijn tegenstanders plaatst’ (blz. 9). Gelukkig is niemand in dat kamp óók op dat idee gekomen, zoals wél bij Nietzsche; daar waren de Nederlandse fascisten misschien te dom voor, of misschien herkenden ze in de karikatuur eerder een kritisch zelfportret dan een portret van de vijand. Bulhof zegt daar verder niets over. Zou hij Van oude en nieuwe Christenen eigenlijk ooit gelezen hebben?
Grote zorg maakt hij zich in die inleiding – waarin Ter Braaks integriteit en zijn inspanningen voor de emigranten overigens geenszins worden gebagatelliseerd, daar gaat het niet om – over de slechte indruk die Ter Braak met zijn stukken over emigrantenliteratuur op de betrokkenen wel moest maken; zij zouden hem bovendien onmogelijk kunnen begrijpen: ‘Voor de emigranten die zijn artikel in DIE SAMMLUNG lazen moet het allemaal wel heel onduidelijk en zeker niet erg sympathiek hebben geklonken’ (10), ‘De sarcastische Ter Braak, die voor vele producten van de emigratie net zo min een goed woord over had als voor de gelijkgeschakelde letterkunde binnen de grenzen van het Derde Rijk, maakte op de Duitse ballingen de indruk een gevaarlijk man te zijn’ (13), ‘In deze kring was Ter Braak sedert de controverse in DAS NEUE TAGEBUCH van begin 1935 een gevreesde figuur’ (14), ‘Voor de Duitse emigranten hadden Ter Braaks critische opmerkingen echter geen context, zij wisten eigenlijk niet waarover hij praatte, omdat zij niet op de hoogte waren van zijn vroegere standpunten, die meestal geformuleerd waren met betrekking tot de Nederlandse situatie. Het misverstand is dan ook groot geweest’ (15), ‘Hij zou nog lang doorgaan met het vellen van literaire oordelen over de Duitse letterkunde in ballingschap, en sommige daarvan zouden de emigranten in verwarring achterlaten’ (21), ‘In het eerste stuk van de DNT-controverse valt Ter Braak de emigrantenliteratuur aan, met een heftigheid, die hem door de in ballingschap levende schrijvers niet in dank werd afgenomen’ (30). Maar wie zijn toch al die Ter Braak-vrezende, hem niet begrijpende, hem misverstaande, door hem in verwarring gebrachte, ondankbare Duitse schrijvers? Behalve Erich Andermann en Ludwig Marcuse, die in Das neue Tagebuch reageerden op Ter Braaks artikel ‘Emigranten-Literatur’, noemt hij er niet één. Zouden er te vinden zijn? Een derde reactie (van Hans Sahl) was veel positiever. Bulhof zelf wijst op het respect dat Thomas Mann voor Ter Braak had, op de waarderende woorden van
Klaus Mann in Der Wendepunkt en op Ernst Erich Noth, die vond dat Ter Braak in Das neue Tagebuch gelijk had. Niet door hem aangehaald – vermoedelijk uit onbekendheid met de passages; ook de gepubliceerde correspondentie tussen Thomas Mann en Ter Braak is hem klaarblijkelijk onbekend – worden Merz en Tucholsky; Konrad Merz, die schreef: ‘Ik leerde Menno ter Braak kennen via een artikel, waarin hij de emigrantenpers in de emigrantenpers (Neues Tagebuch, Parijs 1935) aanviel: er was nog geen enkel nieuw woord in de Duitse “exilliteratuur” gesproken, en dat moest ronduit gezegd worden. Toen ik aan MtB. schreef, dat ik een boek aan het schrijven was, kreeg ik onmiddellijk antwoord, en – na een steekproef – elke hulp, die ik (toen werkzaam als koestalknecht) nodig had, om dat boek af te maken’ etc.; en Kurt Tucholsky, die in de als Q-Tagebücher bekende brieven die hij geregeld uit Zweden naar een vriendin in Zwitserland stuurde op 9 maart 1935 noteerde: ‘Der beiliegende Aufsatz ter Braaks ist eine merveille. Gottseidank, dass das ein Neutraler sagt; ich getraue michs nicht. Darin steht alles, was ich Dir seit drei Jahre vorsinge’ etc. (het bijgevoegde opstel was vermoedelijk ‘Emigranten-Literatur’, maar het kan ook het oudere stuk in Die Sammlung, ‘Geist und Freiheit’, geweest zijn). Wat Bulhofs achtergehouden getuigen nog te melden kunnen hebben, het feit dat in ieder geval een paar van de beste uitgeweken schrijvers met Ter Braak instemden, hem best begrepen en helemaal niet bang voor hem waren, zullen zij niet ongedaan kunnen maken.
Wat Bulhof ook onmogelijk kan kennen is een studie als die van J. Melkman, Geliefde vijand. Het beeld van de Jood in de naoorlogse Nederlandse literatuur. Ziehier wat Bulhof maakt – overigens zonder het anti-antisemitische optreden van Ter Braak te bagatelliseren, daar gaat het opnieuw niet om – van diens verhouding tot ‘de Joodse kwestie’: ‘“Niemand zal ontkennen dat er een Jodenprobleem bestaat” – deze schokkende woorden uit de pen van Menno ter Braak kon men lezen in FORUM van mei 1933 () Het Joodse vraagstuk is voor Ter Braak zelfs zo evident dat hij verzuimt het te definiëren’ (17), ‘zijn cultuurfilosofische bezorgdheid over de geestelijke activiteit en gerichtheid van de Joodse medemens. Deze laatste bezorgdheid spookt door zijn hele werk heen en richt daar af en toe groot onheil aan’ (18), ‘Een oplossing voor wat hij het Joodse vraagstuk noemde is hem tot op het laatst ontgaan. Misschien was dat omdat er geen vraagstuk bestond’ (38). Melkman daarentegen: ‘Bij de schrijvers was het () Menno ter
Braak, die een nieuwe en originele kijk op de Joden heeft. Ter Braak, die sterk de invloed van de Joodse schrijfster Carry van Bruggen heeft ondergaan, plaatst zich in de jaren dertig geheel aan de zijde van defilosemieten hetgeen ook moeilijk anders verwacht kon worden van deze verbeten strijder tegen alle autoritaire stromingen. Maar dat verhindert hem niet om te trachten door te dringen tot het specifieke van het Joodse probleem. Ter Braak () heeft een voor die tijd zeldzaam begrip voor de problematiek; hij erkent “het ongelooflijk gecompliceerde, voor niet-Joden bovendien nog uiterst moeilijk invoelbare probleem van een volk, dat door zijn sterke tradities een volk is, zonder een volk te zijn als andere ‘gezeten’ volkeren; een volk waarvoor de assimilatie soms als bittere noodzaak optreedt, dan weer als eigen begeerte, meestal bovendien als slecht geweten.” Het getuigt ongetwijfeld van grote durf om als vooruitstrevende auteur vóór de Tweede Wereldoorlog bedenkingen te uiten omtrent de voordelen van de assimilatie’ etc. En je hoeft waarachtig geen zionist te zijn (je hoeft bijvoorbeeld Kafka maar te hebben gelezen) om te begrijpen dat het probleem van de Joodse identiteit waar Ter Braak zich om bekommerde het tegendeel van fictie was en is, en dat het bepaald smerig is om, zoals Bulhof in zijn onwetendheid doet, te suggereren dat dat probleem in de termen valt van de ‘Judenfrage’ en de ‘Endlösung’ van de moffen.
Moet ik nog even doorgaan?
Ter Braaks cultuurfilosofische bezorgdheid over de Joodse medemens richtte dus groot onheil in zijn werk aan, maar waarom geeft Bulhof daar geen enkel voorbeeld van? Op welk gezag moeten we dat aannemen?
‘Antifeminisme is een thema dat ondergronds door heel Ter Braaks werk heenspookt, met name in Politicus zonder partij’ (16), zegt Bulhof. Maar hij geeft wederom geen enkel voorbeeld.
‘Een dergelijk standpunt is aanvechtbaar’ (16), zegt Bulhof over Ter Braaks bezwaren tegen het ene van twee soorten pacifisme (pacifisme als een vorm van slavenmoraal in tegenstelling tot een niet-sentimenteel soort pacifisme), maar waarom dat standpunt zo aanvechtbaar is spreekt kennelijk vanzelf voor lezers van vandaag de dag.
‘Het is jammer’, zegt Bulhof, ‘dat wij geen spoor hebben kunnen terugvinden van een mogelijke reactie van Ter Braak op het filmwerk van bij voorbeeld Leni Riefenstahl, wier propagandafilms over de Olympische Spelen van 1936 en de Par-
tijdag in Neurenberg zeker voldeden aan zijn eisen voor de absolute film’ (19). Wat proberen ‘wij’ hier nu weer te suggereren? Als die films inderdaad aan die eisen voldoen, wat dan nog? Maakt dat Ter Braak nazistischer? Ben je een collaborateur als je Mengelberg voor een groot dirigent houdt, een fascist als je de bouwkunst van Nervi bewondert, een stommeling als je vindt dat Francis Bulhof helder en leesbaar schrijft en in zijn boekje over Politicus zonder partij ernstig op Ter Braak ingaat?
Hij ‘ziet tenslotte zelfs geen bezwaar in verbranding’ van het werk van Döblin, zegt Bulhof, ‘Dat schreef Ter Braak twee maanden nadat de Duitse studenten de werken van zoveel door hen als ontaard beschouwde schrijvers in het vuur hadden geworpen’ (19). En daarmee ging hij ongetwijfeld te ver, ofschoon, hij voegde eraan toe: ‘alleen gunt men het genoegen van het vuurtjesstoken niet aan de nationaal-socialistische en antisemitische studenten, die Döblin geen lesje behoeven te geven in gedisciplineerd denken en geserreerd schrijven.’ Maar dat citeert Bulhof niet.
Mijn kritiek op Over ‘Politicus zonder partij’ van Menno ter Braak betekent niet dat ik dat boekje waardeloos vind. De heldere stijl, de nuchtere en zakelijke behandeling, de aandacht voor de cultuurhistorische contekst en het niveau waarop Ter Braak au sérieux genomen wordt, weet ik heel wel te waarderen. Bulhofs onwelwillendheid ervoer ik bij lezing indertijd niet als onoverkomelijk. Maar nu ik ook zijn inleiding op De artikelen over emigrantenliteratuur heb gelezen, vraag ik mij af of dat wel juist is. Hij hangt de nuchtere, onbevooroordeelde onderzoeker, voorlichter en commentator wel uit, maar hij is dat helemaal niet. Wat hij buiten de nodige zakelijke informatie te bieden heeft, is niets dan onwetendheid, verdraaiing, opzettelijke misverstanden en suggestie. Doorheen zijn bemoeienissen met Ter Braak spookt – zogezegd – ondergronds iets heel kwaadaardigs. Wat dat precies is, weet ik niet en het interesseert me ook niet zo erg, al blijft het raadsel mij intrigeren waaraan Ter Braak zo’n behandeling toch verdiend heeft. Waarom moest juist hij steeds als achterhaald en verouderd te kijk worden gesteld, nú zelfs op het laatste terrein dat hem gelaten was: zijn antifascistische houding en zijn inzet – behalve met hulp, geld en gastvrijheid ook met zijn pen – voor ontheemde Duitse collega’s? Daar heeft zelfs
Hermans nooit op afgedongen. In tegenstelling tot Hermans – die mij ondanks alles ineens weer sympathieker is, want problematischer – staat Bulhof altijd bóven Ter Braak. Hij is van een nieuwe tijd en glimlacht over de oude, weet exact wat daaraan mankeerde en kan ook haarfijn uitleggen hoezeer good old Menno maar wat aanrommelde met problemen die helemaal geen problemen zijn. En bovendien vindt hij niets zo leuk als diens halsstarrige bewonderaars een beetje te pesten (maar zonder het persoonlijke belang dat Hermans daarbij had). Zoiets naïefs en puberachtigs zal het zijn, denk en vrees ik.
Voor mij is dat echter buiten verhouding. Dat Ter Braak van een emigrant in Domineesland is geworden tot een slachtoffer van betweters, schoolmeesters en entertainers, pleit niet voor ons hedendaags peil. Hij had van alles te bieden dat ik tegenwoordig juist mis: een combinatie van belezenheid, veelzijdigheid, internationale oriëntatie en gemiddeld hoog niveau; een combinatie van grote ernst en zelfrelativering; een manier om intellectuele en culturele kwesties au sérieux te nemen zonder zwaarwichtig te worden; een substantiële, onmisbare argwaan jegens pretenties; een overwinning op pretenties van de Geest die hij zelf nog kon waarmaken terwijl wij die alleen maar kwijt zijn. Ter Braak – al kun je actuele antwoorden op actuele vragen bezwaarlijk van hem verwachten – is daarom niet zozeer verouderd en achterhaald, als wel nog lang niet ingehaald. Als we daar eens vanuitgingen, zouden we ons van een heleboel bekrompenheden kunnen ontdoen en zou de Ter Braakkritiek het stadium van de puberteitsrebellie eindelijk eens te boven kunnen komen.
Herman Verhaar