[p. 357]
Anton Korteweg
Drie gedichten
Geen hand door het haar meer.
Mond op de wang al.
Ogen naar binnen.
Toen. Dat was al.
Daarna moest wel volgen
het lichaam en ging:
blijvend zich elders bevinden.
Het is nog altijd bij me,
zonder jou.
[p. 358]
Men verplaatst zich, maar
nooit even snel, in
tegengestelde richting.
Nooit met eenzelfde zakdoek
mooi symmetrisch wuivend –
even wit, even droog.
Eén blijft er staan,
verwijdert zich.
Bij gebrek aan wie verliet
langzaam kleiner wordend.
[p. 359]
Wie was verplaatste zich, verdween. Wie zich bevond
bevindt zich elders. Of niet meer. Zo gaat het.
Waarom toch leg ik me daar niet bij neer?
Eens wasje om en op en in me. Nu nooit meer.