Weer woord
Repliek aan Charles B. Timmer inzake David I. Goldstein’s Dostoïewski et les juifs
In Tirade van februari 1981 schreef Charles B. Timmer critisch over mijn recensie van Goldstein’s werk in Maatstaf van december 1979; ik word in de gelegenheid gesteld te repliceren, waarvoor ik de redactie zeer dankbaar ben. Mijn antwoord zal kort zijn geredigeerd, niet uit eigenwijsheid, maar om plaatsruimte te besparen. Bovendien zal ik het wetenschappelijk dispuut over de non-referentialiteit van de roman-inhoud terzijde laten, hoewel het een kern van de problematiek vormt.
Timmer citeert op pg. 68 van zijn artikel slechts de helft van de zgn. doelstelling van Goldstein: er staat in het Frans ‘préciser l’évolution des idées de D. sur les Juifs, telles que les font connaître son oeuvre littéraire, ses écrits de journaliste, et aussi sa correspondance et ses carnets.’ Ik vertaalde dit volledig.
Over de eerste drie alinea’s van Timmer’s apologie kan ik kort zijn. Timmer vermeldt correct, dat ik de politieke artikelen in de vertaling van het Dagboek node miste; in de alinea’s 2 en 3 wijst Timmer erop, dat de opzet was alleen de litteraire en filosofische artikelen op te nemen, die hun waarde hebben behouden. Mijn vraag is niet beantwoord, tenzij door begging the question.
De redactie zal vele politieke artikelen voor onze tijd waardeloos hebben geacht; ik kan daar inkomen. Maar daarmede is het historisch perspectief radicaal verdwenen, en daarmede wordt het de huidige lezer totaal onmogelijk gemaakt zelf te constateren hoe politiek actueel die artikelen toen waren, en misschien nu nog zijn… M.a.w. Timmer draait op dit punt rond in de cirkel van het in zich gesloten kunstwerk.
Wat was eigenlijk Dostojewski’s eigen auteurs-passie: structureel geïnterpreteerd worden in de salons van de litteraire bourgeoisie, of vulgair
gelezen worden door het Russische volk, waarvoor hij ook zijn journalistiek schreef en dat hij in die jaren steeds meer tot een idool maakte?
Timmer heeft uiteraard respect voor joodse bezorgdheden ‘na alles wat er tussen 1930 en 1945 in Europa is gebeurd’ (pg. 77). Ik sta verbaasd over de beperkende datering; mijn opponent weet toch tienmaal zo goed als ik, dat er in de jaren na 1870 iets aan de hand was tussen ‘Russen’ en russische Joden? Ik neem aan, dat Timmer zelf de politieke pennevruchten van Dostojewski goed gelezen heeft, en niet in een vertaling.
Ten leste dan de nederlandse editie van de Politieke Geschriften, verzorgd door niemand minder dan Henriëtte Roland Holst van der Schalk, die ze bovendien ‘op lucide en afdoende wijze aan een onderzoek heeft onderworpen, ook de artikelen over het Joodse vraagstuk’.
Timmer vermeldt volledigheid, maar hij vergist zich. Henriëtte R.H. schrijft in haar Inleiding over een ‘onvolledige, maar toch representatieve keur’. Vergelijking met de vertaling van Moeller van den Bruck (Piper, München 1920) bevestigt deze mededeling van de uitgeefster.
Nu nog over de ‘lucide en afdoende wijze’, waarop H.R.H. ook de artikelen over het Joodse vraagstuk aan een onderzoek onderworpen zou hebben.
Ik laat mijn lezers zelf oordelen en citeer hieronder volledig alles wat H.R.H. bij het ‘Joodse vraagstuk’ heeft geannoteerd; de lezer bedenke, dat haar commentaar op andere artikelen telkens zo niet afdoend, dan toch scherpzinnig en ernstig blijkt te zijn. Zij schrijft op pg. 42:
‘Dostojewski had werkelijkheidszin genoeg, om zich geen illusie te maken over het verloop der sociale kwestie in Europa; hij verwachtte niets van het meegevoel der rijken voor de armen, geen verzachting of tempering der klassetegenstellingen, maar enkel hun opdrijving tot het uiterste. En hoe bitter en verachtelijk hij zich ook uitliet over het materialisme der europeesche socialisten – nog scherper woorden van hoon en afkeuring vond hij voor de aanbidders van het gouden kalf, de harden-van-hart, die hun medemenschen enkel beschouwden en benutten als een voorwerp van exploitatie. Hen striemde hij met meedogenloze felheid. Wanneer hij, in een hartstochtelijk geschreven opstel over de positie der Joden in Rusland – men verweet hem antisemitisme – accenten aanbrengt en uitdruk-
kingen gebruikte, die dat verwijt bijna gerechtvaardigd doen schijnen, dan is het niet tegen het joodsche ras dat zijn toorn zich richt, maar tegen de joodsche uitzuigers (cursivering oorspronkelijk, P.H.) in de grensprovincies, tegen de ondeugden van schraapzucht en mateloze gelddorst, die in een deel van het jodendom, door historische en maatschappelijke oorzaken, als ‘t ware in reinkultuur worden voortgebracht en in werkelijkheid ondeugden zijn van het onder bijzondere omstandigheden werkende finantieele kapitalisme’.
Is dit onderzoek lucide en afdoende? Wellicht zou het na meer dan een halve eeuw (H.R.H. schreef dit kort na 1922) nuttig kunnen zijn de tekst van Dostojewski nog eens in een nieuwe vertaling aan de nederlandse lezers voor te leggen.
Tussen 1923 en 1981 is er ten aanzien van het europeese Jodendom een en ander gebeurd, dat oorzaak geworden zou kunnen zijn van enkele nieuwe en diepere inzichten en een ietwat vergrote sensibiliteit, niet alleen bij joodse intellectuelen.
P. Hijmans, Juni 1981