Gesignaleerd
Behoefte aan klapjes
In september vorig jaar ging H.A. Gomperts, hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde in Leiden, met emeritaat. Bij zijn afscheid gaf hij een college met als titel ‘Wij tolken’. Dit college is later in de vorm van een klein boekje verschenen bij Meulenhoff.
In het Cultureel Supplement van het nrc Handelsblad van vrijdag 5 februari uitte de Leidse bioloog en schrijver-in-vrije-tijd dr. M. ‘t Hart zijn kritiek op dit boekje in een artikel getiteld: ‘Het taalsnobisme van Gomperts.’ Die titel is niet erg aardig, de inhoud van de recensie is nog onaardiger om niet te zeggen merkwaardig. Merkwaardig is bijvoorbeeld dat ‘t Hart er meer dan anderhalve kolom over doet om toe te komen aan zijn eigenlijke onderwerp: het boekje ‘Wij tolken’. In die anderhalve kolom vergelijkt hij zijn vriend Karel van het Reve met Hans Gomperts (die zijn vriend blijkbaar niet is) in hun hoedanigheid van hoogleraar. Van het Reve was in ‘t Harts studentenjaren een ‘concierge-achtige man’ die ‘heel gewoon’ en ‘op voet van gelijkheid’ met de jonge ‘t Hart omging. Gomperts was een ‘hautaine hogepriester’. ‘t Hart heeft bovendien nog iets aan te merken op het stemgeluid van Gomperts. Afgezien van het feit dat dergelijke mededelingen in het kader van een boekrecensie niet ter zake zijn, is het wel frappant dat juist ‘t Hart deze opmerking maakt.
Nadat ‘t Hart dus eerst op het persoonlijke vlak het hart gelucht heeft, begint de eigenlijke ‘recensie’. Hij weet drie punten te onderscheiden in Gomperts’ college: punt één dat er best nog iets uit te leggen valt aan literaire teksten, punt twee dat teksten functioneren binnen een begripsgemeenschap, en punt drie dat bij interpretatie van teksten de intenties van de schrijver van belang zijn. Die drie punten worden door ‘t Hart afgedaan met veel ‘nogal wiedes’-sen.
Zijn conclusie is dan ook dat het allemaal niets voorstelt en dat alle schijn van intelligentie in ‘Wij tolken’ berust op taalsnobisme. Zoals iedereen weet, behalve Maarten ‘t Hart dan, heeft Karel van het Reve bij zijn Huizinga-lezing in 1978 gesteld dat literaire teksten helemaal niet uitgelegd moeten worden door litera-
tuurwetenschappers. Het is natuurlijk mogelijk dat Maarten ‘t Hart niet wist dat Gomperts in de allereerste regels van ‘Wij tolken’ naar die stelling verwijst. Het is ook mogelijk dat ‘t Hart een toch vrij belangrijke opmerking aan het begin van ‘Wij tolken’ over het hoofd ziet. Gomperts legt namelijk uit waarom volgens hem de hoofdtaak van de letterkundedocent juist níet het uitleggen van teksten is. Hoofdtaak is inzicht geven in problemen die samenhangen met het wezen der letterkunde (wat is letterkunde, wat doet, hoe werkt letterkunde etc.). Deze hoofdtaak wordt niet vermeld in ‘t Harts samenvatting. Natuurlijk kán het verder zijn dat ‘t Hart het woord ‘begripsgemeenschap’ echt niet begrijpt. Hij omschrijft deze term met: ‘… iemand die iets leest [moet] een zekere voorkennis […] hebben van het jargon dat de schrijver of schrijfster gebruikt’. Hij ziet de term dus op het niveau van veel-woordjes-kennen: bij K. Norel betekent ‘psalmzingen’ ‘dekschrobben’. Het ligt ietwat gecompliceerder. Een begripsgemeenschap is ‘een gesloten systeem van definities dat alles ontkent wat erbuiten valt’ (‘Wij tolken’ p. 11). Eenvoudig gezegd zou je dat kunnen afdoen met de term ‘jargon’, maar een begripsgemeenschap impliceert een gemeenschappelijk referentiekader. Bij het lezen van een tekst is het handig op de hoogte te zijn van het gemeenschappelijk referentiekader waarbinnen de schrijver zich beweegt of bewoog.
Het is ‘nogal wiedes’ volgens ‘t Hart dat schrijvers bedoelingen hebben met hun teksten en dat literatuurwetenschappers daarmee rekening dienen te houden bij het interpreteren. Nou hoeft zo’n bioloog natuurlijk niks te weten van de ‘New Critics’ en hun bezwaren tegen bijvoorbeeld de ‘intentional fallacy’ (De New Critics, een groep literatuurvorsers in de vijftiger jaren in de vs, verzetten zich o.a. tegen het rekening houden met schrijversintenties bij tekstinterpretatie.). Maar het bestaan van deze stroming, niet zo heel lang geleden, die ook in Nederland aanhang had (tijdschrift Merlijn), maakt het niet zó vanzelfsprekend de intentie van de schrijver te betrekken bij de interpretatie van het werk.
Kort samengevat zou het dus mogelijk zijn dat ‘t Hart niets weet over de Huizinga-lezing in 1978, dat hij een belangrijk uitgangspunt vergeet, het gebruik van sommige woorden niet begrijpt en niet op de hoogte is van de meest elementaire literatuurwetenschappelijke zaken. Gomperts is een hautaine taalsnobist die loze termen gebruikt om zijn publiek af te leiden van zijn inhoudsloos betoog. Nou is Gomperts’ theorie natuurlijk niet alleenzaligmakend, maar hij verdient wel op strikt zakelijke gronden bestreden te worden, indien dat laatste gewenst is. De mengeling van stront en domheid waarmee ‘t Hart smijt is eigenlijk een beetje gênant. Wat is er aan de hand met die ‘t Hart? Er kan natuurlijk sprake zijn van een eenvoudige jongen van het platteland, opgegroeid tussen vaders bloemkolen en moeders dijen, die een zekere angst en afkeer heeft voor het gebruik van nieuwe of onbekende woorden. Daar geloof ik echter niet in; die Maarten ‘t Hart lijkt me een pienter baasje. Wat er wel aan de hand is, is dit: Gomperts heeft in
‘Grandeur en misère van de literatuurwetenschap’ (van Oorschot, 1979) over ‘t Hart gezegd dat hij ‘een gerenommeerd bijvoegselfilosoof’ is. Niet leuk voor Maarten maar het gíng nog. Toen Gomperts echter tegenover Max Pam in Vrij Nederland over ‘t Hart zei: ‘Hij irriteert, afgezien van de kwaliteit van zijn werk, dat ik ook niet zo hoog aansla. Hij irriteert door zijn gebrek aan zelfkritiek. Het is die houding: Kijk eens wat ik allemaal gelezen heb, wat ik allemaal kan. Hij heeft alle bladzijden geteld die hij van Vestdijk heeft gelezen. Dat is vervelend, zo’n hijgende hond die de krant komt brengen en aldoor geprezen wil worden: Goh, dat heb je goed gedaan, ja, ja, braaf – woef, woef – ga nu maar weer rustig zitten’ (VN, 20-12-’80), heeft dit Maarten pijn gedaan. Hij besloot dan ook dat Gomperts klapjes moest hebben. Dat doet Maarten namelijk bij alle critici die geen aardige recensies schrijven over zijn boekjes.
Maarten huldigt bovendien het standpunt dat aardige recensies mooie recensies zijn. Dit zegt hij althans in ‘De bittere toon’, een opstel in Bzzlletin 71: ‘Mijn tweede roman […] werd trouwens in het algemeen niet best ontvangen (gunstige uitzondering: erg mooi artikel erover van Hans Warren in de pzc)’. In ‘De bittere toon’ geeft hij ook een lijstje van alle hem niet gunstig gezinde critici: Anthony Mertens, Reinjan Mulder, Ab Visser en Nicolaas Matsier. Aan die mensen heeft ‘t Hart ‘geen boodschap’. Vervolgens besteedt hij dan wel de rest van zijn opstel aan het weerleggen van de kritiek van P.M. Reinders en Nicolaas Matsier. Voorbeelden van het structurele klapjes-geven zijn makkelijk te vinden. Als ‘t Hart een boek schrijft, voegt hij op plaatsen waar men het het minst zou verwachten plots een scheldpartij in: ‘Zij (Hanneke, fv) zou, uien snijden, tegelijkertijd kennis kunnen nemen van de wereldliteratuur, want daar wist ze ongeveer evenveel van af als Nicolaas Matsier of Tom van Deel, etc’. (De vrouw bestaat niet. Arbeiderspers, 1982, p. 113.) Aan het eind van ‘Onder de witte knop’ (Tirade, februari ’80) krijgt P.M. Reinders er ‘ongenadig’ van langs. En in de definitieve (?) versie van ‘Onder de witte knop’ (In: De zaterdagsvliegers, Arbeiderspers 1981) wordt ‘een hoogleraar letterkunde’ op bijzonder laag bij de grondse wijze aangepakt; Reinders is dan weer verdwenen aan het eind van het verhaal.
Wat beweegt ‘t Hart nu toch tot dit op z’n minst hinderlijke gedrag. Wederom moet er naar een oorzaak gezocht worden. Waaróm formuleert ‘t Hart zo vaak zijn niet of op onbeholpen wijze geargumenteerde kritiek op zijn ‘vijanden’? De oplossing voor dit raadsel is te vinden in ‘De vrouw bestaat niet’. In het hoofdstukje over ‘Rol en conditionering’ tracht Maarten aan te tonen dat conditioneren volgens het beloning-straf model niet opgaat bij kinderen. Als voorbeeld dient, als altijd, zijn eigen opvoeding. Wanneer de kleine Maarten met zijn fiets tegen de stoeprand opreed volgde er, indien zijn vader dit zag, straf. Een draai om de oren en een preek. Nu, als volwassen man (?), denkt ‘t Hart altijd wanneer er een stoeprand binnen zijn gezichtsveld komt: ‘Was hij er maar weer, dan zou ik tegen deze
stoeprand oprijden en dan zou hij me weer uitschelden en slaan’ want ‘Soms kan gestraft worden door iemand van wie je houdt een grotere beloning zijn dan lof van iemand die je verafschuwt’. Ziehier, het kan niet duidelijker. Maarten ‘t Hart tracht in zijn schrijfsels voortdurend tegen diverse stoepranden op te raggen, hopend op beloning. Maarten ‘t Hart is door zijn opvoeding geconditioneerd om op perverse manier aan zijn trekken te komen. Het duidelijkst bleek dit tijdens zijn optreden in ‘Sonja op maandag’ (22 februari), waar hij zijn nieuwste boek kwam promoten. Zwetend en grijnzend kronkelde hij onder de afstraffing die hij kreeg toegediend door enige verontwaardigde feministen. Ik vrees dan ook dat ik hem nu enorm veel genot verschaft heb, het zij zo.
Frank Vermeulen
25 februari 1982