Lieneke Frerichs
Nescio in 1900: ‘Ik ben blij en ben er trotsch op te weten, dat ik niets weet’
Nescio is in de eerste plaats de auteur van het Hollandse landschap. Maar daarnaast speelt in zijn werk de weemoed een grote rol, weemoed om wat onherroepelijk voorbij is. Bijna alle verhalen zijn geschreven als een terugblik, een herinnering. Ze zijn doortrokken van het verlangen naar de tijd waarin het vertelde werd beleefd, naar de tijd van de verwachtingen, de tijd van voór de desillusie. Zelfs het jeugdverhaal ‘Heimwee’ (veelzeggende titel!) is al geschreven vanuit dit terugzien op een tijd die definitief voorbij is. Grönloh was twintig jaar, toen hij dit verhaal schreef.
Het is dan ook verrassend, dat er werk bewaard is gebleven van de jonge Frits Grönloh uit de tijd dat hij nog allerminst weemoedig was. In de literaire nalatenschap trof ik her en der losse schoolschriftblaadjes aan, met de aanhef ‘Waarde hoorders’ of de slotformule ‘Ik heb gezegd’. Ik heb deze blaadjes kunnen thuisbrengen als summiere notities, onvoltooide opzetjes, kladversies, halve maar ook enkele complete lezingen; dit alles bestemd voor de Amsterdamse debating-club gohv.
De blaadjes dateren van rond 1900; natuurlijk komt daarin niet de schrijver Nescio aan het woord. Hier spreekt de 17-18 jarige Grönloh, zelf nog zo’n ‘aardige jongen’ waarover Nescio later met nostalgische vertedering zal schrijven. Hij komt pas kijken in de wereld, hij dwingt zichzelf om zich rekenschap te geven van alles wat hij ziet, van waar en onwaar, mooi en lelijk, goed en kwaad. En hij doet dat op papier, schrijvenderwijs, en vormt zich al doende een steeds persoonlijker stijl. Zo gezien, zijn deze blaadjes niet alleen van betekenis voor de ontwikkeling van de toevallige persoon Grönloh, maar hebben ook betekenis voor de ontwikkeling van Nescio, dat is: van de schrijver J.H.F. Grönloh; ze laten ook Nescio’s geestelijke en stilistische groei zien.
Jan Hendrik Frederik (‘Frits’) Grönloh heeft drie jaren (1894-1897) doorgebracht op de 4e hbs voor jongens met 3-jarige cursus aan de Mauritskade, en twee jaren vervolgonderwijs gehad op de Openbare Handelsschool aan de Keizersgracht. In juni 1899 doet hij als amper 17-jarige eindexamen, en slaagt met het predikaat ‘goed’. Daarmee komt een abrupt einde aan het scholierenbestaan: nog geen week later is hij afgereisd naar Hengelo, om voor f 500.- per jaar de hele dag op een kantoorkruk te zitten, als schrijver bij de fabriek der Twentsche Bontweverij. Kost en inwoning geniet hij bij zijn ongetrouwde en nogal dominerende tante Agathe Grönloh. Dat alles voldoet hem allerminst, aan klachten geen gebrek, maar ook hijzelf blijkt niet te voldoen: eind september 1899 is hij weer in het ouderlijk huis in Amsterdam terug. In een nieuwe kantoorbaan, dàt wel.
In juni 1899 had inmiddels de oprichting plaats gevonden van de debatingclub gohv, een vereniging, waarvan de initialen voor mij helaas dode letters gebleven zijn, alle naspeuringen ten spijt. Misschien staan de o en h voor Openbare Handelsschool: de initiatiefnemers zijn leerlingen van deze school. Behalve Grönloh zelf zijn dat de eindexamencandidaten Abraham Ricardo, Siegfried Hoofiën en Jac. van Emden, en van een klas lager: J.L. Hassoldt, J.M. Boas en G.J. Ree. Erelid wordt enkele maanden later hun leraar Maleis, Italiaans en Spaans op de Handelsschool, dr. A.A. Fokker. Van elders komen J. Engelander jr., ene Moresco, en Salomon Snuyff, later ook diens zuster. Er is een voorzitter, een 1e en 2e secretaris/penningmeester, een notulenboek; er zijn statuten en gewone, buitengewone en huishoudelijke vergaderingen, kascontroles, alles comme il faut. De debaters komen tweemaal per maand bijeen, op zaterdag van 8 tot 11 en betalen waarschijnlijk 50 ct per keer. Lokaliteiten waren onder meer café ‘Rotonde’ in de galerij van het Paleis voor Volksvlijt, en (waarschijnlijk) café Müller, Plantage Middenlaan 28. De leden spreken elkaar aan met ‘mijnheer’ en ‘U’, en zuigen door een rietje hun kwast of ‘grenadier’, zodat zich de suggestie Geheel OntHouders Vereeniging aanbiedt (maar je mag iets spirituelers verwachten).
Op de eerste gewone vergadering, zaterdag 15 juli 1899, zou Grönloh de debatavonden inwijden met een voordracht over De sociale kwestie (de noodzaak tot maatschappijhervorming), wat door zijn overhaaste vertrek naar Twente wordt verhinderd. Zijn vriend Ricardo bericht hem over het wel en wee van de vereniging: lezingen over de topics van die dagen, zoals Godsdienst en natuurwetenschap (voornamelijk over Darwin), Het Feminisme (vrouwenkiesrecht, gelijk loon voor mannen en vrouwen, recht op studie voor de vrouw etc.), koloniale politiek, oorlog en vrede, opvoeding. Om enig idee te geven van het debating-spel en van de manier van denken en van spreken, laat ik Ricardo aan het woord over het voortgezet debat naar aanleiding van Engelanders lezing over Feminisme (brief van 12 september 1899):
‘En nu de vergadering! Het debat was zeer geanimeerd en op enkele punten zelfs vurig. Enkele malen gebeurde het, dat V. Emden met kracht eenige keeren zijn voorzittershamer op de tafel moest laten neerdalen, toen er een algemeen debat was en de leden door elkaar schreeuwden. De 2 voornaamste debatters [sic] waren Boas en ik en ik moet zeggen, zonder verwaand te zijn, dat ik hem zeer in het nauw heb gebracht. Ik zal je nu een klein uittreksel uit de notulen der vergadering geven:
Boas begon met te beweren, dat de loonstandaard voor de vrouw lager moet zijn, dan voor den man; daar de eerste altijd minder werk doet (zwakkere lichaamsbouw) en daar een man gewoonlijk een huishouden te onderhouden heeft. Ik heb mijn standpunt toen verdedigd (het spijt mij, dat ik, Maandag, d.i. 2 dagen na de verg. reeds een ander en veel ruimer standpunt had) Maar ik geef je een verslag van de verg. en ik zal dus zeggen, wat ik op de verg. gezegd heb en niet wat ik nu zou zeggen. Ik zei tegen Boas, dat hij ten eerste de intellectueele arbeid geheel wegliet in zijn eerste punt. En wat het 2e punt aangaat, dan zou ook verschil in loon moeten bestaan tusschen een man, die 6 kinderen en een die er 5 heeft, enz. (Had ik daar maar op doorgegaan, doch helaas!) Boas echter zei, dat de werkgever niet alles kan onderzoeken en ik verklaarde, daarop, dat in ‘t algemeen ik het stelsel billijkte, dat de man meer loon heeft, dan de vrouw. Ik vroeg echter aan Boas, of de vrouw niet evenveel of zelfs meer moest verdienen als de man,
wanneer in enkele gevallen de vrouw in even ongunstige of ongunstiger sociale omstandigheden verkeert dan de man.
De 2e secr.-penn. [= Boas] “Daar geef ik geen antwoord op”
De 1e secr. [=Ricardo] “Dus U weigert te antwoorden?”
De 2e secr.penn. “Ja”
De 1e secr. (met verheffing van stem) “Ik constateer, dat de Heer Boas weigert op mijn vraag een antwoord te geven.”
Zoo staat het in de notulen!’
Grönloh doorziet dit pathos: ‘Zaterdagavondgeestdrift’ zal hij het later noemen. Ricardo verweert zich in een brief van 29 januari 1900, maar maakt het er niet beter op:
‘Noem mijn voordracht onbeteekenend, noem mijn stijl phraserig en opgeschroefd, mijn geestdrift “Zaterdagavondgeestdrift”, noem alles slecht, gemeen en verward, bedenk, dat het een overtuiging is, die ik verkondig, bedenk, dat ik heb gestreden en geleden daarvoor, bedenk, dat het niet de zucht is om wat uit te schreeuwen, maar dat ik verkondig, wat voor mij recht en waarheid is. […] De waarheid moet gezocht worden, niets dan de waarheid, maar helaas dikwijls vergenoegt men zich met den schijn en meent de waarheid te bezitten en die menschen zijn dan het ergst. En daarom zeg ik met jou: ik ben blij en ben er trotsch op te weten, dat ik niets weet.’
Waaruit blijken mag, dat Grönloh al in 1900 het ‘nescio’ in zijn vaandel voerde.
Uit de gohv-stukken zal blijken, dat het pathos van de jonge Ricardo toch wel te onderscheiden valt van de declamatorische hoogstandjes van Grönloh. In Multatuli’s voetspoor heeft hij wel degelijk ‘gestreden en geleden’. Overigens is ook Grönloh niet afkerig van een flinke portie tevreden rhetoriek!
Op zaterdagavond 13 januari 1900 doet Grönloh zijn herintrede in de vereniging, en op 17 februari houdt hij zijn eerste lezing, die geen titel heeft en handelt over het debatteren zelf en over de ‘sociale kwestie’, naar aanleiding van de voordracht van Van Emden over dat onderwerp. Deze ‘mai-
denspeech’ is in zijn geheel bewaard gebleven. – Een jaar later, 23 maart 1901, neemt hij afscheid van de vereniging, en ook dèze speech is in zijn geheel overgeleverd.
Wat de overige concept-toespraken betreft: het is onzeker, welke ook werkelijk in het openbaar zijn uitgesproken. Speculaties daarover zijn te vinden bij de toelichtingen op elke lezing afzonderlijk. Het archief van gohv zou uitkomst kunnen bieden, maar het is mij niet gelukt om dit op te sporen. Noch het Gemeentearchief van Amsterdam, noch het archief van de Openbare Handelsschool (berustend op het Gemeentearchief), noch de index op familiearchieven (Rijksarchief’s Gravenhage), noch het archief van Siegfried Hoofiën (Central Zionist Archives, Jeruzalem) konden een aanknopingspunt opleveren. Een zoektocht naar de laatste mij bekende secretaris, Abraham Ricardo, bracht mij naar zijn vier dochters: hun vader, later enige tijd journalist bij de nrc, en elders politiek zeer linkse stukken publicerend onder het pseudoniem J. Welders, heeft hen geen persoonlijke papieren nagelaten, en nooit iets verteld over zijn jonge jaren als debater.
Het lidmaatschap van gohv heeft Grönloh een jaar lang gestimuleerd om zijn gedachten op papier te zetten. Het is duidelijk dat hij succes heeft als spreker, en dat doet hem goed. ‘Vreest ge mijn scherpte, mijn venijnige stijl? Want goèd schrijf ik, dat kunt ge overal bevragen, bij die me kennen.’ Dat vraagt hij, op zelfbewuste toon, aan een gereformeerd gezelschap jongelingen in een brief van 19 april 1900. ‘Ik schrijf voor me zelf een boel over allerlei dingen en berg ‘t dan op. Sommige mensen van smaak vinden ‘t erg mooi. Reden te meer om ‘t diep weg te stoppen.’ Dat schrijft hij aan zijn tante op 17 juni 1900 in een verjaardagsbrief die hij niet verstuurt.
Het lid zijn van een debating club (‘Ik heb een debating club waarvan ik de vergaderingen in de war schop’ zegt Grönloh in dezelfde brief) was in die jaren, arm aan ander amusement, zeer gebruikelijk, en dan met name onder studenten en jongeren in het algemeen. Het is opvallend hoeveel tijdgenoten van Grönloh dezelfde ontwikkelingsgang doormaken als hij: onder invloed van Multatuli en Heine worden ze zich bewust van de kluisters van christelijke kerk, burgerlijk milieu en liberalisme, scholen zich in
een debatingclub aan het opkomend socialisme, en slaan een eigen weg in. Twee leden van gohv, Engelander en Hoofiën, wenden zich bijvoorbeeld tot Van der Goes bij het verzamelen van bouwstoffen voor hun spreekbeurt (Van der Goes-archief, iisg A’dam). Dezelfde weg als Grönloh (Heine, Multatuli, debatingclub) volgt zijn leeftijd- en naamgenoot Frits Hopman. Voor beiden, in karakter erg verwant, komt daar dan nog een factor bij: de invloed van Frederik van Eeden.
Multatuli
Het belang dat de Ideen, de Max Havelaar, de Minnebrieven voor Grönloh’s ontwikkeling hebben gehad, kan moeilijk worden overschat. Hij schrijft en denkt als Multatuli, voelt zich een zielsverwant, is even hartstochtelijk en radikaal als hij, een eenling, bij voorkeur varend op eigen kompas. Een aantal denkbeelden van de jonge Grönloh komt regelrecht uit de Ideen, en zelf krabbelt hij in vijf cents-cahiers ook eigen ‘Ideeën’, waarin hij staat en maatschappij omversmijt, autoriteiten veracht, de parlementaire democratie verwerpt, onophoudelijk het thema ‘Mensch, denk!’ aan zijn toehoorders voorhoudt, en te kennen geeft de wereld graag zo anarchistisch mogelijk te willen inrichten. De invloed van Multatuli is zichtbaar op bijna elke bladzijde van de gohv-papieren (de meest frappante overeenkomsten worden in een noot aangegeven), al dient gezegd dat Grönloh nooit klakkeloos naschrijft, maar steeds van eigen verwerking blijk geeft. Wat Multatuli over zijn beweegredenen zegt in Idee 400, zou óók het credo van de jonge Grönloh kunnen zijn:
Wat me dan beweegt? Ik zal ‘t u zeggen, publiek… voor ‘n deel althans. Ik ben u niets schuldig, dus ook niet al de waarheid. Maar wàt ik u geef, zal waarheid wezen.
Wat me beweegt? Zie hier:
Ge zult moeite hebben my te gelooven, maar toch wil ik u verzekeren dat er menschen bestaan die van hun jeugd af zich bezighielden met denken.
‘t Klinkt vreemd, paradoks, ‘t jaagt u schrik aan… maar inderdaad is het zoo. Daaronder zyn er die opgemerkt hebben dat er in onze maat-
schappy veel is wat anders wezen moest, en met wat goeden wil, anders wezen kòn. Het terechtbrengen van àl ‘t verkeerde is onmogelijk, maar ‘t berusten in verkeerdheden, omdat wy ze niet allen kunnen veranderen, is aftekeuren, en – naar myn opvatting der roeping van den mensch – misdadig.
Want wie op zyn weg ‘n steen vindt, die oorzaak wezen kan van struikeling voor wien na hem komt, kantele dien ter-zyde. Het is niet voldoende den steen omtegaan, en alleen zichzelf te waren tegen schade. Daar rust op ieder lid van ‘t groote reisgezelschap des menschelyken geslachts ‘n dure verplichting den kant des wegs dien hy langs-ging, te merken met weggeruimde hindernissen, opdat die eervolle gedenkteekenen van z’n arbeid, aan latere reizigers strekken tot voordeel, hen opwekken tot dankbaarheid, en aansporen tot navolging. Maar er zyn zeer zware steenen! Daartoe gebruiken de mynwerkers kruit en dynamiet. En de groote, logge, schijnbaar onbeweegbare rotsblokken die den weg naar volksgeluk en volmaking versperren, laat men springen door wat geest.
Veel is er niet noodig, zooals ge ziet. Maar toch altyd meer dan er wordt gestookt uit uw granen, publiek.
Sedert lang heb ik my beyverd hier-en-daar ‘n steen uit den weg te ruimen. En als ‘t me niet gelukt, zal ik toch zorgdragen dat wie na my komt, sporen vinde van myn pogingen.
Multatuli’s strijden tegen onrecht, Multatuli’s atheïsme, Multatuli’s afkeer van het parlementaire stelsel: de zaaier is niet tevergeefs uitgegaan om te zaaien, getuige Grönloh’s schrifturen. Het is zeker niet te ver gezocht, om ook in Grönloh’s beroemde spelling (zoals doet-i, later doetti) invloed van Multatuli te zien, die deze vormen prefereert (Idee 47, en noot van Idee 78). En beroemt Multatuli zich niet vele malen op het feit dat hij niets weet (b.v. de Ideen 96 t/m 99)? Maar juist door dit ‘niet-weten’ kon Multatuli aan de jonge Grönloh niet geven wat Van Eeden hem bood: een actieprogramma om de maatschappij ook daadwerkelijk te veranderen, om al dit denken om te zetten in doèn.
Van Eeden
‘Van Eeden is een flinke vent, Multatuli was een kerel en ìk leef. Amen’ (Grönloh op 23 maart 1901).
Over het literaire werk van Van Eeden laat Grönloh zich in deze tijd niet uit, maar de brochures Waarvan leven wij en Waarvoor werkt gij hebben zijn leven een beslissende wending gegeven. Hij krijgt ze in de zomer van 1899 in handen, en ze openen hem de ogen voor een heel andere wereld dan het ‘vooruitstrevend liberalisme’ van zijn ouderlijk huis en de catechisatielessen van de remonstrantse dominé. Het kind dat alles aannam, geloofde dat iedereen ‘t beter wist en ‘alleen maar verwonderd [was], altijd door verwonderd en angstig ook over de vreemde wereld’ vindt in de brochures een geestelijk houvast: ‘Sedert heb ik mijn verwondering begrepen over het praten der menschen over god, over zonde, over kwaad en goed.’ Hij maakt zich los van de wereld van zijn ouders, van kerk en liberalisme, en tracht zich naar eer en geweten een eìgen mening te vormen ‘tegen alle spot, alle kwaadsprekerij, alle “vragenboekjes”, zondagscholen, officiële moraal in met de vaste overtuiging goed te doen’ (citaten uit een concept-brief met aanhef Meisje, van mei 1901). Hij volgt Van Eeden op de weg die deze in zijn (ook nu nog meeslepende) lezingen wijst om uit de misère van het kapitalisme te komen. Aan de bezittende klasse geeft Van Eeden de raad ‘Woeker niet meer, leen of beleen geen geld of goed op rente, laat den grond vrij, en doe nuttig werk’ (Waarvan leven wij, in Studies 4e reeks, p. 145), en aan de arbeiders: ‘Werkt voor de werkers! en verovert den grond tot gemeenschappelijk bezit’ (Waarvoor werkt gij, idem, p. 181). In Van Eeden’s visie staat het bezitten van de grond centraal: door zich te verenigen in coöperaties kunnen arbeiders zelf kapitaal vergaren en daarmee grond kopen; landkolonisten kunnen deze bebouwen, zichzelf en de overige werkers voeden en kleden en de overschotten verkopen; de opbrengst daarvan wordt geïnvesteerd in nieuwe grond, waarop nieuwe arbeiders werk naar eigen keuze kunnen vinden. Zo ontstaat een steeds groter wordende cirkel waarbinnen alle werkers werken voor elkander, in plaats van voor de bezittende klasse. De ethische motieven achter dit (hier grof geschetste) ontwerp brengen
vanzelfsprekend het ideaal van een sobere levensstijl mee, en impliciet is de zekerheid, dat deze ‘vrije’ mensen ook ‘gelukkige’ mensen zullen zijn.
Grönloh heeft deze visie geheel tot de zijne gemaakt. Zijn eerste officiële gohv-lezing (feb. 1900) staat er al vol van. Hij meldt zich aan op Walden, maar Van Eeden plaatst hem op de wachtlijst, en laat hem weinig hoop: hij heeft op dat moment liever arbeiders met verstand van het tuindersvak, dan idealistische kantoorbedienden. In juli 1900 komt hij in contact met de kantoorbediende Jan de Wilde, die met een aantal vrienden geld aan het sparen is om een stuk grond te kopen. Een klein begin, maar ‘’t is beter dan te praten in een debating club’, schrijft Wilde hem. Toch krijgt de debating-club er een uiteenzetting over, de speech ‘Wat ik wil?’ van 13 augustus 1900. Voorlopig is de realiteit nog ver, is er alleen het eens per week bijeenkomen op de zolder van één der spaarders, zoals dat is geschilderd in ‘Heimwee’ en ‘Titaantjes’. En hier begint ook de geschiedenis van de kolonie ‘Tames’, en van Grönloh’s bemoeienissen met de Vereeniging voor Gemeenschappelijk Grondbezit (ggb) en het tijdschrift ‘De Pionier’: de wereld van landkolonisatie, waaraan hij tot mei 1907 trouw is gebleven, al werden zijn geloof en zijn inzet steeds kleiner. Maar dat alles is een ander verhaal.
Een jaar lang stimuleert het debatteren hem, maar dan krijgt hij er genoeg van. In zijn laatste lezing zet hij helder uiteen wat hem verveelt: het spelletje van de rhetorica, waarbij de woorden tellen, maar de geïnvesteerde gevoelens verborgen blijven. Op gohv is men dan ook onkundig gebleven van de behoefte aan allesomvattende liefde, waardoor hun clubgenoot de laatste maanden wordt beheerst. Hij is wanhopig verliefd op een meisje van de zangvereniging, maar zij wil niets van hem weten, en hij twijfelt of zij wel de ware is, of hij in haar het ideale meisje kan zien, de ‘werkelijke, lichtende, scheppende heerlijke Adinda, de nog niet gevondene’ (‘Dagboek’, 6 maart 1901).
Als Grönloh in maart 1901 de debating-club vaarwel zegt, is hij ‘zat, òp, fini’ van het malende denken over het lot van de wereld, en zijn eigen kleine lot. Hij heeft koortsachtig gezocht, en een heroïsche poging gedaan om op
eigen kompas te varen. Want, al mag het anders lijken, veel gelezen heeft hij niet: ‘Ik heb genoeg te lezen in mijzelf en anderen en ben mijzelf tot bron genoeg’, verklaart de amper 18-jarige op 23 juni 1900. Heine is van belang voor hem geweest in zijn schooljaren, met Goethe’s Faust heeft hij zich geïdentificeerd, het boek ‘Prediker’ kent hij, Majesteit van Couperus vindt hij mooi. En regelmatig studeert hij in de 18 delen van Schlosser’s Algemeene geschiedenis, om de lessen van het verleden vast te stellen. Maar de meeste ideeën die hij op gohv te berde brengt, heeft hij op eigen kracht ontwikkeld, en deze intellectuele inspanning plus zijn emotionele ontreddering brengen hem aan de rand van wat in zijn tijd ‘zenuwoverspanning’ heette.
Voor wie weten wil hoe het verder gaat: Grönloh verkeert enkele maanden lang in de gemoedsgesteldheid van Eduard in ‘Dichtertje’, dichtend, dwepend, smachtend. In september 1901 neemt hij een baan in Oldenzaal, en op 28 december 1901 loopt hij voor ‘t eerst met Adinda, die de ware Adinda blijkt, en ‘toen kreeg i haar’ (‘Dichtertje’, p. 82). Hij richt zich geheel op haar en op de kolonisatieplannen, die in dezelfde tijd tot verwezenlijking komen (kerstmis 1901 wordt een stuk land gekocht bij Huizen).
Het laatste document met betrekking tot de debatingclub is een conceptvoordracht voor de ‘Dames en Heeren, leden, begunstigers en genoodigden van gohv daar ik vroeger lid van was’, onvoltooid, ongedateerd, maar van april 1902. Daarin vertelt hij over de kolonie, ‘met het zeer opzettelike en wel overlegde doel, U voor iets te laten betalen.’ Met dezelfde bedoeling heeft hij blijkbaar zijn vroegere vriend Ricardo aangeschreven. Tot het eind van het jaar corresponderen ‘Grön’ en ‘Riek’ over de debatingclub en de kolonie. ‘Wat gohv aangaat’, schrijft Ricardo op 24 april 1902, ‘ik kan je wel zeggen, dat in deze vereeniging al zéer weinig sympathie voor je plan bestaat. Van diè zijde kan je dus weinig of niets verwachten’. Ricardo zelf kan wel sympathie opbrengen voor Van Eeden en voor landbouwkolonisatie, en wijkt daarmee af van het standpunt van zijn sociaal-democratische partijgenoten. Hij meent echter dat Grönloh te weinig oog heeft voor de kolonie als onderdeel van de arbeidersbeweging en de klassenstrijd: ‘Hoed je voor specialiteiten en speciale studie, Grön!’ Zijn theoretische
bespiegelingen vinden op hun beurt weinig gehoor bij Grönloh en zijn vrienden, die meer zorgen hebben over de vraag, hoe ze de gewassen op het land tegen de konijnen moeten beschermen. Aardig is het daarom, dat de gohv-ers Ricardo en Van Emden samen f 2,50 overmaken, met op de chèque de woorden ‘op hoop van zegen’.
gohv blijft floreren, met Ricardo als secretaris. Op Tames blijft de zegen uit. Het laatste briefkaartje van Ricardo dateert van 31 december 1902. Kort daarop vertrekt hij naar Amerika, en wordt het contact definitief verbroken. En daarmee valt ook over de debatingclub gohv het doek.
Wijze van uitgave
Van de eerste lezing is een klad- èn nethandschrift bewaard gebleven, van de laatste lezing alleen een nethandschrift. De overige speeches zijn door mij bijeengezocht uit de nalatenschap, en op grond van inhoudelijke èn formele kenmerken (papiersoort, inkt, handschrift) zo goed mogelijk in chronologische volgorde gebracht. Uit àl het beschikbare gohv-materiaal (zie het overzicht hierna) heb ik een keuze gemaakt voor dit artikel.
De meeste stukken voor gohv zijn zeer wild, soms vrijwel onleesbaar geschreven, met talloze doorhalingen en toevoegingen. Er is gekozen voor een leesbare tekst, zonder varianten.
– | interpunctie werd spaarzaam toegevoegd |
– | snelheidsafkortingen zijn opgelost, soms tussen [+ ] |
– | woordverdubbelingen werden gecorrigeerd |
– | vergeten letters en woorden zijn tussen haken toegevoegd [+ ] |
– | evidente verschrijvingen zijn gecorrigeerd, in twijfelgevallen als [lees: ] |