Nescio
Voordrachten voor gohv
I
Grönloh’s eerste voordracht voor GOHV, uitgesproken op zaterdag 17 februari 1900. Op 12 februari bericht hij aan Ricardo: ‘Met de inleiding is het 25 bladzijden schrift en dan lees ik nog iets voor zoodat ‘t met 50 (!) minuten ophoudt. Je ziet ik zoek het in de lengte. […] nb ‘t Ding heeft geen titel. Ik laat ‘t door zeker iemand heelemaal in ‘t net schrijven. Die vent heeft zwaar werk!’
De voordracht is afgedrukt volgens dit nethandschrift, waarbij de foutieve afschrijvingen van deze ‘iemand’ stilzwijgend vanuit Grönloh’s kladhandschrift zijn gecorrigeerd. De accenten zijn door Grönloh zelf in het nethandschrift aangebracht: ˘ betekent stemloosheid (m’n),ˋ extra nadruk.
Mijne hoorders:
Ik zou een voordracht houden. Toen ben ik gaan zitten en heb nagedacht. Niet diep. Want als ik zit, kan ik niet denken. Ik heb den Bijbel genomen en heb gelezen. Ik zocht een motto voor mijn voordracht. Ik had een vaag idee dat daar ergens moest staan: ‘Gaat heen en oordeelt’.aant.Want ik wilde schrijven over ‘Vrije Studie’.aant.Maar ik vond ‘t nergens en ben toen in slaap gevallen – bijna. Want ‘t was zondag en een vervelende dag geweest.
Ik heb een paar maal ‘t vertrek heen en weer geloopen en zal ‘t nog eens probeeren. Mijn brein is evenwel in een staat van volkomen onwerkzaamheid. Mijne hoorders, ik vind voordrachten maken ‘t naarste wat een
mensch overkomen kan. Mijn lieve hemel, ziet gij kans om mist in een blikken bus te persen en dat iemand voor te dienen als gecondenseerde melk? En dan komt ‘t debat en eĕn mist van woorden, een verraderlijke, verstikkende, akelige mist daalt neer over de vergaderden.
Zoo gaat het bij ons. En ik zal u aantoonen waarom. Ik heb zoo in de laatste jaren over allerlei zaken nagedacht. Soms terloops, soms langer en dieper, meestal gaande, en min of meer idiote idées waren daar het gevolg van. Ook was ik soms in de gelegenheid door lezen of in ‘t gesprek deze denkbeelden te vergelijken met wat anderen uit zich zelf of door weèr anderen voor geestelijke wanproducten hadden verkregen. Dàn was ik meestal nog verder van de wijs. Wat ik zelf dacht was dikwijls vaag, meermalen tegenstrijdig aan een vroegere uitkomst, bijna nooit was ik zeker van de waarheid die ik meende ontdekt te hebben, want na zeer korten tijd begon ik daaraan weer te twijfelen en dan was er maar zeer weinig noodig of ik wist niets meer. Zoò gingen resultaten van dagen lang moeiëlijk en pijnlijk denken in een opvolging van enkele oogenblikken verloren.
Eens komt misschien de tijd dat uit die mist zich zal losmaken een heerlijk, zonneglanzend panorama; maar nu…
Ik kan deze zin nièt afmaken. ‘t Begin was àl te mooi. Alloh proffessors in de redenarij, wie helpt aan een eind?
Zoo zit ik hier nu en denk aan gecondenseerde melkblikjes. En nu weet ik vrij zeker dat hetzelfde met u àllen het geval is. Vier malen heb ik Uw openbare vergaderingen bijgewoond en telkens heb ik de redenaars die begonnen met zooveel moed de blikjes uit te deelen die gecondenseerde melk heetten te bevatten, met benauwde harten en ontzette hoofden terug hooren krabbelen (dit beeld is fraai) totdat ze moesten erkennen dat zij slechts mist hadden geleverd en in ‘t Maandblad tegen vervalsingen hadden moeten gesignaleerd worden. Ik heb uwe notulen gelezen en ‘t zelfde gevonden. Verwacht van mij niets meer. Dat kunt gij billĕkerwijze niet, na zoò’n inleiding.
Of eigenlijk, ‘t is geen inleiding. Over dìt onderwerp wilde ik u van avond hebben. Over de praterij. Maar mijn goeie man, je zei daarnet dat je over Vrije Studie zou praten. Mijne hoorders, ditmaal hebt ge gelijk, maar laat me in Godsnaam doorgaan, ‘k raak net op dreef. Toen ik begon was ik niets
enthousiastisch, ik was koud en had slaap. In Godsnaam laat me doorgaan, zoo’n gelegenheid krijg je nooit weerom.
Ge zult ‘t me niet kwalijk nemen, maar ik hoorde uwe debatten en ‘t werd me koud om ‘t hart. Of liever ik kreeg neiging om ‘t raam uit te springen, de donkere Plantage Kerklaan in.
Misschien zult gij het mij wèl kwalijk nemen. Ik vermoed zelfs, wat deze of gene met een grijns zal denken: Mijnheer, waarom zorg je dan niet dat we wat beters te hooren krijgen, je schijnt ‘t zoo goed te weten? Die grijnsaant.is van Multatuli gestolen maar hij doet hier heel goed. Ik ben een eerlijke dief.
Welnu, ik heb nooit beweerd dat ik beter ben dan een van u. Als mijnheer Ree in een ander dergelijk gezelschap kwam zou hij misschien ook levensmoede worden en ‘the leap in the dark’aant.wagen, ik hoop ‘t voor hem.
In de allereerste plaats moet ‘t debat allernaarst wezen vanwege de bovenomschreven misterige gesteldheid ons allen eigen. Dit is een staaltje van gebrekkige uitdrukking, een sterk staaltje zelfs, maar ieder weet wat ik bedoel.
Dìt is en blijft de hoofdfout en daar kunnen geen statutenwijzigingen ièts aan doen.
Maar een heel eind ver zouden we komen als de leden zich wilden herinneren dat een uiting moet zijn het resultaat van een gedachte. Nu zal er iemand me straks willen vragen: Hoe weet u dat we ons dat niet herinneren? Och, zou ik antwoorden, dat meen ik zoo bij ‘t debat te hebben opgemerkt. Dan komt een tweede en zegt dat hij ‘t dikwijls niet heeft opgemerkt. Een derde beweert dat een statistiek noodig zou zijn. Een vierde dat statistiek niet altijd betrouwbaar is. Een vijfde, dat men cijfers zoo groepeeren kan als men wil. Een zesde dat niettemin 2 × 2 vier is. Een volgende komt op ‘t idée om te vertellen dat de statistiek een jonge wetenschap is. En binnen een half uur zitten er twee te vechten over de wet op ‘t vaderschap. Om deze aandoenlijke doodenmarsch van wanbegrippen te voorkomen zeg ik: wien de schoen past trekke hem aan, laat ieder zijn best doen. Dat de beteren die deze aanmaning voor zich onnoodig vinden mij vergeven.
Toch is één statutenwijziging dringend noodig. Laten we ‘t kruisdebat
afschaffen. Dat is een onding. ‘k Zou voor willen stellen dat alle debaters zich aan den president opgaven en dat deze hen op de rij af een poosje met den inleider laat… Daar ontdek ik dat de inrichting die ik beoogde ondoenlijk is en ik zou in mijn wanhoop haast willen adviseeren; laten we de heele debatingclub opheffen, maar begin maar vast met ‘t kruisdebat.
In de notulen las ik ergens dat een lid werd betrapt op schending van een artikel der statuten door een inleiding te leveren die niet ‘debatfähig’ was, en ik ben in groote vreeze, want ‘t geslacht dat deze gewichtige ontdekking deed leeft nog en staat gereed om mijn arm product met een slag naar de vuilnismand te verwijzen, op grond van datzelfde artikel. Want al deze zaken zouden op een huishoudelijke vergadering thuishoren. Welnu, maak er dan meteen maar een huishoudelijke van, hoe eerder dat malle kruisdebat verdwijnt hoe beter.
En nu nog iets over redenarij in ‘t algemeen. Mijn geestdrift is vanavond niet groot. Ik heb ‘t koud en kon mijn motto niet vinden. Ik had me zoo voorgenomen iets moois te leveren, iets dat indruk moèst maken, dat mij een triomf zou bezorgen zooals aan de waarheid zelden ten deel viel. In plaats daarvan komt een droog betoog voor den dag over de narigheid van debatingclubs en in plaats van mijn woorden met zorg te kiezen schrijf ik maar geleidelijk verder, zonder emotie.
Mijne heeren, hebt ge U als ge ooit ‘s avonds van de club naar huis ging een beetje wijzer, grooter of beter gevoeld? Is U ooit een licht opgegaan in de uurtjes die gij hier verpraatte? Zoo niet, dan hebt ge herhaaldelijk willens en wetens gelogen. Want overal lees ik in de notulen van allerlei toejuichingen en woorden van dank. En dat kan niet geweest zijn omdat gij het allen zoo roerend eens waart, daarvoor is het notulenboek te dik, noch omdat een nieuwe waarheid zich voor u openbaarde, dat hebt ge, stellen wij, zelf erkend. Wat hebt ge dan toegejuicht? De inkleeding? De verleidelijke onwaarheid? Bravo heeren, gij durft. Ook hier geldt weer, wien de schoen past die trekke hem aan, laten we allen voor ons trachten zoo goed mogelijk te zijn.
Ik hoop niet dat gij mijn voordracht mooi vindt. Ook moet ge uzelf eens afvragen of uw geestdrift die blijken moet uit uw speechen iets meer is dan zucht om te behagen, om toegejuicht te worden, iets langer duurt dan van
8 tot 11. Zeer onpartijdig moet dat onderzoek zijn en onpartijdigheid is hier zeer moeiëlijk.
Ik houd niet van openbare voordrachten. Velen deden beter wat meer na te denken, te vergelijken, te schiften, hun mist op te klaren voordat ze begonnen te spreken. Want als ze eenmaal in 6 of 8 bladzijden hun meening hebben vastgelegd dan meenen ze zoo licht al gecondenseerde melk te hebben en achten ze zich van het zeer moeielijke denken ontslagen.
Dit is de eerste keer dat ik voor meer dan 2 menschen sta te praten. God weet wat voor een mistbad ik straks zal moeten ondergaan. Eén ding hoop ik, dat mijn lust om in ‘t publiek te spreken voor de eerste jaren daàrin zal verdrinken.
Allah is Allah en zijn wil geschiede. Dit is een zeer waardig slot.
Sprekers rede werd luide toe[+ge]juicht.
Amsterdam. Zondag 28 Januari 1900
Sedert heb ik gelezen dat de secretaris op de eerste halfjaarlijksche vergadering de vorm der gehouden voordrachten prees, maar hun inhoud allesbehalve in bescherming nam. Niemand heeft daartegen geprotesteerd en toch hadden allen even hard meegejuicht indertijd. Ik hoef dus niets meer te stellen. De feìten zijn er.
Amsterdam. Maandag 29 Januari 1900
Nu ik dit fraais weer overlees moet ik erkennen dat ik werkelijk op de vereeniging wel eens iets geleerd heb. Daarvoor betuig ik aan de betreffende sprekers mijn dank. Toch blijft van mijn opmerking nog veel over, dat weet ieder voor zichzelf ‘t best.
Tot op deze laatste drie tirades had ik mijn opstel af toen ik er mee naar onzen 1e Secretaris ging. Nadat ik met hem over deze zaken gesproken had
vond ik het beter de voordracht nièt te houden. ‘t Was immers een debatingclub en de waarde functionaris stelde zich van het debat hierover niet heel veel voor, voornamelijk wat de lengte aangaat en daàrom is ‘t toch maar te doen. Maar van verscheidene kanten beleefd verzocht eens te speechen heb ik me laten overhalen om te praten over de zoogenaamde Sociale kwestie.
Voor enkele maanden heeft reeds een ander onzer dit onderwerp behandeld en de jammerlijke wijze waarop deze heer zich toen heeft laten aftakelen heeft mij doen besluiten eens te probeeren of ik zijn taak kon overnemen. Ik zal daarbij slechts enkele der voornaamste tegenwerpingen bespreken waarmee men onze vriend van Emden van zijn ideaal heeft ontdaan.
Maar laten we elkaar goed verstaan. Gij verwacht dus van mij niets meer dan na mijn inleiding billekerwijze te verwachten is.
Avete judices,aant.loquiturus vos salutat.
Grönloh behandelt vervolgens vijf bezwaren die indertijd tegen het betoog van Van Emden werden ingebracht, en geeft tegenargumenten. Hij is van mening dat stelsels en wetten van secundair belang zijn. Het gaat om de juiste instelling van de individuen: ‘je moet de menschen nemen zooals ze zijn. Nee mijnheer, dat moet je niet. Je moet de menschen maken tot wat ze kunnen zijn’.
Verder spreekt hij over het recht van ieder op een gelijk gedeelte van de grond en over de eerlijke verdeling daarvan. Hij verklaart zich een tegenstander van de collectivistische staat en de groot-industrie, en een groot bewonderaar van de Zuid-Afrikaanse Boeren. ‘Rente is woeker’, zegt hij Van Eeden na. Tot slot leest hij een vertaald fragment voor uit Sallustius‘ De coniuratione Catalinae, waarschijnlijk hoofdstuk XX, dat ‘van woord tot woord van toepassing [is] op onze toestanden’. Dit alles beslaat 13 beschreven kantjes van een schoolschrift. Omdat het losse opmerkingen zijn, geen coherent betoog, blijft het hier achterwege.
Zoo heb ik dus mijne heeren een voordracht bij elkaar geflanst. Ik stel er me zelf niet veel van voor en ben er niets mee ingenomen.
Maar in Godsnaam, misschien komt er iets van terecht en zal ik er iets toe hebben bijgedragen om hier en daar wat mist op te klaren. Maar waar-
schijnlijker is ‘t dat ik mezelf heb beet gehad.
Wat zijn we toch een praters. Ik stel me zoo voor, dat als ik zelf eens bij Fr[+ederik] v. Eeden uit boeren zou gaan iedereen me voor idioot zou verklaren zoodra hij zich goed in de toestand indacht. Stel u voor dat mijnheer Ree met zijn slimme en verstandige matigheidsfamilie en zijn domme afschaffersfamilie (hij heeft ‘t zelf gezegd) oue heeren en oue dames, jonge lui en jonge dames in drie of meer open rijtuigen, op een mooie zomerdag de weg vroeg naar Laren aan een boerenjongen op klompen met eelthanden en een beklonterde kiel [+en] Gooisch accent, en dat ìk dan die jongen was! En toch vind[+t] niemand er iets geks in dat ik een half uur over ‘t mooie van de landbouwerij sta te zwetsen. Wat zijn we toch een praters, ellendige phrasenaanelkaarreigers.aant.
Naar ik verneem sterven in Br[+its] Indie en Rusland de menschen bij duizenden.
Ik heb gezegd.
Zondag 11 Februari 1900. Amsterdam
J.H.F. Grönloh Jr.
II
Een verzameling ‘Ideeën’, onderdeel van een groter geheel, dat is te dateren rond april/mei 1900. Grönloh heeft de bladzijden van dit deel van het handschrift genummerd van I-V, maar de helft van IV en het hele blad V doorgehaald. De desbetreffende tekst is hier dan ook niet opgenomen.
Waarschijnlijk is alleen het verhaal van de roeier op gohv voorgelezen, ingelast in de speech ‘Ik zocht een doel’ van 13 mei 1900.
Hier is een brochure van prof A – lees en buig, hier is een boek van Dr B – lees en kniel, dit is een rede van Mr C – lees en aanbid, dit is een verhandeling van deskundige D – lees en sidder.
Hier is een boek. Wie schreef het? De man heet Jansen. Nooit van gehoord. Wat doetti. ‘k Weet ‘t niet. Issie deskundig? Lees. Als ik tijd heb.
De man had nooit tijd want de schrijver heette Jansen.
Toen ik een joggie was, was ik altijd blij aan een ander te kunnen vertellen dat ik geloofde aan God. Dat gaf een idee van soliditeit en ik meende dat ieder me eer zou gelooven al begon ik ook over haring kaken of margarine wanneer diè verklaring er uit was. Wat God was kon me niet schelen, er over nagedacht had ik nooit. Maar ‘t sprak zoovanzelf dat je aan God geloofde.
O die zee. O die eindelooze golving en geen strand. Niets dan golven en lucht, grauwe lucht. Roei voort, roei voort! Altijd maar roeien en niets dan water, water en lucht. Weer een dag voorbij: Hoeveel al? Hier is geen tijd noch ruimte. Wat doettet er toe hoevele dagen er al zijn voorbij gegaan, heden lucht en water, morgen lucht en water, gisteren lucht en water. O
God! Roei voort! roei voort! Ik kom niet vèrder! Jawel ge zijt verder, veel verder dan toen ge begont. En die lucht en dat water? ‘t Is andere lucht en ander water. Ik zie het niet. ‘t Ìs zoo.
En weer roeit de vermoeide roeier tusschen lucht en water. En daar ginds – daar is land. En hij tuurt en spie[+d]t en roeit met nieuwe kracht. Nog maar 10 000 slagen, nog maar negenduizend 500 slagen, nog maar 9000 slagen. Mijn God, waar is het land? Niets dan water en wolken en wolken en water. Roei voort, roèi zonder hoop. Waarvoor? Òm te roeien. En als ik geroeid heb! Zult ge weer roeien. En wat zal ik bereiken? Lucht en water. En ‘t strand? Er ìs geen strand. O, God! Roei voort. ‘k Ben moe. Roei voort. Mijn oogen doen pijn, m’n armen doen pijn, m’n handen doen pijn, m’n voeten doen pijn, ‘k ben moe. Roei voort, roei voort tot ‘t einde. En ‘t einde is – – -? Er is geen einde.
De stad staat op,aant.de stad kleed[+t] zich aan, de stad gaat aan ‘t werk, de stad loopt, draaft, zwoegt, wandelt, kijkt, laat zich kijken, past, meet, klopt, hamert, sch[+r]ijft, luiert, doet boodschappen, verveelt zich, hijscht, draagt, sjouwt, vaart, zweet, is koud, stampvoet, snuit zijn neus, eet, drinkt, leest, zit in de schouwburg, boemelt, bedrinkt zich, stookt, draait, wentelt, snort en dreunt, rekent, berekent, eet weer, drinkt weer, gaat slapen, slaapt, zit in de kerk, vloekt, raast, drukt kranten, houd[+t] vergaderingen, bittert, werkt dagenlang met hefboomen, katrollen, windassen and no end.
Leeft de stad ook?
Daar is een man met een lieve vrouw en drie bloeien van kinderen. Ze genieten ‘t volmaakste geluk ter wereld met of zonder 3% nws.aant.Ja God is goed.
Daar is een vrouw en haar man is aan de tering gestorven. Ze heeft 3 kinderen gehad en ‘t laatste is verleden week begraven. Ja God is slecht.
God weet dat ‘t zoo ‘t beste is.
Hoe, op de eerste of op de tweede manier?
Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, maar zijn liefde is oneindig.
Daar vloekt een man zijn lot.
Hij kent God niet.
Och hoorder doe als Multatuliaant.en redeneer niet met de vromen.
Ja buurfrou, met ĕn f, ik dankte God dat de nacht foorbij was (met een f). ‘t Mensch vertelde er niet bij of ze God verdomd had voordat ‘t zoover was.
Want geen volk is er ooit geweest dat niet duidelijker of vager een besef had van een hoogere macht.
Juist zooals er nooit een klein kind is geweest dat niet riep Moedèr Moedèr al was de moeder dood of veraf als ‘t in angst zat.
C’est de la philosophie après diner.
En de vrome man gaat verontwaardigd en zeer voldaan heen.
III en IV
Twee voordrachten, in dezelfde week geschreven, op hetzelfde papier, maar heel verschillend van stemming. Of de eerste ook werkelijk op gohv is voorgelezen, is niet bekend. Aan de tweede refereert Grönloh in zijn afscheidsrede van 23 maart 1901, waar hij spreekt over ‘t voorlezen ‘op ‘t kluppie’ van de verheerlijking van Adinda.
Deze glorificatie van een meisje is in een eerste versie, doorgehaald, aanwezig in een aantal opzetjes van april/mei 1900, waarin zich ook het verhaal van de roeier bevindt.
III
Leden van gohv, ik vertrouw in U.
Want als ik zoo rond zie onder U durf ik te zeggen, zie hièr een mensch dien ‘t waard is ontmoet te hebben. En daàr en daàr, en daàr. En ook zijt ge niet Publiek, maar mensch.aant.Ik raak zelden in geestdrift. Want geestdrift is meestal een gevolg van gebrekkig zien of het leidt er toe. Maar hier heb ik lang gezien en veel waargenomen en ik heb vertrouwen in U.
Daar zijn gezegden geweest, die mij hebben schadeloos gesteld in één oogenblik voor uren van verveling en verstandsmarteling. Want vervelend kunt ge wezen, dat moet ge me toegeven. Maar ik heb uitingen gehoord van een eigen leven, en dat zegt veel in onze Maatschappij, onder òns ‘Mènsen’. Wat een schandaal is.
Span U in, merk op,aant.combineer, leid af, maak gevolgtrekkingen, breng zaken met elkaar in verband, onderscheid, ontleed, kritiseer, kortom denk, denk zonder ophouden, waar ge loopt, staat, zit of ligt, wat ge doet, of ge de straat veegt, specificaties sch[+r]ijft of wel dat ge ‘niets’ doet, of ge speeches sch[+r]ijft over vrouwenkwesties, die ge tot niets heb[+t] gemaakt of dat ge een lief meisje vrijt, dènk, merk op, combineer, leid af enz., de rij langs. En [+als] ge daarbij niet drinkt, niet boemelt, niet woekert of dobbelt, Uw beloften houdt en Uw schulden betaalt, dan zijt ge mensch. Anders zijt ge ‘Publiek’.
Maar vooral denk. Want de mannetjes in ‘t Panopticum drinken ook niet en loopen niet bij zes of 7 vrouwen tegelijk, maar menschen zijn ‘t niet. Alleen stel ik ze boven publiek want zìj kunnen niet dan staan en staren met hun wassen oogen.
Leden van gohv, ge hoopt natuurlijk allen dat de vereeniging in bloei zal toenemen. Ik ook. Maar God beware ons voor een ‘toeloop van leden’. Want als ik allen nagaa die met mij het Eindexamen van de Openb[+are] Handelsschool hebben gedaan, zou ik er geen één meer kunnen aanwijzen die ik me als lid zou kunnen voorstellen. Want ‘publiek’ is talrijk als de grassprieten op ‘t land. Maar menschen zijn er weinig en publiek kunnen we missen.
Wij zijn allen nog jong. En ik vrees dat wij veel zullen veranderen. Ik vrees dat wij zullen worden: brave huisvaders, rustige burgers, misschien zelfs gezeten koopmenschen. Dan is ‘t uit met onze Club. Want dan wordt ‘t een club van bakkers, slagers, kruieniers, advocaten, dominees, landschapschilders, ministers van Waterstaat en sjacheraars maar niet langer van menschen. Dan kunnen we onze riddersporen afdoen en onze adelbrieven verbranden en plakzegels gaan verkoopen en de vereeniging liquideeren. Dan zijn we een specialiteiten gezelschapaant.en heeft de wereld van ons niets meer te hoopen.
Arme, arme Club, zòò te moeten sterven.
Maar ik heb gezegd, dat ik vertrouwen had in U. En bij m’n ziel, op ‘t oogenblik kan ik me U niet voorstellen als kantoorbedienden, leerverkoopers, zoogenaamde philosophen, dominees, theologen, brave huisvaders, kamerleden, voorzitters van dit en donateurs van dat, ‘menschen’ die zich toeleggen op iets.
Maar dan moet ge U elk uur van den dag voorhouden wat ge zijn kùnt, altijd zeggen ‘Ìk bèn’ en nooit volgen, maar voorgaan. Anders wordt ge publiek met of zonder deugden, dat is, erger dan de beelden in ‘t Panopticum!
Leden van gohv, kàn ik in U vertrouwen?
Beul Uw geest af, weest krankzinnig, dwz anders krankzinnig dan de wereld, maar laat hem niet roesten. Ga voor, ga voor, suivre qui pourra,aant.altijd hooger, liever de adelaar zijn die zich brand[+t] aan de zon dan de mol, die wroet en graaft in de grond en zich vet mest in ‘t donker.
Hier is Perrol,aant.hij tart U allen.
J.H.W. Grönloh Jr.
A’dam 9 Mei (Woensdag namiddag 6-7)
IVaant.
Ik zocht een doel, ik vond ‘t niet.
Ik heb gezocht op vele wegen en overal en heb ‘t niet gevonden.
Ik heb rust gezocht in veel weten en veel begrijpen en ik vond veel bedrog en veel narigheid maar de vrede vond ik niet.
Ik heb rust gezocht in ‘t willen van het goede maar het streven heeft zich tegen mij gekeerd en de vrede vond ik niet.
Ik heb rust gezocht in tevredenheid maar tevreden was ik niet.
Ik heb rust gezocht in doen en vergeten maar de vrede bleef verre.
Waarom dit alles, God, natuur, feiten, noodzakelijkheid?aant.Waarom ben ik niet gelijk de velen die rust hebben in niets? Waarom ben ik ik en draag ik de last van mijzelf?
Maar nog is de wil sterk en de kracht groot en ik zoek, zoek nog steeds. En als ik mij heb ingespannen totdat alles zal dreigen te springen en ik ‘t hoog-
ste heb bereikt dat een mensch bereiken kan, dan zal ik betreuren dat ik niet meer dan een mensch ben en de vrede zal verre zijn.
IJdelheid der ijdelh[+eden] alles is ijdelheid.
Neen bij God niet, bij mijzelf niet, bij al wat in mij is dat niet. Neen, ik heb nooit de rust gewild die de dood is en de vrede gezocht ten koste van mijzelf.
Mijn vrede is in den strijd en mijn rust in de onrust.
Zeker ik zal overwinnen en nu zou ik U een geschiedenis kunnen verhalen.
Misschien leest Grönloh op deze plaats het verhaal over de roeier voor: ‘O die zee’, uit lezing II
Maar toen ik nu in mijzelf ‘t verhaal had gedacht van den man die zocht en niet vond, van den armen roeier die moede was omdat i ‘t einde niet zag, en die – – – –aant.Goethe, ben ik Faust, dacht ge aan mij toen ge Faust maakte? dat kan niet. Was Faust ik, ben ik Goethe, zijn we allemaal één, ben ik Multatuli, is Multatuli Goethe? Kan ik ‘t helpen dat Goethe’s leven mijn leven is en Multatuli’s leven. Moet ik iets uitvinden, iets nieuws, iets anders dan das alte ewge Lied? Om U te vermaken?
O bloed bruis op, mensenbloed bruis op, leef, geniet. Er is aantrekking in de natuur.aant.En ik was zeer moe. Mijn geest was doffer dan Uw daken in de mist en onvruchtbaarder dan de keien van de Sarphatistraat. En daar kwam een geur als van de heide na een regenbui, als van de bloemvelden en van de duinen. En haar gang was als ‘t wuiven der hooge populieren die spreken met de wind van wat verre is. En ‘t was als of de zon bij ‘t gaan scheen op de zee die schitterde met verschietende lelien van vloeiend metaal en zich uitbreidde tot den horizon als een weg naar de eeuwigheid. En haar haar is als een veld van roode tulpen die wiegelen op groene stengels als de avondkoelte komt die hun ouders en grootouders heeft gekend, die oude, coquette, altijd jeugdige, speelsche avondkoelte. En hare oogen schitteren als de Noordstar. En ik zag [+een] meer van zeer, zeer effen blauw na ‘t ondergaan van de zon en er dreven geele en witte waterlelies en groene glibberige ronde platte bladen, drijvend in onbewegelijkheid. En dit alles
was als ‘t nachtverblijf van de stilte. En ‘t riet aan de oever ruiste en boog in aanbidding. Want schoon was ze, o, mijne.
En mijn hart sprong op en alles leefde, o bloed bruis op menschenbloed. Er is aantrekking in de natuur en mijn hart trekt naar de zon en ‘t koren en de zee en de hei en de duinen en de wei en de boomen en naar de rivier en naar de sterren en naar de oneindigheid en naar U, o mijne.
Zie, er is een zware, zware strijd te strijden. En laat ons opgaan en de strijd niet schuwen. En wij zullen elkaar zijn tot steun en vertroosting en elkaar mededeelen wat wij wonnen, hoe wij naderkwamen aan het onbereikbare einde, onze hoop, onze teleurstelling, en we zullen samen de weg vinden, voor de enkele verborgen.
Hier zijn wij, wij tarten U allen.
Waar blijft ge, vrouwenkwestie? Waar? Ik zal U stilletjes vermoorden en diep verstoppen onder den grond, heel, heel diep en de aarde dichtstampen en met gras bedekken, zoodat niemand Uw graf zal weten.
Daar zijn er velen, verwilderd, meer ding dan mensch, die tobben en zwoegen in en buitenshuis, die kinderen hebben die ze zien opgroeien tot dingen eer dan menschen, die geslagen worden die[lees: door] wie haar tot steun beloofden te zijn en de kroeghouer zien rijk worden van haar geld, ‘t geld van haar en hare kinderen. En die nauwelijks eten en slapen [+en] leven als werktuigen tot boenen en schrobben. Zoo zijn er velen, o mijne.
En daar zijn er velen die niet werken en toch eten zeer en zeer veel en die leven als werktuigen tot eten en spijsverteren. En die kinderen hebben en ze laten opvoeden, opvoeden noemt men ‘t, de taal is geduldig, tot werktuigen van eten en spijsverteren, dingen eer dan menschen. Zoo zijn er velen, o mijne.
Daar zijn menschen die niets hebben van een mensch dan de armen en beenen en kaken en die zijn er velen, o mijne.
Welnu, dan is ‘t meer dan tijd. Hoe hooger de nood, hoe noodzakelijker de hulp. In den strijd dan en ze zullen U gooien met vuil wier heil ge wilt.
Maar ons loon zal zijn in ons zelven en onze vrede in den strijd. Avanti Savoyaaant.
Er zijn er voor ons geweest en onkruid is gegroeid over hun weg. Zij zijn de wereld tot vermaak geweest die ze wilden redden.
Men heeft de jonkvrouw aangerand. En de ijdelheid der jonkvrouw was gevleid omdat zij de moeite waard was aangerand te worden. En zij heeft zich te weergesteld en om hulp geroepen omdat een verovering zonder moeite hare waarde niet heeft. En ge zijt haar te hulp gekomen en hebt den aanrander neergeslagen. Maar de jonkvrouw heeft U uitgelachen, omdat ge het zoo ernstig opnam.
Maar ons loon is in onszelven en onze vrede in den strijd. En de inzet is de strijd waard. Er zijn 1500 000 000 menschen te redden, te redden van zichzelf, van la bête humaine.aant.1500 000 000, neen, nog oneindig velen meer, want de dood van het eene geslacht is de dood van ‘t volgende.
Tenez ferme,aant.tenez!
En als ik de macht had dan zou er niet veel blijven zooals ‘t is. En ik studeer met noesten ijver om ‘t kwaad te leeren kennen zooals ‘t is. Met veel meer ijver dan men zou vermoeden in iemand die gewoonlijk ‘nix’ doet. En als ik zoover ben dan zal ik overleggen een lijst van alle, neen niet van alle, want dan zou ‘t papier te duur worden, maar toch van vele van mijn grieven, maar de tijd van voorbereiding is nog niet voorbij.
Heb ìk dit geschreven? Of hebben anderen dit geschreven? Of hebben we ‘t samen geschreven? Of heeft niemand ‘t geschreven? O, l’esprit humain. Ik hel er ‘t sterkste toe over dat niemand ‘t geschreven heeft. ‘t Enig ware ìs, en ‘dichters scheppen niet, maar rangschikken’.aant.Misschien doen ze zelfs dat niet maar wijzen ze slechts aan.
En terwijl ik dit alles schrijf zie ik steeds uit op de zon die daalt.*
Voor 1870 jaar heeft ‘t gemeen bij Jeruzalem Jezus gekruisd, onlangs heeft
‘t gemeen in New York ‘t standbeeld van Heinrich Heine vernield. Deze parallel zou me een pak slaag kosten op een Chr[+istelijke] Jongelingsv[+ereenigin]g.
En ik zeg: gelukkige Heine.
En als ik m’n zin had ging ik naar Transvaal en vocht mee.
Zondag 13 Mei 1900
J.H.W. Grönloh jr.
En in mij voel ik de kracht om alles te willen en de wil om alles te kunnen. O die kracht die werkt en woelt in mij en uit wil slaan naar buiten.
Wat zal ‘t zijn. Zal ik doen wat nooit iemand deed voor mij, zal ‘k ‘t roer grijpen in de storm en alles trotseeren om ‘t onmogelijke doel? Zal ik Hatterasaant.zijn die de Pool ontdekte en gek werd van genie of Napoleon die ook gek werd van genie? Of zal [+ik] rondtrekken en zwerven over de aarde en de bezwaren niet tellen, blootsvoets en blootshoofds waar ‘t moet, om te luisteren naar de stemmen van den woestijn en naar de stemmen van de zee en de sterren te zien aan de hemel van de Sahara. En te volgen de weg waar Alexander overtrok naar het einde van de wereld? Ook U Alexander,aant.U begrijp ik, die geen einde zag en geen grenzen kende.
Of zal ik gaan en verkondigen overal, overal waar ooren zijn om te hooren dat goed niet is kwaad en de mens is geen Mens.
O, als ik God was en de sterren mij waren als glinsterend zand van de hei. En een man stond in de nachtaant.en de lucht was hoog en zeer helder met vele sterren. En hij zag met nameloos verlangen, want de aarde was hem te eng en zijn lichaam te nauw. En hij wilde zijn bij de zon die de aarde onderhoudt, hij wenste een ster te zijn en alles te zien en alles te hooren wat daar om ging in ‘t groot heelal en geluk te geven aan de menschen hier beneden. En hij zou aan de andere sterren vertellen hoe ‘t hier was op aarde, wie weet vònden [+ze] samen niet iets.
En ik begreep ook die man.
En weer gaat de zon onder die ook schijnt over de Javanen die werken voor de Ned[+erlandsche] H[+andel] M[+aatschapp]ij,aant.over de Noordpool die geen mensch ooit zag.
18.5.00
V
Deze voordracht staat in het teken van de moord op koning Umberto I van Italië, gepleegd op 29 juli 1900 te Monza door de anarchist Angelo Bresci. Grönloh reageert op de verslagen in het Algemeen Handelsblad van 30 juli en volgende (waar de gearresteerde aanvankelijk Bresti wordt genoemd); hij verwijst met name naar het ochtendblad van 4 augustus, met de proclamatie van Victor Emanuel III. Dat het Handelsblad een heel andere kijk op de koning en op de moordenaar heeft dan Grönloh, behoeft geen betoog.
Het verslag van de troonrede is te vinden in het Handelsblad van dinsdag 14 augustus, avondblad.
Waarschijnlijk heeft Grönloh dit stuk op gohv voorgelezen. In zijn afscheidsrede verwijst hij naar een voordracht, ontstaan uit woede om ‘’t lamme gewauwel’ van ‘krantengeschrijf’, waar hij veel succes mee oogstte.
Aan ‘Publiek’
Een man heeft de koning van Italie vermoord. Daarover is veel nonsens geschreven. En ik voel een oneindig medelijden met den man; dat is: ik begrijp hem.
Och mense[+n], heb eens wat gemoed en ziet eens wat rond en zie dan of jelui niet bij tijden ook lust voelt om een geweer te nemen en te schieten links en rechts. Niet dat ik U zou raden die lust te volgen.
En probeer ook eens de goeie strijd te strijden en als je dan voelt dat je ondergaat, dat je tobt voor niets -. Als jelui dat hebben meegemaakt, oordeelt dan! Als jelui niet kunt begrijpen hoe iemand van heiligheid komt
tot misdaad, jelui die niet eens weet wat heiligheid is, oordeel niet.
Neen Bresti, dan sta jij me nader. Nader dan die nieuwe koning van Italie. Weet je hoe die z’n baantje opvat: Reuter seint: ‘In z’n proclamatie aan het Italiaansche volk brengt Victor Emanuel 111 hulde aan de nagedachtenis van zijn vader en verklaart hij de taak, die hem door deze is nagelaten te zullen vervolgen.’ Dat ‘s mooi gezegd maar nu willen we graag weten wat die taak is. ‘t Doen ophouen der vreeslijke ellende op Sicilie? ‘t Doen verdwijnen der duizenden lazaroni?aant.Zorg voor rijst en koren? Og, ‘t gaat op zeker stuk van Multatuliaant.lijken, zal ik dus maar zeggen. Reuter seint: ‘Die taak is de verdediging der instellingen tegen allen die ze zouden kunnen bedreigen.’ Ik ben zoo vrij onder die instellingen ook te verstaan: honger, luizen, belastingen waarvan niemand weet wat i er voor terugziet, stompheid en bedelarij.
Neen Bresci, dan sta jij me nader. Wat die koning verder in z’n proklamatie zegt is nix dan klank. ‘t Is te vinden in ‘t Alg[+emeen] Handelsblad van 4 Augustus.
Ik wil aannemen dat koning Umberto een welwillend man was. En ik ben de laatste die beweren zal dat Bresci met z’n koningsmoord iets goeds te weeg zal brengen. We hebben dat dikwijls genoeg hooren weerleggen door mensen die toevallig gelijk hadden.
Maar dat wist de man zelf evengoed. In ‘t gevoel van z’n onmacht als enkeling tegenover millioenen heeft hij iets moeten doen, één daad moest hem schadeloos stellen voor z’n verloren pogingen, hij heeft de koning vermoord. Hij had net zoo goed in ‘t water kunnen springen. Hij heeft op den koning geschoten opdat z’n demonstratie aan duidelijkheid niets te wensen zou overlaten: Ik haat U allen, uit liefde. Omdat ge ‘t goede niet hebt gewild. En zoolang we die liefde niet hebben gekend mogen we geen wraak roepen over zoo’n haat. En zoolang we die wijsheid niet hebben bezeten mogen we onze schouders niet ophalen over zoo’n krankzinnigheid. En die de heele winter in Holland met z’n pantoffeltjes in de kachel zat oordeele niet over de man die in dien tussentijd de Pool bereikte. En die niet de last heeft te dragen van een inwendig leven oordeele niet over den man, wiens rijkdom van gemoed plaats liet voor Bresci’s daad. Ik zeg U dat men om Bresci’s rechter te wezen een hooge mate moet bezitten van
heiligheid. En daar bezondigt mèn zich niet aan.
En dan spreekt men van ijdelheid als drijfveer. ‘t Was te wensen dat meer mensen dat soort ijdelheid over zich hadden. ‘t Is zeker een bizondere soort ijdelheid, door de wereld te willen worden verafschuwd en te willen worden doodgemarteld op de loffelijke Italiaanse manier. Zeker, ijdelheid is ‘t, maar og, verduur eerst eens ter wille van eenige overtuiging als ge die hebt, publiek, op een oogenblikje dat er tog nix te verdienen valt, één honder[+d]ste van wat die man te verduren zal hebben, en probeer dan of ge voldoening kunt vinden in Uw lijden, zoodat ‘t geen lijden meer wordt en oordeel dan over zoo’n ijdelheid.
Gij kunt niet medevoelen met die man omdat U alle gevoel ontbreekt, behalve voor Uw rust. En dat geeft aanleiding tot bespottelijke oordeelvellingen. Zeker, Bresci was misdadig en min of meer krankzinnig. Maar: handen thuis alsjeblieft, praat liever over ‘t weer of over de beurs. Dat is misselijk maar jelui gewauwel over de moord te Monza is nog misselijker. Jelui hoeft niet bang te zijn, ik zal wel nooit een koning vermoorden, daar is m’n temperament niet na[+ar]. Ik ga m’n weg heel kalm en heb veel geduld. En ik vergoeilik Bresci’s daad niet, maar betwist jelui bevoegdheid om er over te oordeelen. En ik vind die Bresci deugdzamer dan dat heele dor-brave, verontwaardigde en vooral medeplichtige publiek. Lees daarover maar eens ‘Waarvan leven wij’aant.na.
Amsterdam 8 Augs 1900
Ik verneem dat die nieuwe koning zijn loopbaan nog al aardig begonnen is. In z’n troonrede zei hij iets van ‘economische energie’. De raarheid van die uitdrukking maar [lees: maakt] haar in zichzelf verdacht. We zullen afwachten en zien of Victor Emanuel iii er gauw genoeg van krijgt zijn naam als vorst te leenen aan dat vreeselijke parlementair gemodder in Italie. Z’n houding bij dat spoorwegongeluk kan een goed teeken zijn. We zullen afwachten.
Amsterdam 16 Augs 1900
VI
Geschreven op 13 augustus 1900, moet dit betoog dus gezien worden tussen de voordracht ‘Aan Publiek’ van 8 augustus, en de toevoeging daaraan van 16 augustus. Grönloh zet hier voor het eerst zijn kolonisatie-ideaal op papier. Met zijn uiteenzetting over ‘wat ik doen zal en zou willen’ geeft hij in feite een antwoord op de wanhoopsklachten in zijn voordracht van 13 mei 1900: ‘Ik zocht een doel, ik vond ‘t niet’.
Na het slot volgt nog een hooggestemde natuurimpressie, die onvoltooid is gebleven, en hier is weggelaten.
Maar ik zeg U: zoo gaat met een blinde op de Westertoren als de zon helder schijnt en hij zal Hollands velden niet zien. En al stond hij daar 30 jaar, hij zou niet zien.
Maar de ziende die wandelt beneden eenen dag, hij zal Hollands velden zien.
Wat ik wìl?
Met alle eerbied voor menheer Hoofien.
Wat ik wìl, uit kracht van mijn zijn?
Hoorders ik kan U verzekeren dat denken afmattend is en dat er een lange weg ligt tussen mijn eerste vermoeden van menselijke zaken en nu.
Ik heb vele dingen niet goèd gevonden en onzedelijk.
Ik heb mij een zeker ideaal gevormd van deze wereld.
Ik heb geen rust wanneer ik niet het mijne doe de mensen op te heffen uit wat ìk laagte noem.
Ik heb de macht het mijne te doen.
Dus doe ik het.
En in mijn waardering van hoog en laag vraag ik noch naar een algemeen erkende moraal noch naar Jezus of Kant, noch naar wie of wat ook.
Ik heb in de loop van [+de] tijd vele dingen voor hoog aangezien die ik nu in de diepte moet zoeken, maar zoo is ‘t met iederen reiziger die de Mont Blanc bestijgt.
En nog Uw keisteenen, noch eenige napraterij van dingen die Darwin nooit gezegd heeft zullen mij beletten mijn vrede te willen in Uw verheffing.
En nu tart ik U Uw algemeen erkende moraal of groepeninstinct of hoe dat quasi-wetenschappelik gebazel meer mag heeten beter te vinden dan dàt. En als U in alle oprechtheid dat wel beter vind[+t], zie ik mij genoodzaakt U onder mijn patienten te rekenen.
Ik kan nog niet ieder helpen, schreef[+ik] kort geleden aan een verschrompeld mensie in een brief die hij nooit ontving.aant.En, ik heb voorloopig nog genoeg met mezelf te doen.
Maar dit wil ik U nog wel even voorschrijven, ‘t kost nix: Gaat eens wat uit en frisch Uw gemoed op in de eenzaamheid met zon en wolken en regen, bosch en hei, wei en zee, neem al de heerlijkheid van Holland in Uw op, vind Uw stemmingen terug op honderd manieren in de uitingen van het schoone. En daarna leest eens enkele tientallen verslagen van Liefdadigheid naar Vermogen.aant.En een verslag van de Arbeidersenquête van 1889.aant.En daarna wandel eens in de donkerste buurten van eenige groote stad. En daarna moet ge enkele mensen tot Uw bizondere studie maken en enkele specialiteiten gaan ontleden. En daarna doet ge een reis naar de Pool.
Dat laatste staat er maar par manière de dire. Gaat eens een uur lang diepspitten, bij zonsondergang. En daarna houdt eens van een meisje.
Ik heb gezegd dat ik de macht had het mijne te doen.
Nu zal ik U vertellen wat het mijne is, wat ik doen zal en zou willen.
En ik ken nog zoo’n paar rare mensen, die meenen dat er mensewaarde bestaat en mensenwaardigheid. En dat de mens tegenwoordig verre af is van de norm die men hem stellen mag.
Want de norm, dat is, de grootste hoogte die bereikbaar is en de grootste
hoogte die men voor andere bereikbaar acht is de hoogte waarop men zelf staat. En die lui worden ook soms duizelig, zoo diep als ze bij tijden moeten kijken.
Welnu dan, we zullen doen wat we kunnen. We willen los van de tallooze omstandigheden die ons omlaag houden. We hebben ons gewend om voorlichting tot Fr[+ederik] van Eeden,aant.om hulp zullen we ons wenden tot de Internationale bond voor gemeenschappelijk grondbezit.aant.En onderwijl zijn we begonnen te sparen maar we hebben nog zoowat niets wa[+n]t al de weinige lui zijn even arm. Ook voeren we nu en dan iets uit om iets te kunnen met onze handen als de tijd eenmaal mocht komen. We hebben geen statuten en geen bestuur, we probeeren nu en dan of iemand zich bij ons aan wil sluiten maar onze relaties zijn beperkt.
Maar we doen toch iets en houden ons overigens zoo verre mogelijk van alle knoeierijen in deze Maatschappij. En houden bij elkaar ‘t vertrouwen in onze schoone zaak levendig.
Als we eenmaal ons doel mochten bereiken, als eenmaal nog een kiem mocht worden gelegd van iets groots, dan zullen we zooveel mogelijk de gelegenheid voor een ieder openstellen bij ons een elendig bestaan, ‘t zij stoffelijk, ‘t zij moreel, te verwisselen voor een beter. En later bij nog meer uitbreiding zullen we ook hem kunnen aannemen die niet de innerlijke drang maar de stoffelijke behoefte voert tot ons, en ‘t bewustzijn zullen we in hem doen ontwaken, als de behoefte is vervuld. Want ik ben nog niet zoò gek als sommige die niet lezen of hooren kunnen mochten denken.
Maar dat alles is, O God, nog zoo ver, zoo ontzaggelijk ver. Voor alles hebben we nog een 50, 60 mensen noodig van goeden wil en stalen karakter en geld, een paar duizend pop.
En komen we er nooit, anderen zijn ons reeds voorgegaan en wat zij hebben gezaaid zal opkomen en geoogst worden en weer uitgezaaid aant. en weer oogst geven, honderd, duizendvoud. En zien wij die oogst niet, in godsnaam. ‘t Werk is zoo ontzàggelijk moeielijk, laat ons dan ook ontzaggelijk veel geduld hebben.
En aan de regeering zullen we vragen: Help ons, ruim de hinderpalen weg die ons in den weg staan, ‘t eigenlijke werk zullen we zelf verrichten.
En dan moet de regeering:
– De onzedelijkeaant.invoerrechten afschaffen, de accijnsen ook en alle onrechtvaardige belastingen
– de spoorwegen in eigen beheer nemen
– grond verschaffen
– ophouen met ‘t geknoei in pant[+s]erschepen type zus of zoo en ons een goed volksleger verschaffen en een pra[+c]tiese kustverdediging
– Zorgen dat de budgetten van oorlog en marine en de pensioenstaten verminderen
– Zijn zorg van ‘t onderwijs aftrekken dat enorm slecht is en een voornaamste hinderpaal tot ‘t verspreiden van licht. Dat onderwijs zullen wij op ons nemen.
Dan moet de regeering alle band met de gelooverij afbreken.
Dan moet de regeering zorgen voor een maximum arbeidsdag in fabrieken van 8 uur.
En de stadsbesturen voor kostelooze goede woningen.
Dit alles slechts als middel.
Dat zal geld kosten, maar ik zeg: Armen en rijke, ge hebt alle evenveel belang bij ‘t doen ophouden van onze mensonteerende toestanden.
Liefst moest ook de regeering zorgen dat de paria van onze achterbuurten licht en lucht kon genieten een klein deel van ‘t jaar.
En vooral moest de regeering zorgen voor humane ambtenaren die niet tevreden waren met 50 jaar lang plakzegeltjes verkocht te hebben en hun pensioen, maar die hun waardigheid beschouwen als middel tot opheffing van een laag gezonken gemeenschap.
En daarvoor kan alleen gezorgd worden indien we beginnen met te zorgen voor onkreukbare mannen van ruime blik boven aan de ladder en – door ‘t kweeken van flinke mensen waaruit die ambtenaren zich zouden aanmelden.
Er zou over al deze onderwerpen een omvangrijke studie gemaakt kunnen worden.
En terwijl de regeering dit alles en nog veel meer zou doen (b.v. ‘t afschaffen van onze partijdige justitie uit onbenulligheid omtrent eenige sociale kwestie en van onze partijdige politie uit corpsgeest) terwijl de regeering
dit alles zou doen zouden wij zorgen voor verlichting door woord en schrift, ofschoon van Eeden daaraan niet veel doet, die handelt alvast, we zouden ‘t land afreizen als we dat konden, og dat alles is nog zoo ontzaggelijk ver, en overal de blijde boodschap verkondigen van de waarde en de waardigheid van de mensch ondanks alle zoogenaamde Darwinerij. En we zouden de denkvermogens opfrissen, muf van verkeerd onderwijs en gelooverij.
De regeering zou onze strafwet kunnen wijzigen. Maar ze sluite niet de kroegen en schaffe geen kermissen af. Want dat is zeer onzedelijk. Want Multatuli heeft het zoo gezegd, eerst dwingen we ‘het volk’ door inhouding van alle hooger genot tot dergelijke vermaken, beestachtig ja maar toch ‘vermaken’. Neen dè weg hier is: ‘t volk vatbaar te maken voor hooger genot. Dan zullen de kroegbazen van zelf faljeeren.
En steeds span ik me in en denk me suf. En steeds vind ik nieuwe kracht en vooral nieuwe stof.
En nu, wat doet gij? Vind[+t] gij vrede in voordrachten over vrijen wil? Bevredigt U een debat over ‘t al of niet bestaan van de mensch? Verzoent ‘t genot van een kwast met ijs U met al ‘t elendige en deze laag bij de grond[+s]e, hongerende maatschappij?
In naam van vele uitingen die ik hier gehoord heb, vorder ik U op: Doet ook eens wat.
En vraagt me: Wat moet ik doen?
En ik verwijs U naar deze mijne voordracht.
En mocht ik hier en daar dwalen en gij met mij, onbewust, nogtans zal ons loon ons niet ontgaan; ‘t loon dat ieder werk in zich draagt: de arbeid zelf. Want streven om goed te zijnaant.is goed zijn.
En streven naar waarheid ìs waarheid.
Amsterdam 13 Augustus 1900.
VII
De complete afscheidsrede voor gohv, gedateerd 23 maart 1901, met ingelast een passage van 17 maart. Waarschijnlijk heeft Grönloh zijn speech op 23 maart 1901 voorgedragen. Na een lange tijd van zwijgen is dit zijn laatste optreden als debater.
Amsterdam 23 Maart 1901
Mijne Heeren leden der Debating gohv
Aangezien ik volgens het rooster moèt spreken, spreek ik tot U. Dit zal mijn afscheidsrede zijn.
Niets is ondankbaarder werk dan redes houden. De Spreker vind[+t] gehoor. Ik wil veronderstellen dat z’n voordracht intressant wordt gevonden, zelfs mooi. De Spreker kan billijkerwijze niet verwachten dat i iemand bekeerd heeft. Die daarop rekent heeft zeker nog niet genoeg ondervonden om als Spreker op te treden.
Maar ‘t beroerde is dat men meent datti iets gemaakt heeft.
Daar is iemand van min of meer superieure constructie. Hij ziet, merkt op, leidt af, combineert, hij ondergaat van ‘s morgens tot ‘s avonds ontelbare verschillende aandoeningen, hij is verheugd, bedroefd, hoopvol en ellendig, hij wil iets, maakt plannen, wijzigt plannen, bouwt mooie dingen in zich zelve op, alle zielsbewegingen anders alleen goed voor boekgebruik voelt i in zich.
Dan wordt het lang verstane in hem zoo machtig dat ‘t uitslaat in gewone
menschentaal. Dan heeft i een ‘voordracht’. Die leest i voor aan een cluppie menschen.
Nu wil ik weer veronderstellen dat al die menschen zijn intelligent en welwillend. Want hoorders ‘t is heerlijk weer en m’n raam staat open, 23 Maart. Dat àl die hoorders er minstens een verwijderd vermoeden van hebben dat er iets aan de hand is, waar ‘t de moeite waard is ernstig bij te zijn.
Even wil ik aannemen dat al die hoorders genieten.
Nog moet ik vooropstellen dat zij alle weten dat ‘t ‘t jongste rapport over zijn zielstoestand is dat de Spreker uitbrengt. Hoorders, een ‘Spreker’, vooral als i erg jong is, leeft sneller dan de aarde draait om de zon.
Ik heb gezocht naar een beter beeld en vond er een maar zeg ‘t niet.
Welnu, dan zal den volgenden dag een der welwillende hoorders den Spreker tegenkomen en vragen hoe ‘t hem gaat sedert – Sedert ze elkaar voor ‘t laatst spraken, zeg veertien dagen geleden. Enne – die speech van jou was maar mooi kranig.
Hoorders, zoo iets maakt me beroerd, physiek beroerd. Dan krijg [+ik] trek om te halteren met zware ijzeren staken.
Bij Jehovah, daar heb ik den man verteld, voorgelegd, voorgesteld zoo duidelijk als ik met mogelijkheid kon, zoò dat ‘k aan mezelf amper inniger kan zeggen, breed uitgelegd heb ik hoe beroerd ‘t met me was of hoe goed. Dan vraagt i hoe maak je het –
De welwillende hoorder bedoelt: Je sprak gisteren heel aardig maar, och kom nou, we weten allebei wel beter, dat ‘t maar een voordracht was. Maar mooi was ‘t, ik was er heelemaal overstuur van.
Neen de welwillende hoorder bedoelt ‘t zoo niet. Welwillend was i en bedoelen deed i absoluut niets.
Maar van aandoeningen lees je in boeken en wie z’n ziel uitgeeft is een gek, zegt de prediker.aant.
Misschien heeft de welwillende hoorder meer gelijk dan ik. Want als ik denk aan de zeer geringe mate waarin het mij tot nog toe gelukt is te zeggen wat ik wilde. Want taal, pennen en papier zijn sta in den wegs voor de gedachten en veel schrijven ontzenuwt ‘t denken. Welnu dan, omdat ‘t weer zoo mooi is en ik me werkelijk lekker voel, ik wil dan erkennen dat ‘t mijn schuld is geweest tot heden dat ik aan menschen die ik niet dàgelijks
sprak niet heb kunnen uitleggen wat ik wilde. Dat ik steeds onvoldaner’s avonds om elf uur naar huis ging.
Eens hattik ergens iets meegedeeld en toen moest ik achteraf van iemand hooren dat i wel eens iets mooier van mij gehoord had.
De man had gelijk. ‘t Staat aan hem iets meer of minder mooi te vinden. Maar wat ging mij dat in godsnaam aan. Vandaag ben ik landerig om een stuk dat ik vanmorgen in de krant las. Ik schrijf’t op hoe landerig ik was en hoe de mooie zon vloekte tegen ‘t lamme gewauwel van dat geelige stuk papier dat naar inkt stonk. Ik kom ‘t voorlezen op ‘t kluppie. Men vindt ‘t mooi en heeft gelijk. Morgen is mijn hart verheugd om een meisje dat ik mooi vind. Ik mòet ‘t zeggen op papier hoe ze mooi was tègen zonnenondergang in, mooi tegen den dageraad in. Ik ga naar ‘t kluppie en lees ‘t voor denkende aan de mooiheid van haar. Men luistert en vind[+t] ‘t minder mooi.
Groote goden. Moet ik dan altijd beroerd zijn om krantengeschrijf? Kan Adinda ‘t helpen dat ‘t bier dien tweeden maal minder lekker smaakte dan toen die fatsoenlijke man me ziek zeurde twee kolommen vol? Is één van hare glanzende haren niet mooier dan de heele versiering van de stad Amsterdam in de zoogenaamde feestweek?aant.
Neen hoorders ik wil van U geen kwaad denken en van den kastelein niet. Maar hoorders ik heb geleerd te zwijgen. ‘t Rooken van één goeie sigaar in een stil hoekje op de zon brengt je veel verder dan ‘t volschrijven van 8 velletjes post. En ‘t openbreken van twee kistjes met goud die zoo weergaasch vast in mekaar zijn gespijkerd (dat moest ik eens doen op kantoor 3 weken geleden). Toen ik ze open had was ik nader aan de rust dan na ‘t schrijven van m’n besten ‘voordracht’.
Mijne heeren leden van gohv. Naar ‘k hoop zien we elkaar nog wel eens weer, met z’n allen. De penningmeester krijgt nog een gulden van me. Die zal ik over 14 dagen komen betalen.
Ik kan nu eenmaal niet ophouden met ondergàan. Als ik U na elkaar alle dingen voorlas die ik wel eens heb neergeschreven zoudt ge er niets van begrijpen. Ik was dat eerst van plan maar had medelijden met U en met mezelf.
Maar dit verklaar ik, dat ik ben egoist en individualist tot in ‘t uiterste. En
toch heb ik nog nooit iemand kwaad gedaan. Ik veracht niemand, ik haat niemand, ik vind alles goed zooals ‘t is en verlang alleen maar met rust te worden gelaten.
Ik ben nu zat, òp, fini. Ik verlang alleen nog maar naar een beetje warmte en zon. Hoe ‘t over 14 dagen zal zijn weet ik niet.
Om U ièts te verklaren wil [+ik] U voorlezen wat ik 6 dagen geleden schreef met de bedoeling ‘t als speech voor te lezen.
Amsterdam 17 Maart 1901
Zondagmiddag 5 uur 20, Muiderpoorttijd.
Ik heb lekker gegeten en thee gedronken en een sigaartje gerookt, liggende op twee stoelen.
Er speelt me iets door ‘t hoofd:
Jawel, vooruit maar, de man heeft gelijk.
Een leeraar in ‘t Nederlandsch zou vragen wat dat ‘vooruit maar’ beteekent. Want i is leeraar in ‘t Nederlandsch en heeft dus van taal geen begrip.
Nu zal ik een voordracht schrijven voor ‘t cluppie. ‘t Moèt. Ik heb aan den secretaris beloofd, ik zou mijn beurt vervullen, en de secretaris heeft aan alle leden bericht gestuurd: Spreker de heer Gronloh, onderwerp… (puntjes)
Ik ben vast van plan me er niet aan te storen of m’n onderwerp debatfähig is of niet. Heeft niemand iets op m’n voordracht te zeggen dan sluit de voorzitter de vergadering en we gaan naar huis. Amen.
Ik deel U mede dat al Uwe kwesties me niets meer kunnen schelen. Bestaat er een god, mij goed, geen god, ook goed. Wilt ge den politieagent die in de Pontanus straat aant. naast me woont kiesrecht geven ga je gang, als de man ‘t [+ten]minste nog niet heeft. Mag i niet stemmen, des te beter.
De plakkaten en speechen vol leugens (er is weer verkiezing in district iii), ‘t gewauwel van ‘t Handelsblad over de feesten, ‘t bezopen gedoe in de vorige week –
Hoorders ik word gestoord.
Welnu zelfs deze storing ergert me niet. Ik had zoo’n mooie lijst van lamme dingen in m’n hoofd. Die kan ik nu niet opschrijven, ge hebt een prachtig vuurwerkje gemist. ‘t Ergert me niet.
Gisteren legde iemand me uit hoe een huisgezin van 9 gulden kan leven. Ik zag daar straks armoedige kerels op de hoek van een straat vodjes uitdeelen, aanbevelingen van zekeren mijnheer C.H. den Hertog voor kamerlid. Ik liep door de Kalverstraat op Zondagmiddag. Ik zag vieze Jodenkindertjes met tolletjes spelen in de Muierstraat. Ik heb een gereformeerde kerk aan zien loopen en later weer uit. Een aardig meisje daar ik zin in had heeft ‘t verdomd.
Nog voel ik me volmaakt lekker. Ik moet morgen weer kantooren, ik klaag niet. M’n broertje zit asthmatisch te snuiven, dàt hindert me. De hond ook al. Ik ben in staat een handboekje uittelezen voor de letterkunde (ik weet niet wat dat is) voor Christelijke jongelingen. Ik bezweer ‘t U, uittelezen van ‘t titelblad tot en met de vaderlijke vermaningen aan ‘t slot. Van Eeden is een flinke vent, Multatuli was een kerel en ìk leef. Amen. Ik weet niet wat kunst is, niet wat liefde, niet wat waarheid is.
Ik weet zelfs niet wat karakter is. Ik ben zelfs vergeten waarom de Boeren recht hebben. Ten naastebij.
Ik weet niet waarom de eerste de beste boemelaar slechter zou zijn dan ik. Daar zijn mij zooveel dingen anders gebleken dan ze zich voordeden dat ik niets meer aanneem nòch verwerp. Ìk leèf en moet een voordracht schrijven voor gohv. Dat kan ik niet. Er liggen in mijn kast nog vele uitinkjes, min of meer geslaagde afdrukjes van indrukken.aant.Er is niets bij dat door kan gaan voor een speech. Alle bij elkaar zouden ze misschien lang genoeg zijn om voor te lezen. Maar aangezien men onder één potje bier niet zes of zeven[+en]twintig maal zich kan indenken in een geheel ander bestaan –
Dat is iets dat ik niet verwacht nòch verlang. Want ik zelf heb al dikwijls moeite me in te werken in de toestand waarin ik was toen ik van die dingen schreef.
Nu màak ik een voordracht, ik schrijf niet.
Dùs zullen we aannemen dat er iets gemaakt moèt worden, iets dat àf moèt
wezen op Zaterdag 23 Maart 1901 ‘t avonds om kwart voor achten.
En m’n sigaar waar ‘t dekblad van kapot is intresseert me meer dan de eeuwigheid. De mogelijkheid om geen natte voeten te krijgen als ‘t van de week weer gaat regenen mèer dan de oorlog in China. Een lid van de tweede kamer denkt natuurlijk niet om koue voeten als er iets te doen is over de subsidie aan de kolonie Suriname. Hoe dat zit weet ‘k niet goed meer. Oòk àl.
Ik weet nu eenmaal dat iedereen iets anders zegt dan i meent. En anders handelt dan i wil. Dat er een hoop gore lui zijn die door andere gore lui voor nette menschen worden gehouden ofschoon die andere gore lui wel beter weten. Dat alles elkaar bedondert en iedereen weet dat iedereen er over uit is iedereen te bedonderen. Dat moraal gemaakt is tot iets dat men op de Zondagsschool leert. Dat de menschen in de kerk zitten en er niets anders om handelen.
Ik voel niets geen liefde voor duizenden zwoegers en half hongerlijers. Als ik ze allemaal bij elkaar zag in de volle glorie van hun ellendigheid zou ik misschien van emotie ziek worden. Als ik alle vetbuikige nette zwelgers bij elkaar zag eten en drinken en hoorde wauwelen zou ik misschien van beroerdigheid ziek worden. Als ik een oogenblik kon beseffen wat ik nu nog slechts weet, al ‘t beestachtige dat er in eenmaal 24 uren voorvalt in deze wijde, enge stad zou ik misschien huilen en roepen ‘Eli Eli’,aant.waarom dit alles?
Als ik nog eens even doòrvoelen kon hoe door de eeuwen al ‘t nobele is vertrapt, of èrger nog is, hoe men ‘t heeft doodgemarteld door niets te doen, niets dan wat men anders deed –
Ik wil niet voorgeven iets te voelen dat mij vreemd is. Ik leef. Ik wil met rust gelaten worden.
Ik weet dat ‘k niets kàn. Niet eens een klein meisje dat amper tot aan m’n schouders komt kan dwingen naar me te luisteren.
Wat geeft ‘t me of ik de mooiste en heerlijkste dingen gewild heb? Alles is z’n gewone domme gangetje gegaan, alsof ik niet in mijne gedachte alles bij elkaar nam in een omvademing van groote liefde voor alles en een heerlijker heelal maakte dan God in z’n zes dagen met een dag rust. Ik schiep, de tram reed, ik hoopte, de conducteur klepte z’n bordje om en ik las ‘vol’
want de straten waren smerig, ik gooide m’n schepping door elkaar en deed ‘t werk weer eens over, de tram reed. Eén morgen reed de tram niet, want ‘t had vreeselijk gesneeuwd en zes mensen hadden moeite een werkkar van de gasfabriek er door te krijgen en ik voelde een uitzinnige vreugde.
Den volgenden morgen droomde ik van een wereld zoo mooi als een groot bosch bij zonsondergang en de tram reed weer. Ze hadden de sneeuw van den lijn geruimd en er stonden vieze grauwe hoopjes aan weerskanten. Ik maakte een koninkrijk klaar voor Adinda en mij, klep klep klep sjokte ‘t paard en de tram reed.
De heele vergadering zit te denken aan die Vulcaanaant.uit Ideeen. Daar dacht ik toen ook aan en ‘k had de pest in.
Nu heb ik ‘t opgegeven. De boel, de heele verlaten troostelooze oneindige woestijn buiten mij – Allah is groot, wij vloeken niemand.aant.Ik ga geen water meer graven in de Sahara en laat ‘t anderen over hun handen stuk te breken op ijzer.
Ik leef. Over 80 jaar ben ik zeker dood. Amen.
Als ze [+me] maar een beetje met rust laten. Ik verlang niet langer me beroerd te laten maken en wee van verlangen naar iets beters, iets lievers, iets hartelijkers door hun leugens, hun patserigheid, hun beestachtigheid, maar vooral door hun gewoonheid. Ik steek een sigaar op en zeg Vader vergeef’t hun.aant.En als m’n sigaar op is steek ‘k een nieuwe op en ga wat zitten praten met lui daar ik mee op kan schieten.
Misschien loop ik over 10 jaar met potlooden. Uw wil geschiede.aant.
Misschien rijd ik over 10 jaar in eigen rijtuig over de harde klinkers van Amsterdam. Uw wil geschiede.
Ik kan niet goed vandaag iets voor twee gulden koopen en ‘t morgen aan iemand die ‘t hard noodig heeft voor vijf gulden overdoen. ‘t Is dus waarschijnlijker dat ‘k nog eens met potlooden zal loopen.
Ik weet heel goed dat hierover niets te debatteeren valt. Ik roep de clementie van de Heeren leden in om der wille van eenige dienst die ze misschien van mijne vroegere voordrachten gehad hebben.
U begrijpt misschien wel dat ik moeielijk over eenige kwestie kan spreken. Ik had ‘t graag gedaan, maar ‘t was me onmogelijk.
Ik ben nu zàt, òp, fini. Over korten tijd heb ik weer honger, weer lust om
iets omvertedonderen. Tegen dien tijd beloof ik een schitterende speech tegen een of andere snertkerel onder de ‘mannen van beteekenis in onze dagen’.aant.Zoò iets is makkelijk, een beetje ‘bui’ en een half kolommetje Handelsblad en de verontwaardiging spat er uit.
Nu niet.
Ik had willen spreken over prostitutie. Toen ging m’n onderwerp zich uitdenenaant.tot dat ‘t alles omvatte. Want alles is in alles. En de ongenietbare preeken van de dominees in de kerken en de bordeelen in de Spuistraat houden elkaar wederkeerig in stand. Dat is zoò, maar verklaren kan ik ‘t nù nièt. Nu niet.
Ik predikeraant.was koning over Israel te Jeruzalem en ik stelde mijn hart om met wijsheid te onderzoeken en na te sporen alwat er geschiedt onder de hemel, deze moeielijke bezigheid heeft God den kinderen der menschen gegeven om zich daarmede te bekommeren.
Ik zag al de werken áan die onder de zon geschieden en zie het was al ijdelheid en kwelling des geestes.
Het kromme kan niet regt gemaakt en hetgeen ontbreekt kan niet geteld worden.
Ik sprak met mijn hart zeggende Zie ik heb wijsh[+ eid] en wetenschap vermeerderd boven alle die voor mij te Jeruzalem geweest zijn en mijn hart heeft veel wijsh[+eid] en wetensch[+ap] gezien,
en ik stelde mijn hartaant.om wijsheid en wetensch[+ ap] te weten, onzinnigheden en dwaasheid – ik ben gewaargeworden dat ook dit een kwelling des geestes is.
Want in veel wijsheid is veel verdriet en wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.
Amen!
Mijne hoorders ik heb hierin niets meer toe te voegen.
Ik blijf voortwerken maar ik weet niet waar ‘t heengaat.
Ik heb wel eens gewenscht dat ik een geloof had.
Dat heb ik niet.
Het zij zoo.
Amen.
Noten bij Grönloh’s GOHV-lezingen
Inventaris GOHV
1. | ‘Ik geloof dat er een God bestaat’
2 schoolschriftblaadjes met vage ruit, aanéén, zelfde papier als sub 5, 7A en 9. Dat: (later door G. toegevoegd) ‘Hengeloo 13 Augs 1899 òf Sept 1899’. Inhoud: beschouwing over de zin van het leven. Deels verwerkt in 9. |
||||
2. | ‘Mijne hoorders: Ik zou een voordracht houden’
|
||||
3. | ‘Ik bewijs niets, ik geef slechts onderwerpen voor gedachten’
4 identieke schoolschriftblaadjes, waarvan 3 en 4 aanéén, 1 en 2 los. 1 en 2 dragen stempel van Nederlandsche Handel-Maatschappij. Vouw in de lengte. Dat: op 1r en 1v: woensdag 4 april 1900. Inhoud: ‘Ideeën’, o.a. parabel van de menseneters. |
||||
4. | ‘Mijne hoorders. Waarover ik zal spreken’
9 identieke schoolschriftblaadjes, gedeeltelijk in elkaar geschoven en nog losjes met een touwtje in de vouw vastzittend (alleen 6 is een enkel blad). Blanco: 1v, 3v, 4r, 6v, 7r en 7v. Dat: vóór 13 mei 1900, aangezien in de lezing van die datum (‘Ik zocht een doel’, sub 6b) verwezen wordt naar de passage over de roeier (op 2r en 3r), en een doorgehaalde passage op 8v (‘Ik ben zeer moe’) in die lezing wordt opgenomen. Inhoud: 1r ‘Mijne hoorders’-aanhef + ‘Mijne heeren rechters’ (opnieuw bewerkt op 9r) 2r-5r ‘Hier is een brochure van prof A’: ‘Ideeën’, pagina’s door G genummerd i t/m v 5v ‘Weet ge wat een jurist is’: later uitgewerkt in Over de rechten (zie sub 5) 6r slechts aanhef ‘Hoorders’ |
8r-9v ‘Ik kan me geen groot schilder voorstellen’: opnieuw ‘Ideeën’ |
|
5. |
Over de rechten
4 identieke schoolschriftblaadjes, 2 keer aanéén, in elkaar geschoven. Zelfde papier als sub 1, 7A en 9. Slechts 1r+v en 2r beschreven. Dat: op grond van papierovereenkomst met verhaal Mijn vriends eerste liefde: mei/juni 1900? Inhoud: nog erg Multatuliaans. Uitwerking van ‘idee’ sub 4, blad 5v. |
6. |
a. ‘Leden van gohv, ik vertrouw in U’
b. ‘Ik zocht een doel’ 6 identieke blaadjes briefpapier, geruit (twee aanéén, niet ineengeschoven; 2 losse blaadjes). Papier als sub 7A, blad 1 en 2. Dat: A’dam 9 Mei, Zondag 13 Mei 1900, 14 Mei ’00, 18-5-00. Inhoud: complete lezing voor gohv. Of twee lezingen? 1r-2v aansporing tot de leden om ‘mensch’ te zijn 3r-6v lyrische zelfanalyse en -aansporing. Bevat passage uit stuk sub 4, blad 8v |
7. | ‘Mijne hoorders. Engeland moèt verliezen’
Half groot vel, bovenstuk. Dat: 13 Mei 1900. Inhoud: korte notitie over de Boerenoorlog. |
7A. | ‘Lieve tante’
2 enkele blaadjes briefpapier, geruit (als sub 6), van elkaar losgescheurd, + los schoolschriftblad (als sub 8, sterk verkleurd)+los schoolschriftblad (als sub 1, 5 en 9) + bovenstuk van groot blanco vel. Dat: 17 Juni 1900 Inhoud: zelfanalyse, begonnen als brief, eindigend ‘Ik heb gezegd’. 1-2 conceptbrief aan tante A. Grönloh voor haar verjaardag. 2v doorgehaald 3r+v ‘Ik ben niet haatdragend’ (onzeker of dit blad ertussen hoort) 4r ‘Ik ben geen pessimist’ 4v klad Engelse brief d.d. 8-2-1900 5r ‘En dan een zitje bij een raam’, vervolg van 4r (5v blanco) |
8. |
De geschiedenis van den staat Campanie
7 identieke schoolschriftblaadjes (drie aanéén, niet ineengeschoven; één los blad). Blanco: 5r+v, 7r+v |
Dat: op 4v: Amsterdam Zaterdag 23 Juni 1900 Inhoud: 1r+vDe geschiedenis van den staat Campanie. Fictieve terugblik op de politieke ontwikkelingen in een staat rond de 60ste eeuw. Telegram-stijl. 4 R + V ‘Ik die opsta tegen al wat laag-gemeen is’: over zichzelf 6 R + V Strijd. Opnieuw over zichzelf, niet voltooid. Als motto: slot van 4 V |
|
9. |
a. Aan ‘Publiek’ (titel later door G toegevoegd)
b. ‘Wat ik Wìl?’ 6 identieke schoolschriftblaadjes met vage ruit (als sub 1, 5 en 7A), telkens twee aanéén, in elkaar geschoven; + een groot vel Dat: Amsterdam 8 Augs 1900, 16 Augs 1900 (bevat toevoeging), 13 Augustus 1900 Inhoud: 1 R – 2 V Over de moord op koning Umberto van Italië op 29 Juli 1900 losse blad R + V, vervolg op 3 R – 5 R (5 V en 6 R + V blanco). Eerste vermelding van kolonisatie, vervolgd met maatschappij-analyse. Slot zelfde thema als sub 1, met bewerking Tankenberg-passage (onvoltooid). Motto hetzelfde als sub 8. |
10. | ‘Kent ge die drang?’
Los schriftblad. Dat: 20 Augs 1900 Inhoud: korte notitie over een gevoel. Slot van iets anders? |
11. | ‘Mijne heeren leden der Debating gohv’
8 identieke schriftblaadjes (drie aanéén, in elkaar geschoven; twee losse bladen). Blanco: 8 R + V. Neths van G zelf (kladhs niet aanwezig). Dat: Amsterdam 23 Maart 1901. Geïncorporeerd: Amsterdam 17 Maart 1901 Inhoud: complete afscheidsrede |
12. | ‘Dames en Heeren, leden, begunstigers en genoodigden van gohv daar ik vroeger lid van was’
2 grote vellen en ½ vel briefpapier, geruit, van Hôtel Schultze te Rheine, Duitsland. Dat: ruim 7 maanden na vertrek uit A’dam: = maart/april 1902 Inhoud: onvoltooide lezing, bedoeld om geld in te zamelen voor de kolonie Tames |
Over dit hoofdstuk/artikel
- *
- Korte toevoeging van 14 mei 1900 weggelaten over de schilder Munkassy die ?gek van genie? geworden is