Pieter Roelse
Het stikwonder
Soms is het geluid van de golven te horen, die aan de andere kant van de zeewering breken op de basaltblokken. De klei van de akkers rechts naast de weg glimt. Het land is in brede voren geploegd. Een rij bomen die de grens vormt tussen bouwland en weiland, vervaagt in de mist. Ik loop langs de zeedijk tussen Breskens en Hoofdplaat. De kist op mijn rug rammelt. Gewoonlijk is vanaf hier Hoofdplaat al lang te zien. Nu is alles grijs.
Vanavond moet ik in Terneuzen zijn en in Biervliet wil ik nog spullen aan de man brengen. Dat is nodig, anders heb ik aan het eind van de dag geen geld voor eten en een bed. De handel valt al weken tegen en vandaag zal het ook wel slecht gaan. Ik heb weinig geslapen na een avond met een paar glazen te veel. De mist wordt dichter en sluit me op. Het geluid van de zee wordt zelfs gedempt.
Er komt een andere voetganger aan. De man loopt kalm op me af. Als we bij elkaar zijn, zeggen we precies tegelijk: ‘Goedendag.’ Ik schrik ervan. Ook de man stopt en hij kijkt me aan. Ik zie mezelf van top tot teen weerspiegeld in de bolle glazen van zijn bril. ‘Zeg, hoe laat vertrekt de boot uit Breksens?’ Ik schud mijn hoofd: ‘Het veer ligt stil, het is te mistig.’ ‘O,’ zegt de man, ‘dan moet ik in Breskens overnachten.’ ‘Vergeet dat maar. De boot vaart al dagen niet. De hotels in Breskens zijn zeker vol.’ Hij zwijgt even en zegt dan: ‘Ik moet dus naar Terneuzen. Jij ook?’ Ik knik.
De man steekt de handen in de zakken van zijn zwarte jas en komt dicht naast me staan. ‘Je kunt me van dienst zijn.’ Hij grinnikt en tikt tegen de kist op mijn rug. ‘Jij bent een last gewend.’ Ik knik. ‘Nu, jij draagt me naar Terneuzen; ik bied je de kans goed te gaan verdienen. Je zult er niet lang spijt van krijgen.’ Ik begrijp niet wat hij bedoelt. De man tilt echter de kist al van mijn rug. ‘Voor we vertrekken zal ik me voorstellen: Osschaard.’ ‘De Wolf,’
mompel ik, ‘Piet de Wolf.’ De man schudt mijn hand en zegt: ‘Dat is afgesproken dan.’
Osschaard tilt de kist op en steekt zijn armen door de riemen. Hij gaat achter me staan en springt op mijn rug. Ik voel zijn grote handen op mijn schouders. Zwijgend begin ik te lopen. Het duurt lang voor ik het juiste ritme te pakken heb.
We lopen een paar honderd meter, dan vraagt Osschaard: ‘Wat verkoop je eigenlijk.’ ‘Garen en band,’ antwoord ik. ‘Dan is je kist knap zwaar. Hij rammelt ook behoorlijk.’ ‘Ik heb verder nog knopen, haken en stikwonders.’ ‘Wat?’ roept Osschaard in mijn oor. ‘Stikwonders, een klein soort naaimachine. Er zit er één in mijn linker jaszak.’ Osschaard reikt omlaag. Ik heb moeite om rechtdoor te blijven lopen.
Osschaard houdt een stikwonder voor mijn gezicht. Omdat ik mijn handen niet vrij heb, moet ik de werking omstandig uitleggen. ‘Een draad garen gaat door de oogjes van boven en aan de zijkant naar de punt van de naald. Daar hangt de draad los. Met de houten knop wordt de naald bewogen. Als je het Stikwonder Hollandia gebruikt, moet je het rechtop houden en het voetje over een lap stof duwen die op een kussen ligt. Ondertussen beweeg je de knop. Er ontstaan lussen waardoor je een draad garen of een koord kunt halen. Het apparaat is duurzaam. Het is van messing.’ ‘Zo, dat heb je uit je hoofd geleerd,’ merkt Osschaard op. ‘Doe dat ding weer in mijn zak en zit stil.’
Hoofdplaat is nu te zien. Het gehucht ligt aan een driesprong en heeft twee kerken. De lage huizen staan dicht bij elkaar. Boven de daken en de dijk steken de masten van een schip op de Schelde uit. Er is niemand te zien. Ik ga vlugger lopen om eerder met deze last door het dorp te zijn. Er gaat echter een deur open en een oude man stapt naar buiten. Hij kijkt, knikt en gaat een steeg tussen twee huizen in. Ik haal mijn schouders op.
Het is gaan motregenen en de mist wordt dunner. We lopen langs de Plaskreek. Op het water dobbert een stel meeuwen. Plotseling vliegt een van de vogels krijsend op. Osschaard begint te fluiten. Voor hem zal deze melodie wel ontspannend zijn. Mij werken de lange lage tonen met hoge uithalen op de zenuwen.
Na de dam over de Plaskreek is er een afslag richting Biervliet. Ik begin
mijn rug te voelen. Het gewicht hangt ditmaal niet aan mijn schouders, maar bedekt me. Osschaards benen, in een zwarte broek, steken langs mijn ellebogen. Ik heb mijn handen niet vrij om de regendruppels van mijn gezicht te vegen. ‘Het is rot weer,’ mompel ik, ‘de pest voor mijn humeur.’ ‘Het gaat wel als je niet klaagt, De Wolf. Klaag alleen als je er beter van kunt worden; anders moet je het laten.’ ‘Het is rotweer,’ en ik zeg niets meer.
Met stevige passen loop ik tegen een binnendijk op. Aan de andere kant ligt bij mist haast hetzelfde landschap. Osschaard vraagt hoe het met mijn handel gaat. ‘Slecht, er valt hier weinig te slijten. De Zeeuws-Vlamingen keren iedere cent die ze van hun akkers hebben geschraapt om, voor ze wat kopen.’ Ik vertel over de tegenslagen van de laatste tijd. ‘Je klaagt weer,’ valt Osschaard me in de rede, ‘geen wonder dat je niks verkoopt. Klagen maakt je verdacht en je gaat erdoor twijfelen. Ik wed dat jij je afvraagt wat je hier in de regen loopt te doen, wat de zin is van handelen, van leven zelfs, als het je hoog zit.’ Ik knik wat. ‘Zie je wel. Maar het leven heeft geen donder zin, De Wolf. Eten heeft zin, een warm bed, een waterdicht dak boven je hoofd.’
Een grote boerderij is zichtbaar geworden. ‘Hier woont een klant. Stap even af.’ ‘Goed, zaken gaan voor,’ zegt Osschaard en hij springt op de grond. Hij geeft mijn kist niet, maar loopt mee de dijk af. Ik kan mijn rug strekken. De boerin doet de deur open. Ik groet de vrouw. Ze koopt het een en ander van wat ik haar laat zien. Even denkt ze na of ze nog wat vergeten is. Ik haal het stikwonder voor de dag, houd het voor haar gezicht, laat zien hoe handig zo’n apparaat wel is. De vrouw neemt het stikwonder in haar handen. Bedachtzaam beweegt ze de knop. ‘Het lijkt me niks. Met de hand gaat het vlugger, als je dat gewend bent en het wordt nog mooier ook.’ Over siersteken begin ik niet eens meer. Osschaard kijkt hoofdschuddend toe. De boerin betaalt en daarna klimmen we weer tegen de dijk op.
Osschaard springt op mijn rug. De kist rammelt hevig. ‘Zo,’ zegt hij, ‘je verdient het dat je met iemand moet zeulen.’ Ik ga kaarsrechtop lopen, zodat Osschaard bijna omlaag glijdt. Hij klemt zich vast en gaat onverstoorbaar verder. ‘Je zult nooit een behoorlijke boterham verdienen als je het zo vlug opgeeft. Gekanker op het stikwonder mag je niet pikken van een klant.’ ‘Ze had gelijk. En ik lieg niet.’ Ik wil er het zwijgen toe doen.
‘Iedereen liegt, maar dat zegt niets voor wie in zijn eigen verhaal gelooft.’
Het gesjouw en gezeur maakt me moe. Mijn rug is stijf en klam, mijn armen zijn stijf en verkleumd. We zijn in Biervliet. Osschaard zit te fluiten. Ik loop langs huizen van klanten, maar bel niet aan.
Midden in het dorp, vlakbij de kerk, is een kroeg. ‘Hier eten we wat,’ zegt Osschaard. Hij stapt van mijn rug. In het café valt de hitte op me. Osschaard poetst zijn bril schoon en kiest een tafel naast de kachel. De kroeg is rommelig ingericht. De beleefdheid van de caféhoudster past niet. We bestellen broodjes ham. Osschaard eet veel en op zijn gemak. ‘Ik probeer nog wat te verkopen,’ mompel ik als ik genoeg gegeten heb. ‘Je doet maar.’
Met de kist op mijn rug loop ik door Biervliet. Ik bel ergens aan. Een vrouw doet open. Ze droogt haar handen af aan haar schort. Eerst koopt ze een paar klosjes garen en een kaartje sokkenwol. Dan begin ik over het stikwonder: ‘Een onmisbaar apparaat, juffrouw, zeker als u nog geen naaimachine hebt. Alle siersteken zijn mogelijk. Rijgen gaat vlugger dan ooit tevoren. En duurzaam! Messing gaat een mensenleeftijd mee.’ De vrouw doet een stapje achteruit. Ze zwaait de deur dicht en zegt kalm: ‘Ach, stik met je wonder.’
Ook aan andere klanten raak ik geen stikwonder kwijt. Iedereen bekijkt het apparaat, luistert naar mijn verhaal en haalt de schouders op. De Zeeuws-Vlamingen denken rechtlijnig genoeg om te weten wat nutteloos is. Na een uur ben ik terug in de kroeg. Osschaard is aan het biljarten. Zonder op te kijken vraagt hij hoe het ging. Ik vertel dat ik niet ontevreden ben. ‘Je liegt het,’ zegt Osschaard. Hij legt de keu neer en trekt zijn jas aan.
Tegenover het café staat een groot huis. Osschaard belt aan. Een dienstmeisje doet open en hij vraagt of ze mevrouw even wil roepen. Een dame verschijnt in de deuropening. Osschaard praat over het stikwonder. Hij maakt fouten en vergeet belangrijke kwaliteiten. Ik verdom het om zijn verhaal aan te vullen. Het dienstmeisje staat wat verder in de donkere gang. De dame knikt: ‘Goed, ik koop zo’n ding.’ Ze wenkt het meisje en zegt dat ze met het stikwonder moet leren omgaan. Osschaard fluistert dat ik het verder moet uitleggen. Ik toon het dienstmeisje tot tweemaal toe hoe het stikwonder werkt. Ze blijft me vragend aankijken.
Als we weer onderweg zijn, begin ik over het voorval. ‘Bemoei je daar
niet mee,’ zegt Osschaard. ‘Het is jouw zaak niet en reken maar dat zo’n meid snel iets opsteekt als ze moet. Handelen, dat is jouw zaak.’ ‘Hoe,’ roep ik. ‘Goede raad is duur, De Wolf, dus alleen te koop.’
Bij een splitsing vraagt Osschaard me of ik nog naar Hoek wil. Ik schud mijn hoofd. ‘Ga dan naar links. We nemen het veer over de Braakman.’ Ik zeg dat er helemaal geen veer over de Braakman bestaat en loop rechtdoor. ‘Je moet linksaf. Ik ken de dijkwacht van de Elisabethpolder. Die zet me over met een motorvlet.’
Mijn knieën worden moe en er dreigt kramp in mijn onderbenen. Osschaard wijst met zijn arm vlak langs mijn hoofd naar een dijkhuis aan het eind van de rechte weg. ‘Daar moeten we heen.’ Even later klim ik langs een trap naast het huis tegen de dijk op. Ik kijk over het water. De andere kant van de Braakman is te zien. Osschaard gaat van mijn rug af. Ik maak geen aanstalten om de kist van hem over te nemen, maar hij zet hem al voor mijn voeten. De dijkwacht komt naar buiten. Naast hem loopt een bouvier, die naar mij gromt. De man vloekt als hij Osschaard ziet. Hij snauwt ‘blijf’ tegen de hond en gaat ons voor de loopbrug af. Het zwart geteerde ponton, dat tussen de palen van de steiger drijft, deint als we erop stappen. De vlet ligt tegen het ponton aan. Het bootje heeft een kajuit waaronder een petroleummotor staat. De dijkwacht steekt een oude soldeerbrander aan en richt de vlam op de cilinderkop. Hij brengt de motor op gang. Als de schroefas gekoppeld is, komt de vlet in beweging. Osschaard staat voorop.
De vlet vaart met een wijde bocht om een zandplaat heen. Pas als we voorbij een rode ton zijn, stuurt de dijkwacht op de steiger aan de andere oever af. De man werpt een touwlus om een bolder en brengt de boot ruw tot stilstand. Osschaard springt al van boord. Ik betaal het veergeld en stap op de steiger. De vlet vaart weg van de oever. Ik bekijk het alsof het erg is dat ik niet mee terugga.
‘Vooruit we moeten verder, De Wolf.’ Osschaard pakt de kist beet en ik laat de riemen langs mijn armen glijden. Hij gaat zitten. Ik loop weer, omdat ik niets beters weet. Bovenaan de steiger sta ik stil. Ik kijk nog eens over het water en daarna de andere kant uit. Het uitzicht is wijder dan vanochtend: akkers, weilanden, hier en daar een kreek met bomen erlangs.
Osschaard duwt met zijn dijbenen in mijn zij. ‘Laat dat.’ ‘Goed,’ zegt hij, ‘maar lopen dan; zo komen we nooit in Terneuzen.’ Ik volg de weg langs de dijk. Op een akker is iemand aan het werk. De man kruipt langs de voren en poot iets. Zijn grijze handen maken regelmatige bewegingen, zijn knieën schuiven door de klei. Na drie herhalingen van de handeling, trekt de man de kist met pootgoed een eind met zich mee. Het gaat traag. ‘Rot werk,’ zeg ik, knikkend in de richting van de boerenarbeider. ‘Zwaar werk, De Wolf, het heeft zijn voordelen. Hij hoeft niet te denken. Alles is beschikt door een god, even grijs en weerbarstig als de klei waar hij in wegzakt.’ Ik val Osschaard in de rede: ‘Die boer heeft niet meer vrijheid dan de knollen die hij poot.’ ‘Klets niet over vrijheid, als je met iemand op je nek loopt. De boer poot knollen, een bakker bakt brood en jij moet handelen. Erover piekeren hoe je dat moet aanpakken, staat je vrij. Wees er maar trots op, De Wolf.’ ‘Houd je kop nu eens.’
Door de overtocht met de vlet hebben we een eind afgestoken. We komen langs het gehucht Boerengat, waar klanten wonen. Ik stop niet, maar probeer regelmatig te lopen, met passen die even groot zijn. Osschaard fluit. In de verte ligt Terneuzen. Ik geef toe aan mijn vermoeidheid en laat nadenken verder achterwege.
Telkens kijk ik op van het wegdek naar de toren, de schoorstenen en de hijskranen van de stad. Omdat ik niet oplet, struikel ik over een kluit modder. Osschaard schiet naar voren. Hij grijpt zich vast aan mijn schouders. ‘Héla, De Wolf, gewoon doorlopen, we zijn er haast. Bij de sluizen ga ik van je rug.’ ‘Graag,’ mompel ik, ‘en dan rekenen we meteen af.’
‘Afrekenen moet je met je eigen zaken. Je kunt je redden met de raad die ik je vandaag gegeven heb. Dure raad, meer krijg je niet. En je zult echt niet lang spijt hebben van deze tocht.’ ‘Godver, ik had het kunnen weten.’ ‘Zeker, De Wolf, je wist het, ik heb gezegd dat…’ Ik luister niet. ‘Geen spijt, hè? Ik loop me al uren op te vreten. Betaal of ik breek je de poten.’ Ik blijf staan en strek mijn rug. Osschaard verplaatst zijn handen naar mijn hals. ‘Als je niet luistert, De Wolf, heeft het allemaal geen zin. Niet láng, heb ik gezegd, en daar blijf ik bij. Nu doorlopen.’ Osschaards handen klemmen om mijn keel. Ik moet een pas zetten en loop weer.
Als we eindelijk op de kanaaldijk staan, springt Osschaard met kracht
van mijn rug. Ik val bijna. Hij zet mijn spullen neer en loopt meteen door naar de sluizen. Ik pak de kist op en trek de riemen over mijn schouders. Zonder Osschaard valt het gewicht mee. Ik kan nu kwaad worden. De kist bonkt op mijn ruggegraat, terwijl ik de dijk af ren.
Osschaard wandelt al over de sluisdeuren. Een man duwt tegen een grote slinger die uit de grond steekt. Ik wil nog sneller gaan lopen, maar alleen het struikelen neemt toe. De sluis gaat al open. De spleet tussen de deuren is echter nog smal. Ik hol de loopbrug op. ‘Stop,’ klinkt het bevel van de andere kant. Ik grijp de leuningen en sta voor de rand. Meters lager kolkt het water. Onmiddellijk heb ik er spijt van dat ik de sprong niet maakte. De sluiswachter bekijkt me. ‘Wat zijn dat voor grappen. Je zou verzopen zijn.’ Ik ben buiten adem en zak bijna door mijn benen. De sluiswachter ziet het en roept: ‘Een stap achteruit, anders donder je er nóg in.’ Hij gaat verder met zijn werk. De schepen komen in beweging en varen een voor een uit de sluiskom het kanaal in.
Dicht langs de steile kademuur loop ik naar de gesloten sluisdeuren aan de zeezijde. Osschaard verdwijnt uit het gezicht. Ik verwijt de sluiswachter en mezelf, dat ik niet sprong. Naast me ligt de diepte van de sluiskom. Ik kan wraak nemen op Osschaard of alsnog springen. Vanaf de sluisdeuren zie ik de strekdammen van de havenmond met ieder een statig aan- en uitgaand licht. Daarachter is de brede Schelde.
Terneuzen is een saaie havenplaats. Ik slenter naar het goedkope hotel waar ik gewoonlijk overnacht. Als ik hier kom, voel ik me gekrenkt. Vandaag is mijn afkeer minder. Ik ben te moe. De deur van het hotel wordt dichtgehouden met een veer. Hij zwaait terug voor ik goed en wel binnen ben en klapt tegen de kist op mijn rug. Het maakt een hoop lawaai. ‘We laten de boel wel heel, hè?’ roept een vrouw vanachter de tapkast. Als ze me herkent zegt ze: ‘O, jij. Hoe gaat het?’ ‘Goed,’ antwoord ik zo nors mogelijk, om niet aan de praat te raken.
Kalm zet ik de kist op een stoel en gooi mijn jas eroverheen. Ik roep mijn bestelling in de richting van de tap. Na een tijd komt de vrouw met het eten uit de keuken. Met tegenzin bekijk ik de berg stamppot op mijn bord. Aan de ronde bultjes zie ik dat het voedsel met een schuimspaan uit een pan is geschept. Een klont margarine glijdt omlaag. De hotelhoudster blijft bij
mijn tafel staan. Als ik opkijk, glimlacht ze mechanisch: ‘De Wolf, je weet dat je vorige keer niet hebt betaald. Kun je hier wel blijven slapen?’ Ik zoek in de zakken van mijn jas en leg zonder wat te zeggen vier gulden op tafel.
Na het eten drink ik nog een glas bier en ga naar mijn kamer. De kist schuurt langs de traptreden als ik naar boven klim. De smalle gang op de tweede verdieping is donker, maar ik weet de weg. Op de tast vind ik de deurkruk en het lichtknopje. Een kale gloeilamp aan een eindje snoer verlicht de kamer. Niets van de lelijkheid wordt verborgen. De kist zet ik naast de tafel. Ik wil het gordijn dichttrekken en kijk uit het raam. Beneden is een binnenplaats. Wat lege kratten, vaten en twee fietsen staan tegen de muur. Er hangen waslijnen. Over alles valt een rossig licht uit een kamer op de eerste verdieping aan de andere kant van de binnenplaats. Alleen voor het onderste deel van de ramen hangen vuurrode gordijnen.
Door de bovenlichten kan ik naar binnen kijken. In de kamer staat een bed. Er ligt een vrouw op. Osschaard stapt naar het bed toe en grijnst. Om alles te kunnen zien moet ik op mijn tenen gaan staan. Ik trek me wat op aan de gordijnroe. Osschaard neemt zijn bril af en buigt zich over de vrouw. Opeens voel ik mijn knieën slap worden. Ik houd me vast aan de roe. Die kraakt en komt met stukken mortel van de muur. Ik val achterover met mijn rug op de kist, die openklapt. Mijn spullen slingeren over de grond. Het wordt zwart voor mijn ogen, niet alleen omdat het gordijn over me heen valt. Heel mijn rug doet zeer. Ik kijk omhoog naar het raam en de gaten in de muur erboven. Geld om zowel de schade als de overnachting te betalen heb ik niet. Ik schuif de rommel opzij en wil gaan staan.
Op de gang klinken voetstappen. Het moet de hotelhoudster zijn, die het kabaal heeft gehoord. Ik vraag me af wat ik moet zeggen. De deur gaat open en klosjes garen, dozen spelden en knopen worden opzij geschoven. Osschaard werpt een blik in de kamer en zegt: ‘Je leeft je nogal uit.’ Ik grijp iets en smijt het in zijn richting. Een stikwonder knalt tegen de deurpost en valt voor Osschaards voeten. ‘Toe maar, De Wolf. Nu moet je me alleen nog raken.’ Hij trekt de deur dicht.
Woedend sta ik op, maar voel de pijn in mijn rug weer. Ik handel behoedzamer en mijn drift verdwijnt. De beslissing blijft over. Ik pak mijn jas en de sleutel van de kamer, doe het licht uit, draai de deur op slot. Zo
snel mogelijk ga ik de trap af. De hotelhoudster roept: ‘God, wat een haast. Nu al genoeg van het uitzicht?’
Osschaard is niet meer in de straat. Hij zal in de richting van het kanaal zijn gegaan. Echt hardlopen lukt niet. Bij de sluizen blijf ik hijgend staan. In de buurt van de haven is niemand te zien. Ik kijk de andere kant uit, evenwijdig aan het kanaal. Het is donker en de mist is weer dichter geworden. De nevel stijgt op uit het water. Ik krijg het koud en voel me misselijk.
Dan zie ik iemand met een zwarte jas aan onder een lantarenpaal lopen. Ik begin weer te rennen. Osschaard slaat een binnenweg in. Uit een weiland klinkt het gestamp van hoeven. Een paard vlucht weg en ik schrik. De man loopt rustig door, zijn hoofd voorover. Ik zie alleen zijn rug.
Mijn zakmes. Ik vloek. Het moet ergens in de hotelkamer liggen. Een stikwonder heb ik wel. Ik maak de laatste passen, wil de punt in de rug slaan.
Osschaard keert zich om. Het is hem niet. ‘Wat moet je, verdomme?’ En als de man de naald ziet, pakt hij me bij mijn keel.