[p. 435]
Jan Zitman
Vijf gedichten
Het gesprek
Hij houdt de deur al voor mij open,
ik aarzel met de knopen van mijn jas:
er is alweer niets uitgesproken.
Mijn voeten staan verkeerd, hoe kom ik weg,
dit heeft allang geen zin meer. Ik negeer
bijtijds zijn uitgestoken hand
en loop nog net niet struikelend naar buiten,
terwijl ik zeg wat ik niet zeggen wil.
Hij staat half in de deur en kijkt opzij,
zijn glimlach is het afscheid al voorbij.
De ruiten spiegelen mijn vertrek.
Als ik me omdraai bij het hek
zie ik me staan: ik denk voor gek.
[p. 436]
Clovelly (North Devon)
Men bouwde een trap naar de zee.
De huizen storten zich voorover.
Ezels met engelengeduld
dragen kinderen wiegend omlaag
en kijken bijna blindelings uit
waar zij hun stroeve poten zetten.
Dikkige poesen in kozijnen
zien graag geaaid knipogend toe.
Achter hen, in de binnenkamers,
vermoed ik kapiteins in ruste,
oud schorriemorrie van de zee,
dranksmokkelaars van alle kusten,
zonder het minst gevoel van schuld.
Wie matig klimt neemt de Landrover,
die langs een metershoge haag
met grommend, rochelend geluid
‘t achterpad kiest, zonder te letten
op nieren, maag en darminhoud
van wie zich wel iets aangenamers
van deze rit had voorgesteld.
Maar kijk, daar ligt de zee te deinen.
Hier is een park waar, warm en moe,
menigeen op een grashalm kauwt
of op één oor na ligt geveld.
Lucht en zee zijn aquamarijn.
Genoeg rust evenwel, zo zijn
we niet getrouwd, dus weer op pad.
Door deze holle steeg daal ik
van ogenblik tot ogenblik
tot waar de huizenstraat begint.
[p. 437]
Japanners staan daar in ‘t gelid
en knippen met geslepen ogen
vanuit een objectief statief
vierkanten uit het vergezicht.
Zag ik zo’n straat niet eens als kind?
Een plaat, ja, in de kinderbijbel:
‘Intocht van Jezus in de stad’.
De ezels kloppen, maar de palmen
blijken hier fuchsia’s geworden
en wat heeft de toeristenhorde
te maken met hosanna-psalmen?
Wanneer ik aan de haven zit
neem ik hun kermis maar voor lief.
Maar mijn grootmoedige gedogen
lijdt schipbreuk op het keienstrand:
een zee die stenen geeft voor vis.
De meeuwen maken krijsend heibel.
Wat moet ik hier met een gedicht?
Niet veel, als ik me niet vergis.
Ach ja, maar aan de andere kant…
[p. 438]
Noctambuul
Dezelfde wandeling, ‘s nachts weer gemaakt,
ook nu eindigend in dezelfde straat.
Op de laatste muur lees ik vaag een naam.
De terugweg blijkt als altijd versperd.
Aan een wegomlegging wordt laat gewerkt.
Een lamp brandt laag aan een rood en wit hek.
Ten einde raad sla ik een nauwe steeg in,
uit zelfbehoud, nadere overweging
bezorgt me niets dan een heftige beving.
Over wie ik ontmoet wordt hier gezwegen,
al moet als vaststaand worden toegegeven:
ik ben hier geweest in een ander leven.
Deze terugkeer is niet te verdragen.
Ik weet het nu zeker: ik ga verdwalen.
Stond hier toen niet een station of theater?
Een plein laat weliswaar elke keus open
en aan een keus valt ook niet te ontkomen,
maar het pleit is al bij voorbaat verloren.
Me alles herinnerend, niets herkennend
bestrijd ik de aanvechting te gaan rennen.
De weg vragen kan niet: nergens agenten.
[p. 439]
De taal (er is een taal) kan ik niet spreken.
Niemand te verstaan is niet te verteren.
Het letterschrift vermag ik niet te lezen.
Een nieuwe zijstraat, maar te onheilspellend.
Wie die ingaat zal het niet navertellen.
Weer tracht ik mijn ogen open te sperren.
[p. 440]
Media vita
Het niet gebeurde laat me niet meer los
(ik weet geen begin, nieuw is het vermogen
om midden op de dag met open ogen
te dromen, maar ik werk nog aan de taal
die daarbij hoort, het beste is: beginnen
bij het nulpunt, een uiterst vreemd verhaal
blijft het toch): ik rijd door een aardig bos
zonder me op iets anders te bezinnen
dan mooi dat zomerse groen allemaal.
En na een poos, zeggen we een kwartier,
ben ik door dat bos heen en rijd naar huis.
Dit lijkt heel gewoon en toch, vanaf hier
gaat het volkomen mis, het eerste abuis
is dat ik daar niet reed, ja, daar nooit rijd,
maar niettemin nog steeds heel zeker weet
dat ik, de bosrand nauwelijks voorbij,
me nagestaard voelde, ik leek ontsnapt
en plotseling herinnerde ik mij:
iets of iemand had mij daar begeleid,
er was iets wat er eerst niet zo toe deed,
maar het had me diep in mezelf betrapt,
een aanklacht eerst van een gering gehalte
en nog niet veel meer dan een licht verwijt.
[p. 441]
En als bij toverslag kreeg het gestalte:
was het niet zo dat, terwijl ik daar reed,
iets in de berm met mij was meegerend?
Het helpt niet te ontkennen dat ik weet
dat het de dwerg was die mij jaren kent.
Ik draaide het portierraam nog omlaag.
Hij bleef hijgend staan bij een moerbeihaag.
Ik rook dat hij nog altijd penetrant
naar halfvergane paddestoelen stonk.
Door koude haat en afschuw overmand
moest ik bemerken dat mijn stem niet klonk.
Zo stonden wij minuten roerloos pat.
Dan, vliegensvlug, verdween hij in de haag
en ik reed door, kil van woede en haat,
steeds op mijn hoede voor een hinderlaag.
Dit alles heeft dus nimmer plaatsgehad,
in wezen is het niets dan gekkepraat.
Maar het laat me al zo lang niet meer los,
van nu af aan blijft het me altijd bij.
Want ik weet weer wat hij tegen me zei:
op een dag kom je niet weg uit dit bos.
[p. 442]
Later
Later. Ik ren juichend
de kamer van mijn tante in
en stoot mijn knie,
een eerste verdriet.
Later. Nu breek ik mijn been.
Ik word gereden in een wagentje.
In het park noem ik
de begonia’s blauw.
Mijn moeder besluit met recht:
ik ben kleurenblind.
Later. Ik verdwaal met vriendjes.
Ik denk, ik kom nooit meer thuis.
Nog na jaren droom ik ervan.
Later. Een ander huis.
Van het oude zei ik:
hier blijven we altijd wonen.
Ik ben veel alleen.
Later. Niemand bereikbaar,
niet werkelijk.
Ik laat ze lachen,
maar geven ze om mij?
Later. Ik vind gehoor.
Jawel.
Maar het blijft er bij.
[p. 443]
Later. Van de nood
een deugd gemaakt.
Hoe meer deugd, hoe meer nood.
En telkens een nieuw huis.
Later. We vinden elkaar,
langzaam, veel tijd verloren.
Zon in de tuin, het is genoeg.
Taai zijn als gras is maar het beste.
Later. Mijn voelhorens
tasten het geschapene af.
Hoor mij, denk ik, luister naar mij,
ik leef op genade.
Later. Ik weet het nog niet.
Zeker is:
het wordt een laatste verdriet.
Daarom,
voor wie het nog niet wist:
ik woon nu hier.
(Geïnspireerd door een gedicht van Harold Pinter, waarmee het de titel, de herhaling van het woord later en de slotregel gemeen heeft, maar waarvan het verder sterk verschilt).