Wiel Kusters
Entree (1)
De bomen van Beltjens
Nummer 28 is een Chinees restaurant.
Ik heb gehoord, zeg ik, dat u zo’n mooie tuin hebt. ‘Aan de Markt, achter nummer 28, bevindt zich een grote tuin, die zijn negentiende-eeuwse karakter vrijwel onveranderd heeft bewaard.’ Mag ik hem eens zien? De vrouw achter het buffet herhaalt mijn woorden. Tuin, mooie tuin. Het klinkt als een vraag. De Chinees aan het tafeltje bij het aquarium komt overeind en loopt achter mij heen en weer. Geërgerd. Er zijn geen gasten. Mooie tuin? vraagt de Chinese. Ze weet wat ik bedoel, maar begrijpt niet wat ik wil. Ik ben niet in orde, ik zie het aan haar ogen. Als ik naar buiten loop, hoor ik hoe iemand met een luide tik het luikje van de keuken openschuift.
Via een gangetje langs de kerk bereik ik het restant van een stadswal, achter de huizen. De tuin van het restaurant blijkt van hier uit vrij toegankelijk. Er is een poort, maar die staat open. Ik had een gesloten tuin verwacht. Beltjens’ tijd is voorgoed voorbij. Of maakt dit feit nu juist een toegang mogelijk? Het voorbije verwildert. We lopen er, eerder dan we dachten, zelf verwilderend, in en uit.
Charles Beltjens werd in 1832 geboren, in Sittard. Het huis en de door mij gezochte tuin heeft hij tamelijk goed gekend. Hier woonde in zijn tijd F.C. de Borman, geneesheer. Een kunstlievende verzamelaar van artistieke gasten. Beltjens kwam in zijn cercle terecht als violist en dichter. Zijn verzen schreef hij in het Frans. Hij werd verliefd op de jongste der dochters-De
Borman, Isabella, en had met haar menige ontmoeting in de tuin, waar ze hem opwachtte bij het poortje dat via de wal toegang bood (en dat dus wel een heel erg vrouwelijk poortje was). Veel meer is ons niet bekend van Beltjens’ omgang met dit meisje. Zeker is wel, dat hij op zekere dag naar Brussel vertrok, waar hij bittere verzen schreef. Pas in 1872 keerde hij naar Sittard terug. Dagelijks was hij sindsdien te vinden in het café van ‘Vatter’ Schiffelers, drinkend, schrijvend, discussiërend. Onder veel meer publiceert hij in 1881 in Parijs zijn lange gedicht Nox. Hij verlangt naar verlossing uit de ‘Y-grec inexplicable’. Een huiveringwekkende formulering: het leven als vreemde letter, knellend benenpaar van een succubus.
In de carnavalskrant begint men, naarmate hij ouder wordt, de spot met hem te drijven. De leerlingen van het jezuïetencollege noemen hem Rinaldo Rinaldini. In 1891, het jaar na zijn overlijden, wordt hij in de Revue Belge herdacht met de publicatie van zijn gedicht Lamento en een prijzend memento van Alfred de Vigny.
Ik loop de tuin van De Borman in. Geen gras, geen planten of struiken. Wel bomen. Voorin, bij de keuken van het restaurant, liggen grote lege voedselblikken. Ik draai me om en loop langzaam achteruit. Ik zie de bomen van Beltjens, rechtop in hun windloze tijd. Et l’espace et le temps ne peuvent rien sur nous. Al jaagt een ventilator ons vette walmen door de kruin.
Jacob Hiegentlich: het vochtige park
De roman Onbewoonbare wereld van Jacob Hiegentlich (1907-1940) is volgens Jeroen Brouwers in Maatstaf 1982/1 het enige boek van deze schrijver ‘waarin een zelfmoord wordt beschreven en in indirecte zin (…) naar zelfmoord wordt verwezen.’ Het is een onjuiste opmerking.
Onbewoonbare wereld verscheen in 1937. Twee jaar tevoren had Hiegentlich bij A.A.M. Stols in Maastricht zijn verhalenbundel Het vochtige park gepubliceerd. Jeroen Brouwers, die uit het negatieve oordeel van Menno ter Braak over dit boek citeert, heeft de verhalen zelf blijkbaar niet gelezen: het verhaal ‘De horoscoop’ eindigt met een zelfmoord door verdrinking;
‘L’invitation au voyage’ suggereert het ontstaan van een zelfmoordplan.
Brouwers’ stelligheid inzake Jacob Hiegentlichs occupatie met het zelfmoordthema mag roekeloos heten, temeer daar ze mede aanleiding geeft tot deze conclusie: ‘Hiegentlich is de enige Nederlandstalige schrijver-zelf-moordenaar die een àndere zelfmoordmethode heeft beschreven dan die waarmee hij later zijn eigen zelfmoord zou volvoeren.’ (Hij nam vergif in; in Onbewoonbare wereld wordt een revolver gebruikt). Brouwers waagt hier een gok… en wint, wat hem gezien de sympathie waarmee hij over Hiegentlich schrijft van harte gegund is. De schilder Van Wessem uit ‘De horoscoop’ verdrinkt zich, zoals ik al vermeldde. Geen gif dus, maar dat kon Jeroen Brouwers niet weten, gezien zijn onbekendheid met Het vochtige park. Ik teken hier overigens meteen bij aan, dat de werken van Jacob Hiegentlich zelfs voor de meest volhardende bibliotheekbezoeker vrijwel onbereikbaar zijn geworden. Welke uitgever waagt eens een herdruk van bijvoorbeeld de roman Met de stroom mee?
De hoofdpersoon uit ‘L’invitation au voyage’ – de titel herinnert aan een gedicht van Baudelaire – is een vrouw die terugblikt op haar leven met een invalide en impotent geworden man. Bijzondere herinneringen heeft ze aan hun beider verblijf in een Duitse badplaats. In deze stad, die zich op grond van een aantal topografische bijzonderheden gemakkelijk laat identificeren als Aken, heeft het echtpaar kennisgemaakt met een uit Amsterdam afkomstige jongeman, Goldschmitt, die ‘’n vreeselijken zenuwschok’ heeft gehad. Zijn genezing wordt door zijn vriendschappelijke omgang met de invalide aanmerkelijk bevorderd. De geleidelijke toenadering tussen hem en de vrouwelijke hoofdpersoon blijft beperkt tot een wilde kus: ‘En toen niet meer. Hij sprak met droogsnikkende stem, dat hij dat niet mocht, dat zij de vrouw was van z’n vriend. En toen is hij den volgenden morgen afgereisd.’
Het ziet ernaar uit dat Hiegentlich voor het schrijven van dit en andere verhalen uit Het vochtige park bij Freud in de leer is gegaan. De vrouw die hij beschrijft is in haar verlangens teleurgesteld en ervaart hoe haar weerzin tegen de man voor wie ze ‘haar leven opoffert’ omslaat in schuldgevoelens en afschuw van zichzelf. Hoe kan ze hém verraden, ‘die eens alles geweest
was.’ Met de toenemende paralysie van haar man keren de beangstigende dromen terug, die ze op haar tweeëntwintigste had, ‘altoos het zelfde, beangstigende motief: ze was in ‘n boom geklommen, keek uit naar den trein die naderde, naderde, maar nimmer stilhield – langs haar, onder haar wegdonderde. Tot ze met den scheikundige huwde (…). Toen droomde ze niet meer.’
Hiegentlich wil zonder twijfel dat we de zich herhalende droom van de trein als een symbool van afwachtend verlangen zien. Natuurlijk klimt zij in zijn droomscenario niet voor niets in een boom. En die trein kan, afgezien van de mogelijkheid dat hij stopt en er iemand uitstapt, ook wel iets fallisch beduiden.
Er is in ‘L’invitation au voyage’ wel meer dat zich in Freuds sexuele sferen beweegt, zoals het merkwaardige gedoe met de hak van een damesschoen, die ergens in de bossen bij Aken ligt en die, het verhaal is er naar, bij de lezer gedachten aan androgynie of homosexualiteit moet activeren. Goldschmitt maakt vanuit zijn hotel geregeld een ‘babyachtige bedevaart naar den dameshak.’ De vrouwelijke hoofdpersoon zet deze gewoonte na zijn vertrek nog een tijdje voort, neemt de hak tenslotte zelfs mee naar huis, maar gooit hem, terug in Nederland, plotseling uit de trein, alsof ze zich realiseert dat Goldschmitt zich in zijn halfironische passie voor deze fetisj als een ‘onechte’ man heeft gemanifesteerd. Heeft hij haar impotente echtgenoot trouwens niet voorgehouden, ‘dat de grootsten, Nietzsche of Flaubert, juist zich er geheel van onthouden hebben? Men geeft z’n kracht aan ‘t een, óf aan ‘t ander, men moet kiezen tusschen ‘t leven in den geest of in de natuur.’
Wanneer we nu terugkeren naar het droombeeld van de trein, dan merken we op, dat Hiegentlich er in de loop van zijn verhaal in slaagt de ‘puur’ sexuele betekenis hiervan met een andere uit te breiden. Zwaar wegen doodsgedachten mee. Ook hier is Freud niet ver. De dromen heten van meet af aan ‘beangstigend’. Bovendien schrijft Hiegentlich met zo veel nadruk dat de trein steeds langs haar, onder haar wegdondert, dat de lezer als vanzelf ook de mogelijkheid van ‘over haar’ begint te overwegen. Het verlangen naar bevrediging slaat om in een verlangen naar de dood. ‘Ze wist immers dat de wereld anders was, dat onder alle schijnschoon het
meineedige valsche hart klopte, dat de bevrediging dààr evenmin, als bij haar zieken man te vinden was.’
Wie niet meer wil wachten, moet zelf op reis. De trein die niemand brengt, neemt je vast wel mee, ook zonder dat hij stopt. Dat lijkt me de ‘uitkomst’ van Hiegentlichs verhaal. De vrouw heeft tegen het einde het gevoel dat iemand haar drie maal zachtjes op de rug klopt, of iemand haar roept. Onder een voorwendsel verlaat ze het huis, invitée au voyage.
In ‘De horoscoop’ vertelt Hiegentlich over het einde van de schilder Van Wessem. Dat einde komt niet als een verrassing: Van Wessem sterft een noodlottige dood, overeenkomstig een voorspelling in ‘den bijgeloovigen brief’, zijn horoscoop, die hij zich – niet zonder gêne – heeft laten sturen. ‘Wat absoluut dringend noodig is voor dézen Stiermensch is de liefde. (Hiegentlich, geboren 30 april, was zelf een Stier. – W.K.) De liefde moet hij leeren kennen. Gebeurt dit niet, dan komt de catastrofe van zijn leven. Er staat ook dat zijn kunst zoo bizonder is, dat weet hij. De liefde moet hij leeren kennen. Het is ‘n banaal zinnetje. Maar wat is dit alles gruwelijk geheimzinnig voor dezen kinderlijken, mooidikken man. En weerom leest hij dat hij noodzakelijk de liefde moet leeren kennen. Maar hoe? En dan jacht het bijziend oog naar ‘t einde: het water zal hem ten verderve voeren.’
Van Wessems tekeningen en pastels geven uitdrukking aan wat wij nu een pedofiele geaardheid zouden noemen. ‘Zij stellen voor ‘t meerendeel onvolwassen meisjes voor van knaapachtige slankheid, (…) jong, onvolgroeid, de onaanraakbare, wazige idealen. (…) Het bruine, slanke meisje met de blauwzwarte vlechten, het is naar ‘n vage foto gemaakt. En dan de dansende, badende en mijmerende kinderlichamen.’
Van Wessem dwaalt graag langs meisjesscholen, ‘waar dansende vlechten op smalle ruggen hem in vervoering brachten.’ Zijn gefantaseerde omgang met hen heeft echter ‘niets onzedelijks. Enkel maar streelen, of optillen en spelend ermee gooien, dat ze juichten met vroolijke oogen van plezier.’
Bij een zin als die over de meisjesscholen denken we anno 1982 aan het werk van Louis Paul Boon. Maar ook een gedicht als ‘Over kinderen’ van Jan Hanlo (‘ieder kind is van marmer’) staat Hiegentlich terzijde. Tijdens
een nogal treurig rendez-vous met een prostituée, vlak voor zijn dood, denkt Van Wessem met spijt aan ‘de schoonheden van zijn atelier, dit vleesch was week en slap, hij had zich ‘t heel anders voorgesteld, onaanraakbaar, gloed onder hard marmer.’ (Mijn cursivering). Weer een andere passage, die waarin sprake is van het onvoltooide meesterwerk ‘Leda met de zwaan’, maakt associaties mogelijk met Lydia en de zwaan (1963), de onlangs herdrukte roman van Jos Ruting. Bij Ruting droomt een tienjarig meisje dat zij, overeenkomstig het bekende verhaal van Zeus en Leda, door een zwaan bezeten wordt. Van Wessems getekende Leda-verbeelding is een uiterst merkwaardige: ‘Leda stond er op met heerlijk open mond, maar de zwaan was er niet, hij wist niet waar hij die zetten zou…’ De afloop van het verhaal maakt het mogelijk aan dit compositorische probleem een ‘diepere’ betekenis te hechten. Van Wessem verdrinkt zich in de vijver van het park. En dit is wat daar dan staat: ‘Met doffen plons viel zijn lichaam in het water. De zwanen werden wakker en begonnen te schreeuwen.’
De zwaan die Van Wessem al tekenende niet weet te plaatsen, die zwaan is hijzelf. Ze symboliseert zijn dubbelzinnige en onmogelijke verlangen naar zowel ‘goddelijke, verlangende reinheid’ als sensualiteit. Zeus’ handige metamorfose suggereert dat het mogelijk is ‘als een ander’ toe te geven aan zijn lusten. Maar Van Wessems zinnelijkheid, lange tijd gekoesterd en achter de hand gehouden als ‘’t waardeloze fonds van zijn leven’, is na zijn fundamenteel onbevredigende ervaring met een prostituée afgestorven. Daarmee heeft hij zijn laatste en enige illusie, de gedachte dat er op het niveau van de zinnen iets superieurs mogelijk is, verloren. Zijn dood temidden van zwanen doet zich in dit verband als uiterst betekenisvol voor. Net zo betekenisvol als het feit dat dit, kort na zijn matte verzinken in een vrouw, in een vijver gebeurt. In een park bovendien, dat op de derde pagina van het verhaal ‘vochtig en teeder’ is genoemd: ‘Hij was nu al over de vijftig. ‘n Heele leeftijd. En nooit ‘n vrouw beroerd. Hij nam zijn weg door ‘t park. Dat was vochtig en teeder.’
Jan Hanlo: overweging en conclusie
Jan Hanlo’s ‘Overweging met lyrische component’, een gedicht uit 1947, kreeg in 1951 een vervolg: ‘Conclusie met impliciete gegevens’.
Over het verband tussen beide gedichten – men vindt ze op de bladzijden 53 en 89 van de Verzamelde gedichten – zei de dichter in 1964 tegen Bernlef & Schippers (Wat zij bedoelen): ‘Het tweede is de uitleg van het eerste.’
De ‘Overweging met lyrische component’ had zo’n toelichting ook wel nodig. Niet omdat ze moeilijk toegankelijk zou zijn, maar omdat ze, juist als specimen van wat je gedachtenlyriek kunt noemen, een zekere logica ontbeert.
Vooral die laatste regel wekt bevreemding: ‘ik’ ziet hem toch? In het vervolggedicht worden mooi zijn en lachen geïnterpreteerd als verweer tegen een plagerige opmerking.
Dat de lach gezien kón worden, en dat het in ‘Overweging met lyrische component’ vooral op deze mogelijkheid aankomt, is iedere lezer, dunkt me, onmiddellijk duidelijk geweest. De traagheid die Hanlo’s overpeinzing in etappen kenmerkt, is voor mij de lyrische component van beide gedichten. We hebben hier te maken met een vier jaar lang in stand gebleven verwarring. Voor de lezer die Hanlo’s Verzamelde gedichten in chronologische
volgorde leest, vallen die jaren samen met tweeëndertig gedichten. Opmerkelijk is wel, dat ‘een jongen’ is veranderd in ‘zij’: een verschuivinkje dat de heel eigen aard van het tweede gedicht accentueert. Hierin wordt een ‘probleem’ opgelost: de concrete, historische situatie van toen (betrof het een jongen of een meisje, waar was het en wanneer?) doet volstrekt niet meer ter zake.
Dan is er nog iets. Het feit dat zijn of haar lach niet uitdoofde of veranderde toen de dichter hem opving, mocht in ‘Overweging met lyrische component’ blijkbaar niet worden uitgelegd als een uiting van onbekommerdheid of sympathie jegens de waarnemer. In dat eerste gedicht ging Hanlo er vanuit, dat de jongen zich ongezien achtte, omdat zijn kameraden hem niet zagen. En omdat hij aan de buitenstaander Hanlo geen boodschap had. In ‘Conclusie met impliciete gegevens’ echter is de zichzelf uitvlakkende observator van toen duidelijk aanwezig. De niet gedoofde en onveranderde lach is eindelijk zijn deel geworden:
In 1935 verschenen de Verzamelde verzen van J.H. Leopold, bezorgd door P.N. van Eyck. In het jaar van ‘Conclusie met impliciete gegevens’ volgde de uitgave van Verzameld Werk I. Verzen. Fragmenten. Temidden van de ‘Schetsen en fragmenten’ vinden we in beide Leopold-edities deze regels:
…Hier stokt het gedicht. Na lezing van Hanlo’s ‘Overweging’ en ‘Conclusie’ denk ik dat hij Leopolds fragment zou hebben voltooid met de woorden
is uwe lach.