Jeroen Brouwers
Jan Emmens (1924-1971)
In zijn recensie van de Verzamelde gedichten en aforismen (1980) van Jan Emmens maakt Willem Jan Otten (Vrij Nederland, 31.1.1981) de opmerking dat het ‘verdienstelijk’ zou zijn om een artikel te schrijven waarin de zelfmoord van Emmens gezien wordt in het licht van diens poëzie, en andersom.
Deze verdienste zal mij niet kunnen worden aangerekend: ik acht mij op het terrein der poëzie een onbevoegde, op zijn hoogst ben ik er een zeer geïnteresseerde toerist. Wat in het bijzonder de poëzie van Jan Emmens betreft: – niet, dat ik die niet ‘begrijp’, maar wel dat zij ‘gesloten’ voor mij blijft. Steeds als ik die poëzie lees, meen ik haar anders te begrijpen dan de voorgaande keer dat ik haar las. Dit maakt voor mij die poëzie eeuwigdurend raadselachtig en intrigerend, zoals de kosmos, maar ‘er in doordringen’ kan ik niet.
Van ‘Een gedicht van Eugenio Montale’ in Emmens’ bundel Een hond van Pavlov luidt de laatste strofe aldus:
Wat was Emmens (niet); wat wilde Emmens (niet)?
Zeer verhelderend over Emmens persoonlijk heeft H. van Galen Last geschreven in een stuk, dat heet: ‘Een leek tegenover de autoriteit’. Emmens wilde zo min mogelijk te maken hebben met alles wat doorging voor ‘autoriteit’. Van Galen Last citeert Emmens’ Autobiografisch woordenboek: ‘Men krijgt het gevoel een leek te zijn wanneer men weigert zich met
zijn vader, met de autoriteit, te identificeren.’ Leek zijn, niet-specialist, aldus Van Galen Last, was voor Emmens een eretitel, ‘zoals het dat geweest was voor zijn voorgangers, de Franse moralisten’.
(Waarom, eigenlijk, verwijst Van Galen Last hier uitsluitend naar de Franse moralisten? Emmens, die de mede-oprichter van Tirade is geweest, welk tijdschrift is voortgekomen uit Libertinage, dat weer is voortgekomen uit Forum, was veel rechtstreekser een nakomeling van Ter Braak en Du Perron: – ook deze beiden hadden al ‘niet-specialist’ willen zijn, ook deze beiden hadden zich al tegen ‘de autoriteit’ in al zijn vormen en gestalten verzet.)
Was het Emmens enerzijds een eer om leek en niet-specialist te zijn, anderzijds was het (Van Galen Last:) ‘blijkbaar ook de oorzaak van zijn onlustgevoelens’.
(Net als bij Du Perron: – al stelde deze zich op als leek en ‘amateur’, hij was toch bedroefd als ‘de autoriteiten’ hem op grond daarvan uitlachten en afwezen.)
Emmens had, schrijft Van Galen Last, ‘grote behoefte tot bewondering’ (behoefte om dingen te bewonderen, betekent dit; zodra hij zelf werd bewonderd werd hij schichtig).
(Ook in deze behoefte leek hij op Ter Braak en Du Perron: voor de een was Nietzsche een vriend, voor de ander was Multatuli de bewonderde afgod. Het talent tot bewonderen is altijd goed ontwikkeld bij buitengewoon kritische naturen, van wie men wel aanneemt dat zij, omdat zij zo kritisch zijn, alleen maar zouden kunnen veroordelen en kwetsen.)
Van Galen Last:
‘“Mécontent de tous et mécontent de moi”, schreef Baudelaire en tot op grote hoogte, vooral voor wat de laatste woorden betreft, gold hetzelfde voor Emmens, al zou hij de eerste zijn geweest om te erkennen dat deze onvrede in de eerste plaats bij hem zelf gezocht diende te worden. Wie dat zijn kwaal wil noemen, moet het zelf maar weten. ()’
Even ‘ondoordringbaar’ als Emmens’ poëzie, was de structuur van zijn karakter.
Hij had, zo schreef hij één maand voor zijn dood in een brief aan zijn
vriend Van Galen Last, een ‘mortalistische ambitie’: – hij bezocht klaarblijkelijk graag kerkhoven om daar te zoeken naar de graven van bewonderde schrijvers. Onderhavige brief handelt over zijn bezoek aan ‘le cimétière marin’ in het Franse kustplaatsje Sète, waar Paul Valéry ligt begraven.
Waarom bezocht hij dat kerkhof? Hij gaf zelf het antwoord:
‘Misschien: Valéry als onbereikbaar model, als de man die ik had willen zijn?’
Emmens die ‘iemand anders’ wilde zijn, zij het natuurlijk wel iemand die hij onvoorwaardelijk bewonderde. Ontevreden met zichzelf, zichzelf in de weg zittend, zichzelf relativerend, zichzelf het liefst onzichtbaar makend.
Bij het ontwaken had hij de gedachte: ‘hier ben ik nu, met mijn buik voor, mijn borst aan en mijn hoofd op’ (Alfabetisch). In een van zijn gedichten staat: ‘Later zul je vertrekken, later/zet je weer een gezicht op.’
Hij is het niet zèlf die hij ‘ziet’ als hij aan zichzelf denkt, hij ervaart zichzelf als een menselijk ‘iets’ dat slechts uit lichaamsdelen bestaat, welke hij beschrijft als waren het kledingstukken die men vóór het naar bed gaan uittrekt en bij het wakker worden weer aantrekt: zijn buik doet hij voor als een schort, zijn borst trekt hij aan als een hemd, zijn hoofd zet hij op als een hoed, en uit gezichten kan hij blijkbaar kiezen: hij zet ‘een’ gezicht op, als een masker, alsof hij net zo goed een ander gezicht kon opzetten. ‘(Ik) pas maskers die mij niet bevallen’, schreef hij, en een van zijn nagelaten gedichten, waarbij ieder commentaar in de hier gegeven context overbodig is, luidt:
Een van zijn dagboeknotities in Aforismen luidt: ‘Wakker geworden met bewustzijn dat ik uitsluitend uit vlees en gebroken ribben bestond.’
Ook hier lijkt hij het niet te hebben over zichzelf of dan toch over zijn
eigen lichaam, – hij heeft het onpersoonlijk over ‘vlees’, dat bovendien een vormeloze aanblik moet bieden want de ribben die het moeten dragen zijn gebroken.
‘Misschien toch een vooruitgang,’ zo gaat de notitie verder, ‘vergeleken bij een paar jaar geleden () toen ik het gevoel had van glas te zijn en in duizend scherven te zijn gebroken.’
Ook Caspar Barlaeus meende dat hij van glas was; tot nòg grotere onzichtbaarheid dan wanneer men in duizend glasscherven uit elkaar is gevallen kan men zichzelf in zijn verbeelding niet desintegreren. Wie zich voorstelt dat hij van glas is, moet zich voelen alsof hij afwezig is, hij kijkt dwars door zichzelf heen en ziet zichzelf alsof hij niet bestaat (misschien zou René Magritte dit hebben kunnen schilderen; misschien zou de kunsthistoricus Emmens het hier mee eens zijn geweest).
‘Ik zit in een verdwijnperspectief – de verdwijnmachine’, zo staat in Aforismen. In een interview (Tirade nr. 143, januari 1969) zei hij dat hij in een ‘soort relativisties verdwijnperspectief’ was terechtgekomen: – ‘het individu, hoezeer ook gereduceerd door alles wat wij in en na de oorlog hebben meegemaakt, (is) toch het eindpunt van het relativeren.’
Emmens die ‘iemand anders’ wilde zijn, Paul Valéry bij voorbeeld, of anders misschien Eugenio Montale, of W.H. Auden, van welke beide dichters hij verzen vertaalde, of nog anders misschien ‘Henrick de Roover’ of ‘Henk de Rover’, met welke pseudoniemen hij sommige van zijn verzen ondertekende, schreef in Aforismen:
‘Ander (De). Zie Ik.’
Sub Ik schreef hij: ‘Eén van de hoedjes waaronder een wolk van parfum, een hoop kussens met boodschappentas, een gebroken kruikje met druiloren, een beurszoekende gladakker, een behaarde lapswans, een karaktervast monument en een kartonnen minister zich elk op hun tijd laten vangen. Ik geschift, ik laf, ik flink, ik door dik en dun, ik onmogelijk, ik gewild, ik dom, ik doordacht, ik bijzonder vervelend. Ik dus. Het beste ermee. Maar de ander dan? Eén van de hoedjes waaronder enz. De ander nobel, de ander slijmerig, de ander bol, de ander hol, de ander bot, de ander week, de ander bijzonder gevoelig, de ander onmiskenbaar een hufter. De ander dus. Mijn hartelijke groeten.’
Omdat hij zichzelf in toenemende mate waardeloos vond, – zijn nagelaten Aforismen benadrukken dit en herhalen het (verschillende keren, soms met bijna dezelfde bewoordingen), – had hij ‘als eerste reactie’ vaak de neiging om ‘er naast (te) gaan staan’: naast zichzelf, naast zijn levenssituaties en naast zijn gevoelens. ‘Vandaar ook voortdurend behoefte mij met iemand anders te associëren of zelfs te identificeren.’
Hij noemde zichzelf een ‘Mann ohne Eigenschaften, een Sartriaanse Baudelaire, die zichzelf bestraft om zich ervan te overtuigen dat hij, althans in de ogen van de anderen bestaat’.
Emmens was het slachtoffer van zijn verleden.
In zijn nagelaten gedicht ‘Futiel’ dat, zoals ik het begrijp, misschien de sleutel bevat tot Emmens ‘ondoordringbaarheid’, zijn karakter, zijn zelfmoord, heet het:
Zo doorzichtig als glas, zo doorzichtig als hij zichzelf wel eens in een droom had gezien. Emmens, zijn Autobiografisch woordenboek en Aforismen bewijzen het, kon niet leven met zijn verleden, dat hij (tevergeefs) heeft gehaat. Dat verleden vertegenwoordigde voor hem ‘de autoriteit’: – zijn vader moet op hem een zo verstikkende invloed hebben uitgeoefend dat hij er tot aan het eind van zijn leven niet over uitgeschreven is geraakt en er tot in zijn laatste dromen van heeft gedroomd. Naar aanleiding van een gebeurtenisje waarbij hij zich iemands naam niet kon herinneren, noteerde hij: ‘(ik) begreep toen dat ik ook zelf niet wist hoe ik heette, ik herinnerde mij alleen de naam van mijn vader. Misschien dacht ik dat ik hem was?’ Een andere keer schreef hij in een soortgelijk verband: ‘Ik had het over de kinderen van mijn ouders en zag ze voor me. Tot mijn verbazing was ik er één van.’
Emmens heeft zijn vader omschreven als een zelfingenomen ijdele opschepper, en zijn moeder als een angstige en bekrompen vrouw. Hij voelde zich ‘op zijn slechtste momenten’ ‘een combinatie’ van beiden of, zo omschreef hij het ook: ‘Ik ben voortgekomen uit blaaskakerigheid enerzijds, angstige bekrompenheid anderzijds.’ Zijn vader te moeten door-
gronden gaf hem het gevoel alsof hij werd ‘gekneveld door een wraakzuchtige gnoom’.
Zijn leven lang zou hij zich door zijn vader gekneveld en gefnuikt blijven weten; – als een rat in de val van zijn carrière, zo schreef hij, was zijn verplichting geld te moeten verdienen misschien geen andere dan: ‘door geld mijn vader van mijn waarde te overtuigen en mijn moeder te imponeren zoals mijn vader dat doet’. Zelf had hij omtrent zijn eigen waarde en de waarde van zijn maatschappelijke en artistieke prestaties geen enkele dunk of illusie, opgevoed als hij was met het besef van de absolute nietswaardigheid van alles wat hem aanging en alles wat hij ondernam. Hij was een glazen kind: – zijn ouders zagen hem niet. Die ouders hebben het kind (woorden van Emmens zelf) zijn identiteit ontnomen, het kind werd bestraft als het ‘ergens voor stond’: ‘het is een lafaard geworden’. Emmens werd opgevoed met straf en dus met het idee van ontilbare schuldbeladenheid, waarvan hij zich nooit heeft kunnen bevrijden. In zijn gedicht ‘Antiek’ schreef hij: ‘Aeneas met zijn vader op de schouders, / een jongen die naar school gaat met zijn tas.’ In het tweede supplement van Autobiografisch woordenboek: ‘Oedipus (blind). Ik kon niet tegelijkertijd mijzelf zijn en mijn vader.’
‘Moeder lijkt streng, ze is altijd streng, soms draagt ze een Schotse rok, dat lijkt vrolijk, maar het is raadzaam zich alleen somber en berouwvol aan haar te vertonen. De zwarte zeilen waarmee Tristan terugkeert. Rampen staan ons altijd te wachten. De thuiskomst van mijn vader, de woede van mijn broertje en ook altijd voorzichtig zijn met mijn kleine zusje, moeders eigen speelgoed. Voorzichtig, voorzichtig, anders krijg je een pak slaag’ (Aforismen).
Zijn moeder heeft Emmens ‘emotionele verwaarlozing’ verweten; – hij was een ongewenst kind, in die zin dat zijn moeder liever had gehad dat hij een meisje was geweest. Zijn ouders hebben hem door deze toevalligheid van de natuur klaarblijkelijk zo gesard dat hij later, tijdens het schrijven van zijn proefschrift, ‘zeer paranoïed’, nog voortdurend leed onder de angst de ‘ongewenste jongen’ te zijn.
Wat betekent dit aforisme van Emmens?: ‘Ik gehoorzaam aan verborgen verboden totdat ik tussen je dijen ontsnap.’
‘Ik’ zou het nog ongeboren, het nog ‘verborgen’ jongetje in de buik van zijn moeder kunnen zijn, dat dan al beseft dat hij ‘gehoorzaamt aan verboden’, – dat hij dus te maken heeft met dingen die niet zijn toegestaan: een van die dingen is het dragen van een mannelijk geslacht. Dit verschrikkelijke feit zal blijken als dat jongetje wordt geboren (‘tussen de dijen ontsnapt’). Dat jongetje, dan al op paranoïde manier ellendig van angst voor de straf die hem te wachten staat, zal allicht proberen zo lang mogelijk niet geboren te worden, in die buik te blijven, niet naar buiten te komen.
Misschien is deze interpretatie juist: –
Emmens’ latere ‘angst om naar buiten te gaan’ omschreef hij zelf als angst om ‘geboren te worden als de “ongewenste jongen” en mij te moeten gedragen als het “gewenste meisje”. Mijn wens is dus een jongen te mogen zijn, mijn haat: een meisje te moeten zijn.’ Hier voegde hij een voetnoot aan toe, die luidt: ‘als jongen moet ik mij daarom steeds “ongewenst” gedragen, “gewenst” ben ik alleen als “aansteller”: als het meisje dat ik niet ben.’ Even verderop in zijn Aforismen is deze variant te lezen: ‘Binnenblijven wordt onaangenaam als het gevoeld wordt als wegblijven: geen man te mogen zijn.’ Nog elders staat opnieuw hetzelfde: vanwege de teleurstelling van zijn moeder dat hij geen meisje was doet hij nu ‘dan ook niets liever dan wegblijven’. (Meer en meer werd hij onzichtbaar, meer en meer veranderde hij in glas. Hij had het over ‘mijzelf uitsparen’.)
Twee aforismen van Emmens:
‘Vrouw (De). Voor mij een stelsel van verboden.’
‘Man (De). Onderwerping en straf.’
Ook in zijn Aforismen treffen opeens de woorden: ‘de geboren zelfmoordenaar’. Deze woorden verliezen hun paradoxaalheid als men bedenkt wie ze heeft neergeschreven. ‘De geboren zelfmoordenaar’ schreef ook dit Aforisme: ‘Hoewel vader van twee kinderen, ben ik een geboren zoon’. Wie zo, als Emmens, werd geboren had de navelstreng al als een strop om zijn nek. Voor zoïemand is het leven niets anders dan: ‘Vacantie van de dood’.
Als kind trachtte hij de aandacht van zijn moeder op zich te vestigen
door onder andere in zijn broek te doen, schreef Emmens, om aldus voor haar inderdaad de ongewenste jongen te zijn. Tientallen jaren later, tijdens wat hij aanduidde met ‘benoemingscrisis’, had hij het gevoel ‘tot op grote hoogte met poep te zijn gevuld’ en, zich afvragend wat dit gevoel zou kunnen betekenen (‘symbool voor angst? bezitsdrift? geldzucht?’) kwam hij tot de conclusie: ‘aandacht op zich vestigen als ongewenst kind (jongen).’
Emmens was toen al over de veertig en dacht na over ‘vergeestelijking’. Dit begrip definieerde hij als: ‘Zich zover mogelijk verwijderen van het “anale” probleem: bezit, stank, geld, macht, dwang.’ Aldus herleidde hij ‘de autoriteit’ in zijn bestaan tot de functie van de endeldarm. Uitgezonderd geboorte, liefde en dood, welke drie hij ‘democratisch’ noemde, was voor Emmens ‘de rest van zijn leven () fascisme: het afdwingen / van bewondering, geld, onderwerping’.
Kon hij niet leven met zijn verleden, hij kon het ook niet met zijn ‘tweeslachtigheid’, die het gevolg was van dat verleden en die de hoofdoorzaak van zijn verschrikkelijke angsten moet zijn geweest. Hij kwam niet uitgepiekerd over wie hij was en wat hij was: was hij jan Emmens of ‘iemand anders’, was hij een man of een vrouw, was hij een zoon of een vader, was hij ‘links’ of ‘rechts’, was hij een nette burgermeneer of een provo, bestond hij eigenlijk wel of bestond hij niet, was hij ‘vlees’ of was hij ‘glas’? Concludeerde hij dat hij ‘het een’ was, dan bezorgde ‘het ander’ hem schuldgevoelens; vond hij soms dat hij zowel ‘het een’ als ‘het ander’ was, dan vervulde hem dit met zelfhaat en afschuw; gaf hij toe aan ‘het een’, dan vond hij zichzelf laf, deed hij concessies aan ‘het ander’, dan overviel hem angst. ‘Niet ik moet worden geanalyseerd, maar mijn superego’, schreef hij. Grote zorgen baarde hem de paranoïde vraag hoe ‘de buitenwereld’ hem zou zien, – en gelijkertijd was hij daar nieuwsgierig naar, want misschien zou hij er in slagen door de ogen van anderen een verhelderend zicht op zichzelf te krijgen. Even gelijkertijd was hij dan ook al bezig alles in ‘de verdwijnmachine’ te stoppen om het te relativeren.
Uit Alphabetisch: ‘Bang. De grootste naïeviteit van iemand die bang is voor zichzelf, is te denken dat anderen hem niet zouden kennen als degene voor wie hij bang is.’
Uit Aforismen:
‘Existentieel. Ik denk dat zij denken dat ik niet besta, maar dat wil ik ook niet, denk ik.’
‘Spion. Ik loop voortdurend te loeren of ze mijn andere ik al in de gaten hebben.’
‘Ik ben bang dat zij van mij zullen zeggen wat ik denk van mijzelf.’
Enige keren dacht hij (dat anderen dachten) dat hij homosexueel was, ettelijke keren gebruikte hij ‘travestie’ als beeld van zichzelf, zijn bestaan, zijn denktrant, zijn (vage) religiositeit, zijn wantrouwen, zijn troebele zelfkennis (‘houdt hij mij voor de gek of ik hem?’), enzovoort. Dit beeld van transformatie leek ten slotte allesbepalend te zijn geworden, ook zijn visie op kunst die, zoals hij die soms formuleerde, eerder bleek neer te komen op een visie op hemzelf:
‘Travestie. Ten grondslag aan mijn interpretatie van de Meninas; de prinses was ik zelf. Op het moment dat ik mij dat bewust werd: kind en meisje te willen zijn, schaamde ik mij als “man” diep en bestrafte mij met een universele paranoia, waarin de voorstelling dat ik door mijn interpretatie van de Meninas het “manlijke” Spaanse volk had beledigd door te denken dat ik het “gewenste” kind was en in het bijzonder misbruik had gemaakt van de gastvrijheid van Franco (boze vader) preponderant was’.
Het leven moet voor Emmens in toenemende mate onleefbaar zijn geweest. Soms, zo schreef hij, was hij een ogenblik verbaasd over een vriendelijke wereld als hij niet was afgeblaft door een ober of als iemand op straat hem hoffelijk de weg had gewezen, maar verder: ‘Angst veegt met mij de vloer aan’; ‘Alles wat ik vreselijk vind, betrek ik onmiddellijk op mijzelf’. Een voorbeeld hiervan ervoer hij toen hij eens in een badhokje stond (hij had een hekel aan zwemmen) en iemand smalend hoorde zeggen: ‘En dan is hij natuurlijk weer diep teleurgesteld’. ‘Dit (betrok ik) onmiddellijk op mijzelf, voelde mij diep teleurgesteld en schaamde mij ongelukkig dat ik diep teleurgesteld was.’
Zozeer betrok hij alles op zichzelf, dat hij er ten slotte een aanleiding in vond zichzelf het leven te benemen.
Jan Ameling Emmens werd geboren in Rotterdam, op 17 augustus 1924.
Na het gymnasium studeerde hij rechten te Leiden en kunstgeschiedenis in Parijs en Utrecht. Van 1958 tot 1961 was hij directeur van het Kunsthistorisch Instituut der Nederlandse Universiteiten te Florence. In 1964 promoveerde hij op het proefschrift Rembrandt en de regels van de kunst. In 1967 werd hij benoemd tot hoogleraar in de algemene kunstwetenschap en de ikonologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Emmens debuteerde in de letteren in 1945 met de verzenbundel Chaconne, daarop volgden de bundels Kunst- en vliegwerk (1957), Autobiografisch woordenboek (gedichten en aforismen, 1963) en Een hond van Pavlov (1969).
Op 12 december 1971 maakte hij in zijn woning te Utrecht door ophanging een eind aan zijn leven.
‘Wat mij betreft’, zo schreef Emmens in Autobiografisch woordenboek, ‘zijn er minstens zeventien lagen van bewustzijn.’ Iets wat Emmens zich bewust was, voelde hij in al die zeventien lagen tegelijkertijd.
Zo was hij zich ervan bewust dat alles bestraft moest worden, ook maatschappelijke carrière, ook succes in die carrière en zeker bekroningen van dat succes. Hij was zich ervan bewust dat niets hem toekwam, dat alles wat hem te beurt viel onverdiend was en dat hij, in plaats van te worden beloond en geprezen, geminacht moest worden. ‘Paranoia’ omschreef hij als een ‘zich voortdurend binnen een kring van afwijzende rechters bevinden – negatieve zelfoverschatting.’
Toen hij tot hoogleraar was benoemd vond hij dat hem dat niet toekwam en dat een ander het had moeten worden. Hij vergeleek het (‘alles is altijd actueel’) met de moord op Caesar, waaraan hij had deelgenomen. Nadat hij had gehoord dat hij professor zou worden in plaats van die ander, droomde hij van een bordje ‘Verboden te passeren’. Typerend voor Emmens is een opmerking als: ‘Toen hij mij met mijn proefschrift compromitteerde, complimenteerde, bedoel ik.’ Emmens werd drie maal voor zijn geschriften bekroond, – natuurlijk maakte hem dat gelukkig, en niettemin schreef hij bij een van die gelegenheden: ‘Het is mij nog steeds onbegrijpelijk dat mijn boek is bekroond: er moet een hogere instantie bestaan die het veroordeelt.’
In veel literatuur over zelfmoord wordt er op gewezen dat in ‘de sociale omstandigheden’ van de zelfmoordenaar de reden van diens dood kan worden gezocht. Die sociale omstandigheden heten in bedoelde literatuur doorgaans ‘armoede’, ‘werkloosheid’, ‘crisis’, ‘onzekerheid’, ‘uitzichtloosheid’, ‘demoralisatie’, enzovoort. Bij schrijvers blijkt bepaald niet zelden dat zij, integendeel, zelfmoord hebben begaan nadat in hun ‘sociale omstandigheden’ een opwaartse lijn naar de top te zien is geweest, – er zijn schrijvers die zelfmoord hebben begaan omdat zij een of andere top hadden bereikt.
Enige jaren nadat hij de Nobelprijs in ontvangst had genomen, maakte de Japanse schrijver Yasunari Kawabata (1899-1972) een eind aan zijn leven: hij zou de geweldige last die die prijs op hem had geladen niet hebben kunnen dragen. (Ook Ernest Hemingway brak zijn leven af nadat hij bovenop alle bereikbare toppen had gestaan: wereldsucces, Nobelprijs.)
De Amerikaanse auteur Ross Lockridge (1914-1948) ging tot zelfmoord over nadat hem was meegedeeld dat zijn roman Raintree County op nummer een van de bestsellerlijst van de New York Herald Tribune stond.
Op het toppunt van zijn roem, nadat hij de ‘Premio Strega’, de belangrijkste literaire prijs van zijn land, had ontvangen, beging de Italiaanse schrijver Cesare Pavese (1908-1950) zelfmoord.
Toen Jan Arends zijn top meende te hebben bereikt, sprong hij uit het raam, – voor Jan Emmens moet die top zijn benoeming tot hoogleraar zijn geweest, gevolgd door de toekenning van de door zijn geboortestad uitgeloofde Fenixprijs voor zijn literaire werk: zijn zelfmoord vond plaats in dezelfde maand als waarin hem die prijs was uitgereikt.
‘Psychodrama. De ziektewinst van de zelfbeschuldiging: aandacht, aandacht van de vijandige anderen. Het stelt bepaald teleur als zij niet vijandig zijn. Zo misschien afknappen na prijsuitreiking?’
Over zijn literaire werk liet Emmens zich al even ‘relativerend’ uit als over zichzelf. Publiceren was ‘laten zien wat niet mag’. In het hier eerder ter sprake gebrachte interview in Tirade sprak Emmens in lettergrepen ‘knoestig en droog als een tak’, het gesprek vorderde moeizaam en leverde weinig op, – het interview is te vergelijken met een glazen ruit waar tegenaan is geademd. Zijn versjes, och… ‘Nou ja, wat dichten is, weet ik niet ()’. In deze toon verwoordde hij, drie jaar voor zijn dood, zijn moeheid en
onthechtheid. Bij het interview werd een foto geplaatst: Emmens zittend bovenop een stapel rotsblokken, zijn gestalte tekent zich af tegen de lucht, hij kijkt in de verte. Dit is niet Ernest Hemingway die zich bovenop alle bereikbare toppen bevindt, dit is jan Emmens: – ‘Ik voel in mijn innerlijk een gapende wond.’ Er spreekt uit die foto een grote desolaatheid, – wie hem bekijkt, voelt deernis met die daar voorgoed verstarde, eenzame man, die op een soort hunebed is geklommen om vandaar zijn lege omgeving te overschouwen; om hem heen is niets, de lucht, de stilte. (Wie zich die foto voorstelt zonder de figuur van Emmens bovenop die stapel stenen, Emmens ‘uitgespaard’ als het ware, ziet toch ‘Emmens’: het landschap is zoals hij zichzelf zijn leven lang moet hebben gevoeld.)
‘Het heeft Jan Emmen steeds verdroten,’ zo schreef zijn uitgever G.A. van Oorschot, ‘dat behalve in de kleine kring van kenners en fijnproevers, waarin hij als dichter hoog stond genoteerd, zijn litteraire werk nauwelijks bekend was en niet eens ook maar matig werd verkocht. () Als wij over die minimale verkoop van zijn werk spraken, relativeerde hij zijn teleurstelling met ironie en zelfspot. Hij verborg zijn kwetsbaarheid dan onder honend gelach. “Ik kan mijn lier beter in de wilgen laten hangen”, zei hij eens.
Emmen in Slachtoffer van een schilderij, een essay over Gerrit Achterberg: ‘het gedicht is voor Achterberg een bezweringsformule (het Latijnse carmen!) òf een zelfmoord. Dat hij de werkelijke zelfmoord niet heeft gepleegd is te wijten aan zijn eigen verzen die hem soms liever zijn dan wat ermee bereikt moet worden.’
(Opmerkelijk is, dat Emmens hier het woord ‘wijten’ gebruikt, waar een ander allicht ‘danken’ zou hebben geschreven.)
Zoals meer zelfmoordenaars notities hebben nagelaten waarin zij, bij wijze van balans, hebben geformuleerd wat het enige was dat zij ten slotte nog bezaten (b.v. Dirk de Witte: ‘De enige die me nog begrijpt is mijn hond’), zo liet Emmens een ‘aforisme’ na, dat luidt: ‘Het enige dat mij verzoent met mijn leven is de literatuur.’ Meer dan een Achterbergiaanse ‘bezweringsformule’ kan dit niet zijn geweest: – er was ten slotte niets meer dat hem nog met zijn leven verzoende.
‘Ik moet ervan kotsen, maar zelfs dat kan ik niet.’
Enige keren vereenzelvigde hij zich met ‘de kruipende Nebukadnezar’, omtrent wie de bijbel vermeldt dat hij door de mensen werd verstoten en in zijn verdierlijking als een rund begon te grazen. Dat op handen en voeten lopen van Nebukadnezar zag Emmens als ‘een uitkomst’ (‘de man was krankzinnig’). Deze opmerking rijmt met een ander ‘aforisme’ uit Emmens’ nalatenschap: ‘In mij leeft een volstrekt eenzaam, zwaarbeschadigd, loeiend dier.’
Emmens, die zijn ‘vage religiositeit’ ‘soort travestie’ noemde, en ook ‘ikonologie’ omschreef als ‘de wetenschap der travestie’, vereenzelvigde zich al even innig met die andere krankzinnige bijbelse koning: Saul, wiens leven met zelfmoord eindigde. De kunsthistoricus en ikonoloog Emmens versmolt met de dichter Emmens en deze beiden versmolten weer met de ontroostbaar ongelukkige mens Emmens, waar al deze verschillende ikken met hun minstens zeventien lagen van bewustzijn naar het schilderij Saul van Rembrandt keken:
Meesterwerk
Ook met de al evenzeer ‘door de mensen verstoten’ apostel-zelfmoordenaar judas heeft Emmens zich vereenzelvigd. In het gedicht ‘Nabeschouwing bij Judas’ wordt Judas opgevoerd als ‘ik’. Mij intrigeren in dit gedicht deze regels:
‘Het gebied dat wij als tuin verzorgen’. In Emmens’ leven was dit gebied: zijn verleden, – in de aarde van dat gebied bleef hij op handen en voeten
en gras etend rondwroeten, tot deze lichaamshouding gedwongen door de permanente herinnering aan zijn ouders die hem kleineerden, hem zijn identiteit ontnamen en voorgoed beschadigden. Hij was ‘in het bedrukte verleden gevangen’, zo staat in zijn gedicht ‘Mededeling’. Door dit verleden werd Emmens gebiologeerd zoals een konijn door een slang, over welke situatie hij (in Alphabetisch) al had opgemerkt dat zij ‘niet hopeloos’ was: ‘Waarschijnlijk moet men aannemen dat het konijn door een diepe sympathie voor de slang is bezield en daarom blijft zitten. Misschien is het konijn op dat moment wel van de prachtigste poëtische uitvluchten vervuld, om te voorkomen dat het zich bewust wordt van zijn fatale sympathie. Misschien is het wel druk bezig zijn leven los te zingen van zijn betekenis.’
Emmens het konijn (de leek) tegenover de slang (de autoriteit; het verleden).
Emmens in zijn tuin. ‘Ik weet de namen niet van bloemen ()’, schreef hij ergens, – en ergens anders (in Aforismen) definieerde hij ‘mislukte poëzie’ aldus: ‘In de verwaarloosde tuin van mijn onbewuste: rotzooi, onvrede, rancune, bloeit soms een struik van verhelderend inzicht.’ Het was hem zaak, deze tuin ‘waarin hij was geborgen’ inzichtelijk te maken, te ‘verhelderen’, ‘doorzichtig’ te maken, aan te harken, om zich aldus, door literatuur te maken van wat hem kwelde, ‘met zijn leven te verzoenen’, zoals het Achterberg was gelukt. (‘Tuin’, eveneens verbonden met de begrippen ‘aanharken’ en ‘stilte’, is vaker een beeld in Emmens’ gedachten, bij voorbeeld in ‘De leeuw van Juda’.)
Via deze weg ben ik teruggekeerd bij ‘Futiel’, Emmens’ vers dat ik meen als een ‘sleutelvers’ te mogen begrijpen. Alleen al de titel ervan is voor de zichzelf volkomen weg-relativerende Emmens veelzeggend. In dit vers wordt opruiming gehouden, de schrijver ervan weet zich in de herfst van zijn bestaan en volvoert het werk dat men in de herfst in zijn tuin moet doen; – is dat werk gedaan, dan hoeft er niets meer te worden gedaan, want wat volgt is het afsterven, het vergaan en het worden toegedekt door de winter, de dood. De dichter gooit een steen door zijn glazen bestaan.
Futiel
‘Ik voel mij innerlijk uitgehold / door de dood, de ontkenning / een gapend gat, een holle kies.’ Kon hij maar psychisch niezen, zo schreef hij, dan zou hij zijn angst wel kwijt zijn. Hij met zijn zeventien lagen van bewustzijn karakteriseerde zichzelf als iemand die uit twee verdiepingen bestond: ‘Op de bovenkamer wordt intelligent gediscussieerd. Op de begane grond is alles in de soep gelopen.’ Maar onder die begane grond was nog een ruimte, Dostojewskiaans van atmosfeer, – ‘Ik leef voornamelijk in mijn souterrain’, schreef Emmens.
Navolgend gedichtje heeft, grafisch-typografisch gezien, de vorm van een trap. Emmens, die niet gewoon was deze soort (‘concrete’) poëzie te vervaardigen, kan er bewust of onbewust de verbinding tussen zijn verschillende ‘verdiepingen’ mee hebben getekend: – het is een neerwaarts leidende trap, waarvan de onderste ‘trede’, het woord ‘ik’, al bijna in het ‘verdwijnperspectief’ is opgelost. Toen hij dit gedichtje maakte en van een ook al zo veelzeggende titel voorzag, moet hem al min of meer duidelijk zijn geweest op welke manier zijn dood zich zou voltrekken.
Solipsisme (weggooipoëzie)
Een van Emmens’ dromen, genoteerd in Aforismen, luidde: ‘In steeds kleinere cirkels naar beneden racen (een soort bergweg), niet meer mogelijk de bochten bij te sturen, kan niet harder remmen, een tunnel begint met nog scherpere bochten, kan geen licht opsteken: ik moet maar kan niet stoppen en licht opsteken = behoefte aan inzicht in doodsdrift?’
Deze droom gaat over ‘vallen’, ‘in de diepte verdwijnen’: – de in het gedichtje ‘Solipsisme’ getekende neerwaarts leidende trap is de droom ‘een soort bergweg’ ‘naar beneden’.
In Emmens’ Aforismen is nog verschillende keren meer sprake van ‘vallen’: –
In berustende zin, geestig geformuleerd: ‘Tegenvallen en meevallen. Leren aanvaarden dat men valt zoals men valt.’
In overdrachtelijke zin: ‘Wulpse onderdanigheid. Zich in het stof werpen, sich herabsetzen om “gloria” te winnen en “liefde”, veronderstel ik.’
In psychologische zin en in aansluiting op het vorige aforisme:
‘Vallen. Om te worden opgevangen. Ook: passief protest, bij ongelijke krachtsverhouding, het boze kind.’
Niet voor niets, denk ik, besluit het gedicht ‘Futiel’ met het beeld: ‘een zucht die de bladeren doet vallen’.
Weinig meer dan ‘een zucht’ had Emmens ten slotte nog nodig om zichzelf te laten vallen: – ‘Na een aanval van waanzin weet men niet meer wat men moet doen of laten om een volgende aanval te voorkomen’, schreef hij.
Emmens stierf van angst, in de meest letterlijke zin van het woord, – hij stierf van angst voor zijn angst, zoals meer schrijvers:
De Rus Vsevolod Garsjin (1855-1888) beging uit angst voor een nieuwe aanval van krankzinnigheid zelfmoord door zich van driehoog in een trappenhuis te pletter te storten.
De Amerikaanse schrijfster Virginia Woolf (1882-1941) liep met haar jaszakken vol stenen het water in, nadat ze op de schoorsteenmantel een briefje voor haar man had achtergelaten: ‘Ik weet zeker dat ik weer gek word. Ik voel dat we niet opnieuw door die hel kunnen gaan. En ik zal deze keer niet opknappen. Ik hoor stemmen en kan me niet concentreren. Daarom doe ik wat me in deze situatie het beste lijkt. ()’
In haar boek Niets te verliezen en toch bang (1978) schrijft Renate Rubinstein over panische, krankzinnigmakende angst die haar heeft overvallen en die haar zelfmoordgedachten ingeeft. Tenzij hier en daar in het werk van Maarten Biesheuvel (in wie verschillende overeenkomsten met Jan Emmens zijn te onderkennen), heb ik het onderwerp nergens in de jongste Nederlandse literatuur zo pregnant onder woorden zien gebracht als Renate Rubinstein dit heeft gedaan:
‘Maar gedurende die nacht werd de hechte grens tussen gek en normaal voor mij steeds poreuzer. Ik hoorde geen stemmen die mij opdracht gaven, maar ik lag huiverend te wachten op de macht die mij als het ware slaapwandelend de trap op zou zuigen, tot ik in de goot zou staan om mij van het dak te werpen. Ik wist niet en weet nog steeds niet waar ik banger voor was: dat ik zelfmoord zou plegen of dat ik dat juist niet zou durven doen. Sindsdien heb ik begrepen dat de scheidslijn tussen neurotisch en psychotisch niet waterdicht is.’
Het stuk waarin Renate Rubenstein dit schrijft, is getiteld ‘Het lijden dat men vreest’. Zij vervlecht in dit stuk enige herinneringen aan een ‘Ian’ geheten en als een Engelsman voorgestelde dichter, in wie het de insider echter niet moeilijk valt Jan Emmens te herkennen:
‘() Ian, die zich aan de leuning van zijn eigen trap had opgehangen na een aanval van vervolgingswaan (). Hij was ervan overtuigd geweest dat een nummer uit een populair satirisch televisieprogramma over hem gegaan was. Het programma was kort tevoren uitgezonden, om het niet zelf mee
te hoeven maken had hij het expres niet gezien, maar de verbaasde ontkenning van wie hij ernaar polste (‘Hoe kom je daar nou bij, het ging helemaal niet over jou’) heeft hem waarschijnlijk niet overtuigd of nog kunnen helpen. Hij had een week eerder de poëzieprijs van de stad Manchester gekregen, maar voor hem betekende dat alleen dat hij zich nu de machten die loerden op een gelegenheid om hem uit te lachen, op de hals had gehaald.’
Het televisieprogramma heette ‘Hadimassa’. Emmens, die dacht dat hij van glas was en die gek werd van bezorgdheid en angst over hoe ‘de buitenwereld’ hem zou zien en uiteraard hem zou misprijzen en verwerpen, was niet opgewassen tegen de waan zichzelf werkelijk ‘als van glas’ te zien weergegeven in het autoritaire glazen oog van de beeldbuis. In het trappenhuis, tussen de verdiepingen, legde hij de strop om zijn hals en liet zich vallen zoals hij viel.
‘Jagerslatijn. “Ziek wild moet worden afgeschoten”, dacht de man, toen hij opstond in een zelfmoordstemming. Het was een uitspraak van zijn vader.’
Aantekeningen
Indien niet anders vermeld, heb ik gegevens en/of citaten ontleend aan:
Tirade nr. 180 (Jan Emmens-nummer), oktober 1972. |
R.A. Fokkema, ‘J.A. Emmens’. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945 (1980). |
J.A. Emmens, Verzameld werk. Deel i. Gedichten en aforismen. Amsterdam 1980. |