S. Dresden
Ter herdenking van Hugo de Groot
Toespraak in de nieuwe kerk te Delft op 9 april 1983
Morgen vierhonderd jaar geleden in Delft geboren en na een leven vol wisselvalligheden, waarin zich hoge roem en diepe vernederingen vrijwel onontwarbaar met elkaar verenigen, dan toch in deze eerbiedwaardige kerk begraven, is Hugo de Groot één der zeer weinige Nederlanders die nog steeds op een alom aanwezige vermaardheid kunnen bogen. Alleen daarom al is een plechtigheid als deze op haar plaats. Maar er zullen toch meer redenen aangevoerd moeten worden om de noodzaak van een herdenking te doen zien. Laat ons eerlijk zijn: een ieder is de naam De Groot bekend, maar afgezien van een betrekkelijk gering aantal specialisten heeft niemand zijn werk gelezen. Zijn glorie gaat gepaard met een bijna totale onbekendheid. De vraag rijst dus of hij ons nog iets te zeggen heeft. Staat hij niet veel te ver af van onze geestesgesteldheid? Daarop een kort antwoord te geven, dat als uittreksel van een groter geheel moet worden beschouwd,1. is mijn ongetwijfeld overmoedige bedoeling. Deze is des te moeilijker te verwerkelijken, omdat het een grote figuur betreft die op zo verschillende gebieden als rechtswetenschap, politiek, diplomatie, literatuur en theologie werkzaam is geweest. Zij worden en werden uiteraard door ter zake kundigen aan uitgebreid en nauwkeurig onderzoek onderworpen. Toch doen dergelijke gedetailleerde en precieze maar toegespitste studies hem soms onrecht. De Groot zag namelijk geen wezenlijk verschil tussen vakgebieden die wij in de loop der jaren gewend zijn geraakt te onderscheiden en zelfs strikt te scheiden. Zoals altijd zocht hij ook hier naar eenheid en gemeenschappelijkheid. Daarom kan de lezer van een laat theologisch geschrift al in het voorwoord verwezen worden niet alleen naar
andere theologische werken maar ook naar zijn bekendste juridische studie over oorlog en vrede. Zo vindt men een echt pleidooi in de eerste tragedie over Adams ballingschap, theologie of rechtswetenschap of geschiedenis in gedichten, kortom de hele De Groot overal. Bij een man van zodanige geestelijke statuur, voor wie eenheid een gegeven feit lijkt te zijn binnen alle verscheidenheid, die zo ontzagwekkend veel wilde en kon, moet elke benaderingswijze zich tevreden stellen met een beschouwing van details van verschillende aard in de hoop dat zij naar de aanwezige eenheid verwijzen.
Als wonderkind treedt Grotius de wereld binnen en sindsdien heeft het hem nooit aan loftuitingen ontbroken. Hooft spreekt over een ‘goddelijck verstant’, Vondel heeft aan ‘het Delfse wet-orakel’ of ‘Phoenix der geleerdheid’ nauwelijks genoeg en Casper Brandt, de eerste en belangrijkste onder Grotius’ biografen, geeft zijn onderwerp aan met ‘het dierbaarste staatsjuweel’ en noemt hem van ‘overvliegend vernuft’. In deze levensbeschrijving worden ook de altijd weer herhaalde bewijzen voor Hugo als wonderkind aangetroffen: op heel jonge leeftijd schrijft hij Latijnse en Griekse gedichten, op zijn elfde jaar komt hij als student in Leiden aan, na afloop van zijn studie (waaromtrent nauwelijks iets bekend is), mag hij Oldenbarnevelt begeleiden op een diplomatieke missie naar het Franse hof waar de koning hem aanduidt met de beroemd geworden woorden ‘Voilà le miracle de Hollande’ en tijdens die reis verkrijgt hij in Orleans het doctoraat in de rechten. Misschien was er inderdaad sprake van wonderen en, zoals wel opgemerkt is, van een miraculeuze reis, maar dan niet om deze redenen. Gedichten maken in nabootsing van de Antieken was niet ongebruikelijk bij een humanistische opvoeding; ook gewone studenten zijn bij de aanvang van hun universitaire leven niet veel ouder en een doctoraat kon zonder veel moeite verworven worden. Het wonder ligt elders en wel in de ongelooflijke belezenheid van de jonge jongen die alles lijkt te kennen en te onthouden, maar toch een niet te stillen honger naar nog méér behoudt, wiens lust en leven bestaat uit de omgang met teksten en zich dus in een zeker isolement zal hebben afgespeeld. Hoe dan ook, het is zijn gehele lust en zijn gehele leven! Om de vroegrijpheid van het wonderkind aan te tonen is wel gewezen op enkele jeugdgedichten die inderdaad – om het
ouderwets uit te drukken – ondeugende pikanterieën bevatten. Daarom bieden zij echter nog geen argument voor een jonge man die snel tot wasdom is geraakt. Daarvan weten wij ook met die gedichten in handen nog steeds niets; wat wij wèl weten is dat zij een bewijs vormen van uitgebreide lectuur: de jonge Hugo doet namelijk weinig anders dan termen herhalen of beschrijvingen en denkbeelden van bewonderde voorgangers, die voor bepaalde literaire genres dwingend zijn voorgeschreven. Deze en andere literaire voortbrengsels wijzen in die zin weliswaar op het leven van de jonge Hugo, maar bevestigen tevens dat het als het ware geheel en al in studie en literatuur verloopt. Bovendien mag er een illustratie in gezien worden van de manier waarop hij letterkunde bedrijft.
In zijn jeugd en de daarop volgende jaren heeft Grotius vele duizenden versregels in Latijn en Nederlands geschreven. Toch was hij, naar de mening van sommigen, geen dichter. Een teveel aan wat ik culturele ballast wil noemen zou hem daarin belemmerd hebben. Nu is daar, ook zonder de kwaliteit van het oeuvre in het geding te brengen en zelfs zonder er kennis van te nemen, het nodige tegen in te brengen. Voor Grotius en verreweg de meesten van zijn tijdgenoten is het eenvoudig absurd te denken dat cultureel erfgoed overbodig zou zijn of het dichterschap zou kunnen hinderen. Zij laten zich kenmerken door bewondering voor alles wat oud is, voor de Ouden in het bijzonder; zij erkennen met graagte de autoriteit van het verleden, dat voor hen geen voltooid verleden tijd betekent maar een tijdloos en navolgenswaardig bezit. In wedijver daarmee en imitatie daarvan verrichten zij hun eigen werk in een tijd die het woord originaliteit in het geheel niet en het begrip maar nauwelijks kent.
Van deze karakteristieke bewondering voor oude autoriteit heeft Grotius tegen het eind van zijn studietijd reeds belangrijke en indrukwekkende getuigenissen geleverd. Onder leiding en vermoedelijk ook onder regelmatig toezicht van Scaliger, het sieraad der Leidse universiteit, tot wiens favoriete leerlingen hij zeker behoord heeft, zijn werken ontstaan van filologische aard die betrekking hebben op bijzonder moeilijke antieke auteurs. Maar het ogenblik is gekomen, dat deze aangename studiën der schone letteren, zoals hij zich uitdrukt, opgegeven moeten worden en de noodzaak van een functie in het openbare leven niet meer te ontlopen is.
Waarom kiest Grotius de advocatuur? Er zijn vele vermoedens geuit. Eén ervan is, dat deze professie hem gelegenheid zou bieden naar hogere staatsambten te reiken zodat de keuze voornamelijk aan ambitie en eerzucht te danken zou zijn. Eerzucht die van gebrekkige zelfkennis zou getuigen en het tragische lot van een balling heeft bewerkstelligd. Waarschijnlijker is het evenwel, dat Grotius ook op dit punt antieke Romeinse gedachten koestert: voor hem is de enige en ware ambitie van de intellectueel gelegen in staatsambten die als zodanig eer verschaffen en in die zin dus altijd ereambten zijn. Hij wenst, om het modern uit te drukken, een geëngageerd intellectueel te zijn, en zal dat ook levenslang blijven. Zo zet hij zich tot het schrijven van een groot werk over Grieken, Romeinen en Hollanders, dat onvoltooid is gebleven en pas in de laatste jaren van de negentiende eeuw bekend raakte; hij aanvaardt een op instigatie van Oldenbarnevelt ontvangen opdracht om de geschiedenis van de opstand te beschrijven, wijdt zich aan de geschiedenis der oude Bataven en schrijft op verzoek van de jonge Oostindische Compagnie een pleidooi dat het recht op buit moet legitimeren, zoals ook in diezelfde eerste jaren van de zeventiende eeuw een pleidooi voor de vrije zee wordt gehouden. In al deze geschriften treft het gemak, de snelheid en luciditeit waarmee zij klaarblijkelijk te boek zijn gesteld. Er heerst logische orde, nauwkeurige opsomming van gegevens die tot een onvermijdelijke conclusie moeten leiden en nog aan kracht winnen door een zeldzaam groot arsenaal van historische parallellen waarover de auteur moeiteloos beschikt. Door rede en redelijkheid weet hij de lezer voor zijn doelstellingen te winnen, ook al zijn deze dikwijls door een toevallige gelegenheid ingegeven.
Met dat al blijven het werken van een intellectueel die zich weliswaar oprecht inzet voor verscheidene zaken, maar toch voornamelijk van boek naar boek leeft. Ondanks de hoge functies die hij zal gaan bekleden, is hem dat door moderne geleerden dan ook wel verweten. Hij blijft een boekengeleerde wiens aanraking met ‘het gewone gezonde leven’ door toedoen van Maria van Reigersberch plaats vindt. Haar lof is in alle toonaarden bezongen en zeker schenken haar brieven ons de indruk van grote directheid, van voortdurende bedrijvigheid en zorgzaamheid, van een vrouw die frank en vrij zegt waar het op aan komt, zich nooit ofte nimmer knollen
voor citroenen laat verkopen en een scherp oog heeft voor alles wat er in en buiten haar huishouding omgaat. Voor nuchtere zakelijkheid vooral ook: wanneer zij later uit Parijse ballingschap in Holland reist om zaken van haar man te behartigen, onderhoudt zij zich via de wereldberoemde Grotius met het dienstmeisje over het inmaken van pruimen en abrikozen. Weliswaar verontschuldigt zij zich, maar dan op de haar eigen wijze: ‘Vergeeft mij dat ick UE met deze beuselingen moeilyck valle, maer UE sult meeëten.’ Naar de overlevering het wil, zouden deze woorden de toonzetting kunnen zijn voor hun huwelijk waarbij Maria de rol toevalt van de gedecideerde onverschrokken vrouw en Hugo de weltfremde geleerde blijft. Het gebeurt in ieder geval in wederzijdse bewondering en liefde. Niet toevallig lijkt het, dat de eerste woorden van de eerste brief aan Hugo, die bewaard is gebleven, als volgt luiden: ‘Alderliefste! Ick Nebbe (van) UE drie brieven ontfangen, maer liever hade ick UE alleen.’
In de eerste jaren van hun huwelijk is Grotius namelijk veel van huis, hij heeft in zijn functie van Pensionaris van Rotterdam en later als lid van het College van Gecommitteerde Raden met gewichtige staatszaken te maken en raakt meer en meer verwikkeld in de hevige godsdiensttwisten die het land teisteren. Indertijd bestond er geen politiek die niet religieus en theologisch bepaald was, geen theologie zonder onmiddellijke politieke consequenties. Ook al is het een feit dat De Groots sympathieën bij de remonstranten lagen – hij heeft altijd de grootste bewondering voor Arminius behouden -, feit is eveneens dat hij de grootste moeite heeft gedaan om redelijkheid te doen zegevieren, eenheid te verkondigen en heilloos gekrakeel te voorkomen. Misschien heeft het hem ontbroken aan noodzakelijk geduld, aan het inzicht dat rede nauwelijks in staat moet worden geacht opgezweepte hartstochten te beteugelen; misschien ook gaf hij blijk van al te grote zelfverzekerdheid, van een onvermogen om in te zien dat zijn gelijk niet voor een ieder behoeft te gelden. Als altijd geprezen wonderkind en geleerde begreep hij wellicht niet dat men ook maar in de geringste mate kon twijfelen aan de juistheid van zijn opvattingen, en na een gesprek dat hij heeft met de Engelse koning over theologische geschillen, duikt dan ook direct de mededeling op dat hij als pedante intellectueel niet ‘realistisch’ is en ‘full of Words and of no great Judgement’. Waar het
allemaal op uitloopt is algemeen bekend: in de zomer van 1618 wacht hem de Haagse gevangenis en begint een langdurig proces waarvan de rechtsgang nog altijd onderwerp van discussie is. Zeker heeft een zware politieke druk bestaan en spelen de theologische twistpunten, die op de Synode van Dordrecht ter sprake komen en beslist worden, een rol van grote betekenis. Juist deze gevangenschap toont zijn ontzaglijke werkkracht en intens concentratievermogen. Had hij ook in de voorafgaande drukke jaren nog literairwetenschappelijk werk verricht of als dienaar der Heren Staten hun opvattingen betreffende de verhouding van overheid en godsdienst krachtig verdedigd, nu bieden de omstandigheden hem op zekere wijze de rust, aan zijn geestelijke rusteloosheid, die hem zijn leven lang voortjaagt, de vrije loop te laten. Ondanks de vele verhoren en de noodzaak verdedigingsgeschriften op te stellen, schrijft hij nu en later op Loevestein zijn meest gelezen werken, het Bewijs van den waren Godsdienst en de Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheid, en dat is nog maar een klein deel van alles wat wordt uitgevoerd. Zo mag bijvoorbeeld niet onvermeld blijven, dat hij aantekeningen van historisch-filologische aard begint te maken op de bijbeltekst en daarmee niet alleen in de voetsporen treedt van zijn bewonderd voorbeeld Erasmus maar op zijn beurt een arbeid verricht die de eeuwen trotseren zal. Het wonder dat Grotius’ leven altijd weer biedt ligt dit keer besloten in de hoogst uitzonderlijke combinatie van gevangenis, bijna ondragelijke psychische belasting en gigantische werkzaamheden.
De resultaten daarvan worden slechts door een enkeling gelezen. Hugo de Groot dankt feitelijk zijn naam aan Loevestein of beter gezegd aan zijn ontsnapping uit het slot. Veroordeeld tot een ‘eeuwige ghevangenisse’ – wat hem de woorden ontlokt dat hij geen andere eeuwige gevangenis kent dan de hel – wordt hij dankzij de goede zorgen van Maria en de onvolprezen dienstbode Elsje van Houwening op 22 maart 1621 het kasteel uitgedragen. Het verhaal behoort tot de Nederlandse folklore, toch is te weinig aandacht besteed aan het feit dat de grote geleerde zijn ontsnapping te danken heeft aan een boekenkist en de betekenis van boeken er ook duidelijker op wordt. In Gorinchem aangekomen wordt de kist waarin De Groot zich bevindt als ‘levend lijk’ (om met Vondel te spreken) van boord gesleept door twee mannen, vader en zoon. De zoon bemerkt wat bewegingen en
zegt: ‘Vader, daer leeft iets in het koffer’. Deze brengt het Elsje over en zij antwoordt heel snedig: ‘… ja, boeken hebben geest en leven.’ Zou zij het werkelijk gezegd hebben? Het is bijna te mooi om waar te zijn. In elk geval is het een gedachte die onder humanistische intellectuelen bijzonder geliefd was en nogmaals doet uitkomen hoe men zich hun boekenleven moet voorstellen.
Via Gorinchem en Antwerpen in Parijs aangekomen wordt Grotius opgenomen in een kring van bewonderende vrienden en geleerden. Maar financiële zorgen, godsdienstige verwikkelingen, het zoeken naar een passende functie en later ook de moeilijk opvoedbare kinderen scheppen een klimaat dat karakteristiek is voor ballingschap. Zeggen dat Grotius bewust (en als het ware natuurlijkerwijs) ervoor gekozen heeft balling te zijn, lijkt paradoxaal bij een man die zo zeer van vaderlandsliefde vervuld was en zo gedurig naar terugkeer heeft gestreefd. Maar hij noch Maria heeft er een ogenblik aan gedacht om aan de gestelde eis te voldoen en gratie te vragen. Op die manier, zij het slechts indirect, schuld bekennen, was Grotius ten enenmale onmogelijk. Hoewel het pardon volgens vele vrienden en bloedverwanten niet meer was dan een onbenullige formaliteit, bleef hij halsstarrig weigeren. Hij wenste dat recht geschiede en hem volledig en openlijk recht ten deel zou vallen. Ook toen het politieke tij gekeerd was en Frederik Hendrik in gesprekken met pleitbezorgers niet ongeneigd leek op de hem eigen subtiele manier een genuanceerde tussenoplossing voor te stellen, stuitte deze af op de keuze die Grotius eens en voor altijd had gedaan.
Hetzelfde rechtsbewustzijn ligt ten grondslag aan het grootse werk over oorlogsrecht, dat hij in die jaren schreef en hem wereldberoemd maakt. Het past mij niet op de talrijke problemen van internationaalrechtelijke, volkenrechtelijke en rechtsfilosofische aard in te gaan. Waarop ik wil wijzen is dat Grotius al in de aanvang schrijft aan de diversiteit van regels en wetten een artis formam, de vorm van een kunst en kunde, te zullen opleggen. Hij zoekt dus naar een systeem van regels die voor alle tijden vastliggen en in nauw verband met elkaar staan. Hoeveel hij hier zowel als elders van anderen moge overnemen, altijd schept hij overzichtelijke orde en maakt hij iets nieuws van het oude. Om daarin te slagen beroept hij zich
wat zijn werkwijze betreft op de mathematica: hij verlangt niet een opsomming van feiten te leveren, daarvan abstraheert hij welbewust. Hij is uit op een onverbiddelijke en definitieve ordening. Zo ver gaat hij daarin, dat zijn systeem (naar hij zegt), óók wanneer de hoogste wetgever (en dat is God zelf) niet zou bestaan, toch geldigheid zou behouden. Er is veel om deze opmerking te doen geweest, vooral omdat in hetzelfde verband wordt opgemerkt dat zelfs bij Gods afwezigheid twee maal twee toch vier blijft. Voor Grotius moeten deze opmerkingen banaal zijn geweest: zij werden ook eerder gebruikt om een ongerijmde veronderstelling te introduceren, en ongerijmdheid is volgens hem in dit geval des te gemakkelijker aan te tonen, omdat hij geen onderscheid laat staan een tegenstelling aanvaardt tussen God en het redelijk denken of de natuur. In dat licht moeten, naar mijn lekenmening, ook zijn natuurrechtelijke beschouwingen worden gesteld.
Of iemand die zo goed en zo overtuigd in een sfeer van hoge en zuivere abstractie verkeert, die gekenmerkt wordt door een nobel en gespierd absolutisme dat van geen compromissen weet, ook een goed diplomaat zal zijn geweest, valt te bezien. Na een aantal jaren aanvaardt Grotius de post van Zweeds ambassadeur in Parijs. Het is een eer voor Zweden en een rehabilitatie voor hem, ook al zal hij wel allereerst gedacht hebben aan de vrije tijd die de functie hem liet voor eigen studie. Met de opvatting van recht die hem bezielde heeft overigens onvermijdelijk diplomatiek opportunisme maar dan ook niets te maken. En dan spreek ik nog in het geheel niet over gewetensbezwaren: een tijd waarin allerlei geheime en geheimzinnige betalingen onder diplomaten plaats vonden, regelrechte omkoperij aan de orde van de dag was en de grens tussen ambassadeurschap en doodgewone spionage soms nauwelijks te trekken viel, strookt niet met Grotius’ overtuigingen, optreden en idealen. Ik vind het dan ook ontroerend, dat hij zich, naar een onbewezen verhaal wil, tijdens het antichambreren uit het gewoel der wachtenden terugtrok om het Nieuwe Testament te lezen.
Godsdienstig was Grotius altijd geweest, maar in de gevangenis doet zich een wending voor die definitief zal blijken en zijn gehele verdere leven zal beheersen. Had hij tevoren altijd naar bemiddeling gestreefd en dus
bestaande verschillen erkend, nu gaat hij uit van oorspronkelijke eenheid en voelt hij zich geroepen het ideaal van de oude christelijke kerk te herstellen en te verbreiden. In talrijke merendeels polemische geschriften toont hij, steunend op gelijkgezinde voorgangers en met een overdaad aan bewijsplaatsen, maar ook met de gejaagdheid die hem eigen is, hoe alle geschilpunten of wel op misverstand of wel op moedwillige vervalsing berusten. Hij wil vrede stichten en ervoor zorgen dat de mensheid naar de zuivere en eenvoudige evangelische voorschriften van onderlinge liefde en gelukkig vertrouwen leeft. Hij wenst eenheid maar wordt een vechter voor vrede. Het tragische lot van dit oecumenisme is erin gelegen, dat Grotius zich buiten alle confessies en sekten plaatst. Daarmee wordt hij door niemand meer vertrouwd, in wezen heeft hij zich wederom tot balling gemaakt.
Zijn oprechte maar ook halsstarrige inzet is hem niet in dank afgenomen. Toen en later is over illusionisme en naïveteit, zelfs over verraad gesproken. Misschien heeft hij ook zelf aan mislukking gedacht. In 1645 terugkerend uit Zweden zou hij, op zijn sterfbed bijgestaan door een predikant wiens taal hij niet kende en dus méér balling dan ooit, hem gezegd hebben: Multa agendo nihil egi, ‘door veel te doen heb ik niets gedáán’. Het zou de mislukking zijn van iemand die op alle gebieden naar het absolute reikte. Dat moge gebrandmerkt worden als niet realistisch, irreëel is het daarom niet. Als waarlijk groot man is Hugo de Groot levenslang óók gericht op het onmogelijke. Daarom blijft hij een voorbeeld voor wat ons nog altijd te doen staat: het onmogelijke mogelijk maken.
- 1.
- Beeld van een verbannen intellectueel: Hugo de Groot, Amsterdam etc. 1983.