Andreas Burnier
Een eenvoudige aanbidder van de eeuwige Boeddha (2)
De man van mededogen 1877-1880 (24-27 jaar)
Amsterdam – Brussel – de Borinage
Eén crisis: de afwijzing van zijn liefde door de heimelijk al verloofde Eugenia Loyer, heeft Vincent achter zich. Zij heeft, indirect, geleid tot zijn ontslag bij de kunsthandel, tot een religieuze zoektocht en extase, tot pogingen in onderwijs en prediking, en tot zijn ontslag, na drie maanden, bij de boekhandel in Dordrecht. Vincent is nu vierentwintig jaar oud en heeft, na een veelbelovend begin in de kunsthandel, totaal niets bereikt in maatschappelijk opzicht. In Amsterdam staat hij, als aspirant voor het staatsexamen dat toegang moet geven tot een vijfjarige academische studie in de theologie, opnieuw aan de voet van de ladder. Om hem heen is nog steeds de familie: de ouders, die zijn vorderingen met zorg volgen, op de achtergrond in Etten, de ooms Jan van Gogh en ds. Stricker bij wie hij inwoont en dineert, die zijn studie superviseren, en oom Cor van de Amsterdamse kunsthandel.
Alles wat tussen zijn zestiende en vierentwintigste jaar is gebeurd, in Den Haag, Londen en Parijs bij Goupil, rond Londen als evangelisator, in de vijandige, begriplozepetit-bourgeois wereld van Dordrecht: het blijken allemaal niet meer dan Wanderjahre-ervaringen te zijn geweest, die tot niets specifieks hebben geleid. Nu zal Vincent de Lehrjahre die daaraan vooraf plegen te gaan opnieuw moeten doormaken, lijkt het. En in werkelijkheid zal pas bij de derde start, driejaar later, als hij op zevenentwintigjarige leeftijd eindelijk besluit kunstenaar te worden, zijn werkelijke leven beginnen. Maar voorlopig zijn er Amsterdam, de familie, de boeken en zijn leraar Latijn en Grieks.
Vincents religiositeit is er nooit een geweest van louter mystieke inkeer. Vooral in zijn schilderperiode in de Provence, maar in wat verhuldere vorm al veel eerder, getuige de talloze natuurbeschrijvingen ook in zijn vroegste brieven, is het een kosmische religiositeit die hij beleeft: verering van de makrokosmos met uiteindelijk de zon en de sterren als brandpunten van zijn aandacht. Maar ook in zijn jeugdfase is zijn religiositeit al naar buiten gericht: hij wil sociaal zijn, andere mensen helpen. Deze impulsen, de makrokosmische zowel als de sociale, zijn typerend voor het Rozenkruiser-christendom, waarvan Vincent de, verhulde, symboliek in zijn familiewapen voert. De Imitatio Christi is voor hem bovenal: andere mensen bijstaan. Religiositeit is: de zon en de natuur vereren.
Voor iemand met zo’n geestelijke signatuur moet de dorre staatsexamenstudie ter voorbereiding van de nog drogere en liefdelozer academische studie in de theologie, een ware kwelling zijn geweest. Het binnen stilzitten achter de boeken zal de rusteloze wandelaar en natuurkenner Vincent al zeer zwaar zijn gevallen. Bovendien was er in en rond Amsterdam veel wat hem heftig aantrok: het kleurrijke leven in de jodenbuurt en andere volksbuurten; de activiteiten rond de haven; de parken; de zee; de Gooise heide en de polderlandschappen in de naaste omgeving; en, niet in de laatste plaats, de musea en kunstgalerijen. Aan al die aantrekkelijke dingen mocht hij minimaal toegeven en in plaats daarvan moest hij, als een schooljongen, de grammatica van de dode oude talen leren, die de weg naar het domineeschap voor hem zouden ontsluiten.
Opnieuw bezoekt Vincent de synagoge en allerlei soorten kerken, de Oosterkerk waar zijn oom Stricker preekt, de Noorderkerk, en in het bijzonder ook de Anglicaanse kerk op het Begijnenhofje.
Hij leest veel in de bibliotheek van oom Stricker, koopt boeken in de jodenbuurt, versiert zijn kamertje bij oom jan, gewoontegetrouw, met reproducties. Ook bezoekt hij de kunsthandel van oom Cor in de Leidsestraat, maakt wandelingen over de Oosterbegraafplaats, dejoodse begraaf-plaats, in de omstreken van Amsterdam tot aan de Zuiderzee, en bewondert Rembrandts bijbelse taferelen in het Trippenhuis en in Museum Fodor. Op den duur bezwijkt hij steeds meer voor de verleiding van de stad en haar omgeving en pas ‘s avonds laat komt hij nog tot studeren. Hij slaapt kort, staat vroeg op en gaat er weer vandoor.
Dr. M.B. Mendes da Costa, zijn fijnzinnige, sympathieke, zesentwintigjarige leraar, beschrijft in zijn herinneringen aan Vincent in het Handelsblad van 2 december i9io (opgenomen in de Verzamelde Brieven) hoe de studie aanvankelijk goed loopt, maar weldra slechter en slechter gaat. Toch kan hij niet boos worden op Vincent, die kennelijk zijn best doet en soms zichzelf kastijdt met een knuppel als hij vindt dat hij zijn studie heeft verwaarloosd.
De neef van Mendes da Costa, Teixeira de Mattos, leraar aan een joods armenschooltje, die Vincent wiskundelessen moet geven, vindt ook al niet dat hij het er goed afbrengt.
De hele studieperiode is voor Vincent een ellendige beproeving en als zijn oom Jan, om hem te dwingen tijdig naar bed te gaan, ‘s avonds de voordeur op slot doet, blijft hij in de koude buiten slapen om zichzelf te straffen.
In februari 1878 komt Theodorus zijn zoon in Amsterdam bezoeken en bij de ooms en de leraar Mendes da Costa informeren hoe het nu met de studie gaat. De informaties zullen niet erg opwekkend zijn geweest voor de bezorgde vader. Vincent schrijft aan Theo over dit bezoek, dat hij na zijn vaders vertrek ‘het te kwaad had als een kind’, temidden van de boeken en de opengeslagen cahiers met thema’s, die zijn vader met hem heeft bekeken. Hij is treurig over diens vertrek na het korte bezoek, maar onbewust voelt hij waarschijnlijk ook al het volgende échec naderen en de volgende teleurstelling die hij zijn vader daarmee zal aandoen.
Geluierd heeft Vincent overigens bepaald niet en zeker niet in het begin van zijn Amsterdamse tijd. Aantrekkelijke uitstapjes naar Den Haag (waarvoor Theo hem geld stuurt) of naar het buitenhuis van oom Cor in Baarn, slaat hij af, om maar aan het werk te blijven. Dagelijks heeft hij les van Dr. Mendes da Costa. In zijn vrije tijd, dat wil zeggen vaak pas in de late avond en de zeer vroege ochtend, bestudeert hij zeer grondig het Oude en Nieuwe Testament, maakt uittreksels en overzichten. Ook de kerkgeschiedenis bestudeert hij alvast.
Hij is zeer onder de indruk van de eruditie en de eloquentie van de dominees die hij in Amsterdam hoort, onder andere zijn oom, de zeer geziene ds. Stricker, maar ook andere beroemdheden van zijn tijd. ‘Moge het in vervolg van tjd ook mijgegeven worden, nog eens te spreken zoals ik het van zovelen
hoorde, en elke zondag opnieuw hoor. – Ik doe mijn best om er my met alle kracht in te werken. Ben bezig een uittreksel te maken van de geschiedenis van de Kerkhervorming (…).’
(Brief 102; Amsterdam, zondag 15 juli 1877.)
Hij maakt ook uitgebreide kaarten van Palestina en van de reizen van Paulus.
Steeds spreekt Vincent zichzelf moed in: ‘De studie is lastig kerel, maar volhouden moet ik.’ en doet zijn best niet voor de verleidingen van kunst en lectuur te bezwijken. ‘Leest gij iets moois? Ik zou zo graag aan het lezen willen gaan van heel veel boeken, maar mag niet.’ (Brief 102.)
In een volgende brief, twaalf dagen later, schrijft Vincent aan Theo: ‘Sprak onlangs een jongmens, die pas zijn admissie-examen voor de Leidse Hogeschool had gedaan met gelukkige uitslag – gemakkelijk is het niet, hij vertelde mij wat hem gevraagd was; maar ‘k heb toch maar goede moed, met Gods hulp zal ik er doorkomen en door de volgende examens ook. (…) Toch zijn Griekse lessen in het hartje van Amsterdam, in het hartje van de Jodenbuurt, op een zeer warme en drukkende zomermiddag, met het gevoel dat vele moeilijke examens, die door zeer geleerde en listige Heren professoren zullen worden afgenomen, boven het hoofd hangen, wel eens meer benauwend dan de Brabantse korenvelden die nu wel mooi zullen zijn op zulk een dag. – Maar wij moeten maar door alles “voortstreven” zoals Oom Jan zegt.’ (Brief 103; Amsterdam, 27 juli 1877.)
Deze half-ironische toon houdt Vincent ook nog vol in een brief van een week later: ‘Zo dag bij dag doe ik mijn best er mij in te werken, en in het Latijn en Grieks vooral, en heb reeds heel wat thema’s gemaakt, samengesteld uit zinnen die mij aan de oude schooldagen herinneren, als bij voorbeeld “Welke zeer uitstekende wijsgeer hebben de Atheners ter dood veroordeeld? De zeer brave en wijze Socrates. Ons leven is zeer gelijk aan een reis en blootgesteld aan zeer vele en zeer grote rampen en ongelukken. De natuur van Odysseus en de druiven van de wijngaard.”’ (Brief 104; Amsterdam 3 augustus 1877.)
Twee brieven later vertelt hij Theo, dat oom Stricker niet ontevreden schijnt te zijn over zijn vorderingen; dat hij een overzicht heeft gemaakt van alle gelijkenissen en wonderen uit het Nieuwe Testament en dat hij dat ook in het Engels en Frans doet, in afwachting van het moment waarop hij het eveneens in het Latijn en Grieks zal kunnen. ‘Overdag heb ik het te druk
voor Mendes en doe het dus ‘s avonds laat of bij voorbeeld heden tot diep in de nacht en ‘s morgens. Zo lang in Engeland en Frankrijk geweest zijnde, zou het niet goed zijn indien ik de talen niet langzamerhand grondiger machtig werd en ze tenminste onderhield, (…)’
Maar in dezelfde brief staat ook: ‘Was dus vroeg opgestaan. (…) Heb daarna ontbeten met een stuk droog brood en een glas bier, dat is een middel dat Dickens aanraadt aan hen, die op het punt zijn van zelfmoord te begaan, als zijnde zeer geschikt om hen althans voor enige tijd van dat voornemen te doen afzien. En ook al is men nu niet juist in zo’n stemming, is het wel goed dat toch nu en dan eens te doen, en er bij voorbeeld aan Rembrandt’s schilderij de Emmausgangers bij te denken.’ (Brief 106; Amsterdam, 18 augustus 1877.)
Steeds spreekt Vincent zijn verlangen uit naar Theo. Hij hoopt dat die een paar dagen vrij zal krijgen en bij hem komen logeren, zodat hij hem Amsterdam kan laten zien en zij samen schilderijen kunnen bekijken in de musea. Als hij hoort dat Theo naar Antwerpen is geweest, is zijn vraag: ‘Wat hebt gij daar gezien?’ (Nl. aan schilderijen.)
Ook denkt Vincent nu, en dat is zeer karakteristiek voor hem in zijn eerste levensfase, vaak met een zekere weemoed terug aan wat net achter hem ligt: Brabant, maar ook Parijs en Londen, hoewel hij in Parijs in feite naar Engeland had terugverlangd en in Londen naar Nederland. Het is nog steeds de ‘Kreeft’, die bij voorkeur leeft in het verleden, die zijn ziel domi-neert.
In september schrijft hij Theo, ‘openhartig’, dat hij weliswaar de ooms Jan en Cor en bovenal oom Vincent zeer liefheeft, maar dat zij (en hun huis en de hunnen) toch iets missen. Het ontbrekende associeert hij met wat is te vinden in de Emmausgangers van Rembrandt en hij voegt er aan toe ‘Pa heeft wat zij missen.’
Het christendom dat hij zoekt, vindt hij niet in zijn studie en ook niet bij degenen die hem zijn studie helpen mogelijk maken of die, zoals oom Vincent, hem in het verleden hebben geholpen. Vaag begint hij zich daarvan bewust te worden, al verontschuldigt hij zich meteen over wat een al te kritische opmerking kan lijken. (Brief 108; Amsterdam, 4 september
1877.)
Waarschijnlijk komt zijn joodse leraar Dr. M.B. Mendes da Costa, die
later met buitengewone sympathie over hem schrijft en die hem goed lijkt te hebben begrepen, nog het dichtste bij de geesteshouding die Vincent zelf aan het ontwikkelen is, en die hem troost als hij haar bij anderen aantreft.
In zijn hierboven al geciteerde Persoonlijke herinneringen aan Vincent van Gogh, in het Handelsblad van iglo, schrijft Dr. Mendes da Costa dat hij voor Vincents komst door de familie was gewaarschuwd, dat Vincent ‘geen gewone jongen’ was, met een ‘van het alledaagse afwijkende wijze van doen’
‘Dat schrikte mij nochtans allerminst af,’ schrijft de leraar en hij beschrijft hoe het eerste, belangrijke, contact tussen leraar en leerling goed verloopt en dat hij Vincents vertrouwen en vriendschap weet te winnen.
‘Zijn uiterlijk leek mij, ondanks het sluike, rood-blonde haar en de vele zomersproeten, geenszins onsympathiek.’
En hij heeft het over Vincents ‘nerveuse handen’ en zijn ‘wel lelijke, maar toch zo veelzeggende en nog veel meer verbergende gelaat’.
In de tijd dat Vincent aan de studie gaat wanhopen, als het met de Griekse werkwoorden, ondanks al Mendes’ inspanningen die voor Vincent zo verteerbaar mogelijk te maken, maar niet wil lukken, zegt Vincent tegen zijn leraar: ‘Mendes, geloof jij nu werkelijk, dat dergelijke verschrikkelijkheden nodig zijn voor iemand, die wil wat ik wil: arme schepsels vrede geven met hun bestaan op aarde?’
‘En ik’ gaat Mendes da Costa voort, ‘die natuurlijk als zijn leraar hem geen gelijk mocht geven, maar in het diepste van mijn ziel vond dat hij, – let wel, ik zeg: hij, Vincent van Gogh, – volkomen gelijk had, ik heb me zo flink mogelijk geweerd; maar het gaf niets.
“John Bunyan’s The Pilgrim’s Progress is veel nuttiger voor me en Thomas á Kempis en een vertaling van de bibel; en meer heb ik niet nodig.” Hoeveel keer hij me dat wel heeft gezegd, weet ik niet meer, (…).’
Als Vincents gebrekkige studiediscipline en de daarop volgende zelfkastijdingen Mendes da Costa niet bevallen en hij dat ook laat merken, brengt Vincent, om zijn leraar te verzoenen, sneeuwklokjes voor hem mee die hij van onder de sneeuw op de Oosterbegraafplaats, ‘zijn geliefkoosde wandeloord’, heeft geplukt.
‘Nog zie ik hem (…) het ruime plein overstappen, zonder overjas, ook al een soort van zelf-kastijding, met de boeken onder de rechterarm tegen het lijf gedrukt, en in de linkerhand voor de borst de sneeuwklokjes vasthoudend, het hoofd een weinig rechts-voorover, terwijl over zijn gezicht door het neertrekken van de mondhoeken een niet te beschrijven waas van droeve wanhoop lag.’
Vincent zei dan, als hij op de studeerkamer van zijn leraar, driehoog op het Jonas Daniël Meyerplein was aangekomen: ‘Mendes, wees niet boos op me; ik heb weer een bloempje voor je meegebracht, omdat je zo goed voor me bent.’
En voor de leraar was het inderdaad niet mogelijk boos te worden: ‘(…) voor mij, die al heel gauw had begrepen hoe hij in die dagen als het ware verteerd werd door zijn behoefte om ongelukkigen te helpen.’
Mendes vertelt hoe aardig en belangstellend Vincent was voor zijn doofstomme broer en voor een onbemiddelde, licht mismaakte tante die bij hem inwoonde, ‘die niet vlug was van begrip en moeilijk sprak’, zodat zij bij velen de spotlust opwekte. Als deze tante, die ‘op de schel paste’, Vincent had opengedaan en begroet met haar ‘Morgen meheer van Gort’, dan zei Vincent vaak: ‘Al spreekt die tante van jou mijn naam nog zo vreemd uit, het is een goede ziel; ik mag haar graag.’
Mendes da Costa, de Portugese jood, begrijpt zelfs, dat als Vincent hem zijn bewonderde De imitatione Christi van Thomas à Kempis schenkt, hij dat geenszins doet om hem te ‘bekeren’: ‘hij wilde mij alleen het menselijke daarin doen kennen’.
Van alle latere herinneringen aan Vincent van Gogh zijn die van de leraar die een klein jaar omgang met hem had misschien wel de ontroerendste. Twee mensen met totaal andere achtergronden, talenten en aspiraties herkennen elkaar, door alle uiterlijke verschillen heen.
Vincent schrijft op zijn beurt over zijn leraar: ‘(…) ik raadpleeg Mendes in alle dingen en richt mijn studiën naar wat hij heeft gedaan, want zo zou ik het ook graag doen.’ En: ‘Men moet het woord genie niet te licht in de mond nemen (…) maar een zeer merkwaardig persoon is Mendes zeker, en ik ben en blijf ankbaar met hem in aanraking te zin.’
Als in de late middeleeuwen twee Rozenkruisers elkaar tegenkwamen, dan herkenden zij elkander aan de blik. Soms greep de oudste de jongste
dan even bij de arm, in het drukke gewoel van een markt bij voorbeeld, en keek hem aan. Daarmee, met die ene korte blik van herkenning, moest men het dan verder weer alleen doen in de buitenwereld. Het lijkt alsof zo’n korte, intense herkenning zich even heeft afgespeeld tussen dit unlikely pair.
Maar zelfs Mendes da Costa moest schrijven: ‘Geenszins kon ik, evenmin trouwens als ieder ander en als hij zelf, in die dagen vermoeden, dat in het binnenste van zijn ziel de kern lag van de toekomstige kleuren-visionair.’
Dat andere zelf van Vincent was ook voor de meest liefdevolle blik nog onzichtbaar. Het moest nog worden geboren in de verschrikkingen die volgden.
Naarmate het examen nadert, wordt Vincent onzekerder en angstiger. Nog steeds roept hij als het ware zichzelf op tot hardnekkig voortgaan met de studie, in zijn brieven aan Theo, maar hij schrijft ook: ‘(…) want zeer zeker is het twijfelachtig of ik er komen zal n.l. door het geheel van wat wordt vereist. 5 jaar op zijn minst is een hele tijd, begint men jonger dan haalt men het wel zo gemakkelijk. Ik kan wel meer werken en ben beter in staat mij vrij te houden van afleiding (…), maar ik werk moeilijk met dat al. (…) ‘t is verbazend veel wat men weten moet, en ‘t geeft mij voortdurend, ook al tracht men mij gerust te stellen, een onbeschrijfelijk sterk gevoel van angst, (…).’ (Brief 119; Amsterdam, 18 februari 1878.)
De zomervacantie van 1878 brengt Vincent bij zijn ouders in Etten door. Inmiddels moet het iedereen duidelijk zijn geworden dat Vincents studieplannen waarschijnlijk niet zullen lukken. Volgens Dr. Mendes da Costa zou Vincent ten minste nog een jaar nodig hebben om voor het staatsexamen te kunnen opgaan. Hij adviseert de studie te staken.
Dominee Jones uit Isleworth komt over, waarschijnlijk op uitnodiging van Theodorus, om mede over de toekomst van zijn zoon te beraadslagen. Het resultaat is, na een gezamenlijk bezoek aan Brussel, dat Vincent niet meer terugkeert naar Amsterdam, maar leerling wordt op een twee jaar tevoren opgerichte school voor evangelisten te Laeken bij Brussel. De school heeft op dit moment slechts drie leerlingen. Normaal duurt de opleiding aan deze school drie jaar, maar Vincent – ouder, meer ontwikkeld en met meer levenservaring dan de doorsnee leerling-evangelist – zal
een proefperiode van drie maanden moeten volbrengen. Daarna zal hij misschien meteen de praktijk in kunnen waar hij zo zeer naar verlangt.
Eind augustus 1878, na het huwelijk van zijn oudste zuster Anna (met wie hij in Engeland vrij veel contact had), gaat Vincent, nu vijfentwintig jaar oud, in de leer bij Belgische dominees om alsnog, op het eenvoudigste niveau, zijn roeping te kunnen volgen. Uit herinneringen van enkele mensen die hem op de school van het Evangelisatiecomité hebben meegemaakt, blijkt dat hij ook daar uit de toon viel. Weliswaar had hij, voor deze school, al een grote eruditie en werd hij ‘om zijn gouden hart geëerd’. Maar hij werd ook, net als vroeger in Dordrecht, door zijn genoten geplaagd.
Voor de studie had Vincent weinig interesse. Op de vraag van de leraar Bokma: ‘Van Gogh, staat dit woord in de datief of in de accustatief?’, antwoordde hij: ‘Meester, het kan mij heus niet schelen.’
Zeer karakteristiek voor Vincent is, dat hij in Brussel er om vraagt met andere leerlingen Grieks te mogen leren. Het vak dat hem in Amsterdam zo had gekweld, daar verlangt hij, nu hij er vanuit Laeken op terugziet, juist naar. Nog steeds is er de blik, vol heimwee, achterwaarts, de sterke oriëntatie op het verleden. De docenten weigeren echter een vak aan het leerplan toe te voegen, zo lang Vincent zich niet inspant voor het bestaande lesrooster.
Tijdens een Franse les behandelde de leraar het woord ‘falaise’ (steile kust; rotswand). Van Gogh vroeg, of hij een falaise op het bord mocht tekenen, maar de leraar vond dat niet nodig. Meteen na de les begon Van Gogh echter een rotskust op het bord te tekenen. Een jongere leerling, om te plagen, trok Vincent daarbij even van achteren aan zijn jas.
‘Toen keerde Van Gogh zich om met een gelaat, dat ik nooit vergeten zal, en gaf de plager zulk een vuistslag, dat hij er genoeg van had.
O! Dat van verontwaardiging en toorn ziedende gelaat.’
Het is opmerkelijk op welk moment bij de door iedereen als uiterst zachtaardig en goedmoedig beschreven Van Gogh de andere zijde zichtbaar wordt. Gelijk Jezus de tollenaars de tempel uitranselde, wordt hij agressief als iets voor hem werkelijk essentieels kennelijk niet au sérieux wordt genomen. De betekenis van deze uitzonderlijke woedeuitbarsting zal hij zelf echter niet hebben beseft.
Wat Van Gogh ook onderscheidde van zijn medeleerlingen en docenten, was het onvermogen dat hij had om à l’improviste of althans uit het hoofd, te spreken en te preken. Hij las zijn stukken voor van papier en dat op een school waarover hij zelf aan Theo had geschreven, dat hier de formele studie niet zo zwaar woog, maar dat men vooral een vlotte volksprediker moest worden.
Het is niet zo vreemd dat Vincent in november aan Theo schrijft over een reeks gravures over het leven van een paard, zonder grote artistieke waarde, maar die hem desondanks diep heeft getroffen. Vooral de laatste gravure, die een oud, wit paard voorstelt, vermagerd en uitgemergeld, tot de dood toe afgemat, een paard dat staat op een plaats ‘onbeschrijflijk eenzaam en verlaten’ ontroert hem diep. ‘Zie, het treft mij altijd (…) als wij zien het beeld van onuitsprekelijke en onbeschrijflijke verlatenheid – van eenzaamheid, armoede en ellende, het einde der dingen of hun uiterste – dan rijst in onze geest op degedachte aan God. Tenminste bij mij is dit het geval, (…)’. (Brief 126; Laeken bij Brussel, 15 november 1878.)
Net als in Amsterdam zou Vincent wel graag willen tekenen en schetsen naast de studie, of kunst bekijken, maar hij heeft er geen tijd voor. ‘Wat is er toch veel moois in de kunst, als men maar onthouden kan hetgeen men heeft gezien, dan is men nooit ledig of waarachtig eenzaam, nooit alleen.’, houdt hij zichzelf troostend voor.
Het is heel waarschijnlijk dat Vincents mislukking bij de voorbereidende academische studie in Amsterdam niets met gebrek aan aanleg of intelligentie had te maken (tenslotte heeft hij de moderne talen voortreffelijk en snel geleerd en was hij zijn hele leven een gretige lezer), maar dat hij werd geblokkeerd door zijn behoefte aan directe sociale hulpverlening en door zijn, nog grotendeels onbewuste, preoccupatie met kunst. Het is opvallend in zijn brieven hoe hij alles, niet alleen landschappen en stadsgezichten, maar ook sociale situaties en innerlijke ervaringen, steeds associeert met kunst die hij heeft gezien. Op de evangelisatieschool in Laeken lijkt het praktische werk veel dichterbij te komen, maar hier wordt hij geblokkeerd door zijn gebrekkige vermogen tot vrij spreken (wat erg zwaar telt) en door de nog steeds onbevredigde honger naar kunst. Het fameuze ‘falaise’-incident geeft wel aan hoe hoog de innerlijke spanningen waren opgelopen.
Ook op deze opleiding mislukt Vincent, waarschijnlijk tot zijn eigen verbazing. Als de drie proefmaanden om zijn, blijkt dat dominee De Jonge en de leraar Bokma vinden dat hij heeft gefaald. Vincent is diep geschokt. In een brief aan Theo vertelt hij deze nederlaag maar terloops en op tamelijk verhullende wijze, maar zijn toestand na deze nieuwe mislukking is zodanig, dat iemand van de school aan zijn vader schrijft dat Vincent zwak is en vermagerd, niet slaapt, in een zenuwachtige en overspannen toestand verkeert, zodat het het beste is dat zijn vader hem komt halen.
De vader, die kort tevoren nog over Vincent had geschreven: ‘Het smart ons zo als wij zien dat hij letterlijk geen levensvreugde kent, doch altijd maar rondloopt met gebogen hoofd, terwijl wij toch alles deden wat we konden om hem tot een eervol doel te brengen!’, gaat nog een keer voor deze ‘vreemde’ zoon tot het uiterste. Hij treft een regeling waardoor Vincent voor eigen, dat wil zeggen zijn vaders, rekening in de Borinage zal kunnen gaan werken. Tegen vergoeding van 30 francs per maand vindt hij onderdak voor hem bij de colporteur Van der Haegen in het dorpje Pâturages bij Mons. Vincent zal de kinderen van zijn hospes ‘s avonds les geven en verder zal hij er zich oefenen in ziekenbezoek, bijbellezing, en dergelijke. Zelfs wendt Theodorus zijn invloed aan (dominees onder elkaar!), dat als het Evangelisatiecomité in januari 1879 weer vergadert, men alsnog zal bezien of Vincent een betaalde aanstelling kan krijgen.
Het is natuurlijk gemakkelijk, van ons latere standpunt uit bezien, de ouders te verwijten dat zij Vincents genialiteit niet hebben onderkend. Sommige biografen hebben dat ook uitvoerig gedaan. Het zou echter rechtvaardiger zijn zich te realiseren dat uit niets (behalve zijn vreemde uiterlijk en zijn ‘zonderlingheid en wonderlijke denkbeelden en opvattingen van ‘t leven’, zoals de moeder bezorgd schrijft) tot dusver iets van Vincents latere genie is gebleken. Gegeven hun milieu en achtergronden, kan men niet anders zeggen dat dat de ouders met onvoorstelbaar geduld hun inmiddels vijfentwintigjarige zoon blijven begeleiden, hulp bieden, thuis opvangen, opzoeken als hij in nood zit. Wat zij kunnen zien, is niet meer dan het enige kind van de familie die het sociaal níet goed doet, die vreemd en ongelukkig is, die wel iets blijkt te hebben geleerd door zijn verblijf in het buitenland, zijn studie in Amsterdam en door levenservaring, maar
waarvan zij toch, terecht, moeten vrezen dat hij zich overal na enige tijd weer onmogelijk zal maken. Desondanks bezoekt Theodorus Vincent meteen als hij hoort dat het slecht met hem gaat, maakt alsnog een proefperiode voor eigen rekening in de Borinage mogelijk en wendt zijn collegiale invloed aan om Vincent straks nog een kans te geven bij het Evangelisatiecomité.
De omgang met de eenvoudige, goedhartige mensen in de Borinage bevalt Vincent goed. In zijn vrije tijd tekent hij weer grote kaarten van Palestina (zijn vader bestelt er vier bij hem, voor f 10,- per stuk; een bedrag dat in koopkracht van onze tijd waarschijnlijk met een factor tien of meer moet worden vermenigvuldigd). ‘s Avonds geeft hij lessen aan de kinderen van Van der Haegen. Maar wat hij wil is: aan het werk. In het somberste jaargetijde, in een van de somberste streken ter wereld, wil Vincent het licht van het evangelie gaan brengen. Hij heeft het gevoel, eindelijk heel dicht bij zijn levensdoel te zijn.
Met kerstmis schrijft hij voor het eerst weer aan Theo. Hij is dan een week of drie in het gebied en vertelt het een en ander over zijn ziekenbezoek, bijbellezing, prediking. Ook over het moeilijke dialect dat de mijnwerkers spreken. Men begrijpt hém heel goed, mits hij maar heel vlug Frans spreekt, dan lijkt het het meeste op ‘hun patois, dat verbazend snel wordt gesproken’. Verder schrijft hij over zijn verlangen naar bericht van Theo. Maar meteen in het begin van de brief staat: ‘(…) gij begrijpt wel dat er hier in de Borinage geen schilderijen zijn, dat men zelfs over ‘t algemeen ganselijk niet weet wat een schilderij is, (…).’ Het merkwaardige, grauwe en doodse landschap beleeft en beschrijft hij echter als kunst.
Nadat Vincent aan het Evangelisatiecomité in een brief heeft gevraagd zijn geval nog eens te bezien, wordt hij in januari 1879 alsnog vanuit Brussel voor een proefperiode van zes maanden als evangelisator aangesteld. Hij zal gaan werken in Wasmes, een dorpje nabij Páturages, tegen een tractement van 50 francs per maand. Hierop volgen anderhalf jaar in de Borinage waarover wij slechts negen brieven van Vincent aan Theo bezitten. Vanaf het begin van zijn werk in Wasmes verandert de toon van de brieven en de verhouding tot de familieleden, met wie Vincent tot dan toe zo intens
was verbonden. Het kinderlijke, aanhankelijke en afhankelijke element dat tot en met Amsterdam heel sterk was, is plotseling weg. Een ongetwijfeld eenzame en gekwelde, maar tevens volwassen, autonome man spreekt nu uit de brieven.
Indirect, door interviews ter plaatse en door berichten van zijn zusters, zijn toch een aantal gegevens bekend geworden over de tocht in de diepte die Vincent in het Belgische mijngebied doormaakte.
Eerst komt hij, in januari 1879, in huis bij een bakkersgezin Denis, in Petit-Wasmes. Hij sprak toen al ruim voldoende en correct genoeg Frans om te preken, onder andere in Warquignies, waar hij de kerkdienst moest houden in een voormalige danszaal.
Het bakkersgezin woonde in een voor de omgeving relatief mooi huis, maar leefde heel eenvoudig, net als de arbeiders. Desondanks vond Vincent zijn behuizing al gauw te luxueus. Hij wilde geheel gelijk zijn aan de mijnwerkers onder wie hij het evangelie bracht, met wie hij zijn kleine tractement en bezittingen deelde. Hij trok zich daarom terug in een leegstaande hut, zonder meubilair of verwarming, en sliep daar op de grond. Zijn kleding werd een oud soldatenjak en een kapotte pet. De nette kleren waarin hij was aangekomen, gaf hij weg, evenals zijn weinige geld. Zelfs maakte hij zijn gezicht zwart met kolengruis, om zich maar in niets te onderscheiden van de bevolking. De gewonden en zieken, de bejaarden, de meest ongelukkigen onder de doodarme mijnwerkers zocht hij op en stond hij bij. Hij leefde geheel voor de mensen onder wie hij werkte en daalde eenmaal zelfs zes uur lang af, onder leiding van een oude mijnwerker, in de oudste, ongezondste en gevaarlijkste mijn. Men herinnert zich dat als hij een rups op de weg vond, hij die opraapte en op een boom zette, opdat zij niet zou worden vertrapt. Vincents enige persoonlijke ‘zwakheden’ waren pijproken en tekenen. Van de oude mijnwerkersvrouwen die sintels raapten en van mensen die zakken kolen droegen, maakte hij (houterige) schetsjes.
Het diepe zuiden van België waar Vincent werkte, was niet alleen een erg arme en uitgebuite streek, het was ook een streek waar naartoe ketterse secten in het overwegend rooms-katholieke België in voorgaande eeuwen
waren gevlucht. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw werd het gebied rond Mons socialistisch. Tot dan toe was het een bron van alternatieve religie. Die alternatieve religie, overvloeiend in daadwerkelijk, altruïstisch socialisme (niet het rancuneuze machtstreven noch het hypocriete gepraat dat wij in onze twintigste eeuw als het gevestigde socialisme hebben leren kennen), was wat Vincent in de Borinage beoefende.
In het ouderlijke Noord-Brabant, in Londen, Parijs en Amsterdam, zelfs ook in Den Haag en Dordrecht, had Vincent het volksleven gezien en het bestaan van armoede en lijden leren kennen. Maar pas in de Borinage wordt hij geconfronteerd met de diepste verschrikkingen van het menselijke bestaan, waarover hij tot dan toe bij Dickens had gelezen. (Men denkt ook ogenblikkelijk aan Germinal, van Emile Zola, maar dat indrukwekkende boek over het mijnwerkersleven zal pas in 1885 verschijnen.)
Het menselijke bestaan is hoe dan ook lijden, maar het leven van de Belgische mijnwerkers in de tweede helft van de negentiende eeuw: een leven in onvoorstelbare armoede, duisternis, koude, constant gevaar en voortdurend bedreigd door ziekte, was wel het meest onverhulde lijden dat men zich kan voorstellen. De dagelijkse tocht in de duistere mijngang, de onzekere existentie, in onwetendheid, gebrek, ver van het zonlicht, kan men zien als een symbool bij uitstek van de condition humaine. Voor Vincent betekende deze ervaring, uiteindelijk, het einde van zijn traditionele christendom en de innerlijke breuk met de gezapige, voornamelijk in woorden handelende, heren van het kerkwezen, zijn vader incluis.
Bij een werkelijke religieuze ontwikkelingsgang behoort dat men de woorden en vooral de voorstellingen waarin men traditioneel kerkelijk is opgegroeid, leert doorzien als een sluier (en soms een betonnen muur) tussen de ziel en de religieuze werkelijkheid. In de Borinage verliest Vincent, eindelijk, de verstarde voorstellingen waarin hij zijn religieuze steun en verwachtingen tot dan toe had gekleed. Hij is er ‘in de rui’, zoals hij het zelf zegt. Pas als dit proces – zoals alles in zijn leven in grote eenzaamheid en met extreme heftigheid – is voltooid, kan hij zijn eigen roeping tot kunstenaar (van een heel bijzondere signatuur) gaan waarnemen en volgen.
Het consequente, extreme gedrag van Vincent, die geheel éen wil zijn met de mijnwerkers, zich uiterlijk in niets onderscheidend, niets voor zichzelf behoudend en tot grote liefde en offers bereid voor al wat lijdt, wat ziek en oud is, wekt bevreemding op in zijn omgeving. De bakkersvrouw Denis, bij wie Vincent aanvankelijk had ingewoond tot hij naar zijn hut trok, schrijft aan zijn ouders om hen te informeren over het merkwaardige gedrag van hun zoon, die ‘niet was zoals alle anderen en die alles weggaf wat hij bezat’.
Theodorus reist weer onmiddellijk naar Wasmes en treft zijn zoon aan, vermagerd en koortsig, in de kale hut. Hij overreedt hem terug te gaan naar het gezin van Denis, waar men graag voor hem wil zorgen. Maar inmiddels zijn ook de heren van het Evangelisatiecomité in Brussel op de hoogte geraakt van Vincents ijver. Het bevalt hun niet en zij schrijven hem dat zijn contract in juli 1879, na afloop van de proefperiode van zes maanden, niet zal worden verlengd. Vincent laat het er niet bij zitten. Te voet begeeft hij zich naar ds. Pietersen te Mechelen, die net als hij in schilderkunst is geïnteresseerd, die zelf ook wat tekent en schildert en die hem waarschijnlijk het meest welgezind is.
Door bemiddeling van dominee Pietersen krijgt Vincent de kans, wederom voor eigen rekening, in het dorpje Cuesmes nabij Mons verder te gaan met zijn werk. Hij zal daar kunnen wonen ten huize van de evangelisator Frank, in de Marais (een nu onbewoonbaar verklaard gebied). Hun evangelisatiewerk zullen zij doen in de rue du Pavillon, in het huis van Decrucq.
Zoals Eugenia in Londen zijn persoonlijke liefde afwees, is Vincent nu in zijn liefdewerk voor de mensheid door de heren in Brussel afgewezen. Zelfs zijn broer Theo wendt zich van hem af in deze fase van zijn bestaan. Theo bezoekt Vincent in de herfst van 1879, op weg naar zijn nieuwe functie bij het Goupil-filiaal in Parijs. Dit bezoek zal leiden tot een langdurige breuk. Theo vindt dat Vincent niet meer echt iets presteert, zich niet ontwikkelt, aan lager wal is geraakt.
Vincent is, alweer, mislukt, nu in het nederigste, meest belangeloze en liefdevolle werk dat zich laat denken en staat geheel alleen. De breuk tussen de broers komt kort nadat Theo Vincent in de herfst van 1879 heeft
bezocht. Hij vindt hem ‘erg veranderd’, ‘niet meer dezelfde’, sinds de tijd dat zij samen wandelingen maakten en gesprekken voerden in Nederland. In oktober 1879 schrijft Vincent, naar aanleiding van dit bezoek, een lange brief aan Theo, die tot de breuk leidt. Hij heeft dan alles verloren; hij bevindt zich op het nulpunt van zijn bestaan.
In zijn teleurstelling over zijn broer heeft Theo Vincent aangeraden wat dan ook te worden: lithograaf, boekhouder, zelfs bakker, kapper of bibliothecaris. Kennelijk vindt hij alles beter dan wat Vincent nu doet. Vincent antwoordt daar ironisch op. Als het al mogelijk zou zijn bliksemsnel het beroep van bakker, kapper of bibliothecaris te gaan uitoefenen (‘de gestaltenis daarvan aan te nemen’, noemt hij het), dan zou dát wel het beste antwoord zijn op Theo’s goedbedoelde raad. De brief eindigt echter op een vertwijfelde toon: ‘Als ik in ernst moet gevoelen, dat ik u of thuis hinderlijk of tot last ben, noch tot het een noch tot het ander nuttig, en genoodzaakt zou blijven mij tegenover u als een indringer of overbodige te gevoelen, zodat het beter ware als ik er niet was (…), dan overmeestert mij een gevoel van droefheid en dan moet ik worstelen tegen wanhoop. (…).
Ware het inderdaad zo, dan zou ik wel wensen, dat het mij toegestaan werd niet al te lang te behoeven te blijven leven. Toch wanneer mij dit wel eens bovenmate neerdrukt, al te diep, dan rijst wel eens tegelijk na lange duur de gedachte in mij op, misschien is het maar een bange, vreselijke droom (…). Maar is het niet veeleer werkelijkheid, en zal het wel ooit beter, en niet veeleer erger worden?’ (Brief 132; Cuesmes, 15 oktober 1879.)
Wat en of Theo heeft geantwoord op deze brief is ons niet bekend, maar het zal duren tot juli 1880, negen maanden later, dat Vincent weer schrijft. Die brief, nog steeds vanuit Cuesmes, wordt de eerste geheel in het Frans geschreven brief aan Theo. In de tussenliggende maanden is Vincent door de ergste winter van zijn bestaan heengegaan. Met de evangelist Frank heeft hij ruzie gekregen, doordat hij diens preken bekritiseerde. Zijn geloof in het christendom van de mooie woorden is hij geheel kwijtgeraakt. Het geld dat zijn vader hem af en toe stuurde, gebruikte hij om brood te kopen, dat hij deelde met een oude mijnwerker.
Opnieuw heeft hij zijn intrek genomen bij de bakkersfamilie Denis in Wasmes, toen het bij de evangelist Frank niet langer ging. In de ijzige win-
ter moest hij nu dagelijks van Wasmes naar Cuesmes, en terug, lopen.
In zijn uiterste eenzaamheid besluit Vincent een bezoek te gaan brengen aan Jules Breton, een dichter en schilder, die in Courrières, de noord-Franse mijnstreek, ongeveer honderd kilometer verderop, woont. Breton schrijft over ‘de grootheid van de nederigen’ en Vincent hoopt in hem een verwante ziel te ontmoeten.
Tegen het einde van de winter, met slechts tien francs op zak, neemt Vincent de trein tot Valenciennes en gaat dan verder te voet naar Courrières. Niet alleen hoopte hij bij Jules Breton begrip en vriendschap te vinden, maar misschien zelfs de kans op werk, wat voor werk dan ook. Als hij eindelijk, een, week later, in Courrières aankomt, en het atelier van Breton ziet, wordt hij afgeschrikt. Het atelier van de arbeiders-kunstenaar ziet er nieuw, welvarend, strak en ongastvrij uit, vindt hij. Hij heeft de moed niet er naar binnen te gaan en keert, onverrichterzake, weer naar België terug. Hij vreest nu dat de artiesten al even valse apostelen zijn als de dominees. Wie de armen schildert, zou moeten leven zoals de armen, hun lijden en hun droefheid delen.
Na drie dagen en nachten bereikt Vincent Mons weer, uitgeput, met kapotgelopen voeten. Verkoop van wat tekeningetjes onderweg heeft hem in leven gehouden. Hij heeft in de openlucht geslapen.
Op geheimzinnige wijze doet deze vreselijke, vergeefse tocht naar Frankrijk plotseling Vincents energie opleven. Hij besluit weer intensief te gaan tekenen. Het lijkt wel alsof hij, op het moment dat hij de ‘oneerlijkheid’ van de kunstenaar Breton ervaart, ineens weet wat voortaan zíjn taak zal zijn. Het geloof in de kerken en hun dienaren heeft hij voorgoed verloren, maar niet het geloof in het goddelijke in de kunst.
‘Probeer te begrijpen wat de grote artiesten, de meesters, in hun meesterwerken zeggen; daarin is God.’, schrijft hij aan Theo.
Voortaan wil hij de mensen troosten, niet met het woord maar met kunst. Hij wil troosten met zijn werk ‘zoals muziek troost’.
Het is in eerste instantie niet erg duidelijk hoe Vincent nu nog deze roeping zal moeten waarmaken. Om te beginnen gaat hij naar het ouderlijk huis in Etten terug, om met zijn vader te overleggen. Theodorus stelt voor
dat hij in de buurt van de pastorie zal komen wonen, maar Vincent weigert dit. Hij keert terug naar Cuesmes en gaat nu wonen bij de mijnwerker Decrucq, in wiens huis de evangelist Frank en hij vroeger hun diensten hielden. Daar gaat hij serieus aan de tekenstudie. Ook leest hij veel. Behalve, als vanouds, Michelet en de bijbel, ook Shakespeare, Victor Hugo, Aeschylus.
Zijn grote belezenheid onderscheidt Vincent later van zijn kunstbroeders, de doorgaans tamelijk onerudiete schilders. Op zijn schilderwerk heeft zijn litteratuur later grote invloed, niet alleen als beeldend motief, maar ook inhoudelijk als inspiratiebron, thematisch. Dickens, Harriet Beecher Stowe (van Uncle Tom’s Cabin), Carlyle, de gebroeders Edmond en Jules de Goncourt, Zola, De Maupassant, Huysmans, Toergenjew, Tolstoi, helpen hem zijn ideeën te vormen en hij bewondert hen buitengewoon. Van de grote schrijvers van zijn tijd veracht hij alleen Baudelaire, vanaf het moment dat die iets in zijn ogen geheel verkeerds over Rembrandt, de onbetwiste meester (de magiër, noemt Vincent hem) heeft geschreven.
Tegen het eind van zijn leven, in het asiel te Saint-Rémy-de-Provence, zal Vincent Shakespeare herlezen en dat grijpt hem zo aan, dat hij daarna naar het gras, een boomtak, een korenaar moet kijken om te kalmeren.
Negen maanden lang was er geen woord meer gewisseld tussen Vincent en Theo in de laatste periode van de Borinage. Dan verneemt Vincent via zijn vader, dat Theo weer geld te zijnen behoeve heeft gestuurd. Hierop schrijft hij in juli 1880, precies tien jaar voor zijn dood, een cruciale brief aan zijn broer (brief 133). Het is tevens de eerste brief geheel in het Frans. Hierin spreekt Vincent over zijn toestand van de laatste negen maanden als een periode vergelijkbaar met de rui van vogels: ‘Wat de rui is voor vogels, dat zijn tegenslag of ongeluk, moeilijke tijden, voor ons mensen. Je kunt in die rui blijven steken, je kunt er ook, vernieuwd, uit tevoorschijn komen, maar hoe dan ook doe je dit niet in het openbaar, het is verre van amusant en daarom is het zaak uit het gezicht te verdwijnen. Wel, het zij zo.’
Hij beschrijft dan zijn karakter als soms wat te onstuimig en heftig (een impliciet excuus), maar onder zijn hartstochten is er, bij voorbeeld, ook de hartstocht voor boeken: ‘die heb ik net zo nodig als brood.’ (Theo lijkt hem te
hebben verweten dat hij zich niet op de schilderkunst, of desnoods iets anders concentreert.) Vincent schrijft ook dat hij weet dat zijn uiterlijk, zijn kleding, andere mensen vaak shockeren en afstoten, maar ‘dat is soms nodig om zich de noodzakelijke eenzaamheid te verschaffen.’
Theo heeft hem wel verweten dat hij is afgegleden, dat hij niets meer heeft gepresteerd de laatste jaren, maar is dat wel waar? Hoewel zijn verleden tot zover en zijn huidige omstandigheden allertreurigst zijn, vindt hij toch dat hij moet voortgaan op de ingeslagen weg.
‘Maar wat is toch je uiteindelijke doel, zul je zeggen?’ Daarop is het antwoord, dat hij dat nog niet weet. Hij voelt dat er ‘iets’ is in hem, ‘toch ben ik wel ergens goed voor, ik voel dat ik een reden van bestaan heb!’ Maar wat dat iets is, is nog niet helemaal duidelijk. Hij is als een vogel in de kooi, die in het voorjaar heel goed weet dat hij ergens goed voor zou zijn, dat er iets te doen valt, maar wat? De vogel herinnert het zich niet goed, dan weer heeft hij een vaag besef dat de andere vogels nu hun nest bouwen en hun jongen opvoeden, maar dan stoot hij zijn kop tegen de tralies van zijn kooi’.
Wat de kooi is, in Vincents geval, is misschien onder andere, het onbegrip van anderen, die denken – zoals Theo – dat hij lui is. Het is zijn slechte reputatie, de moeilijkheden die hij met mensen heeft. Maar uiteindelijk weet hij niet precies wat het is dat hem insluit, hem ommuurt, wat hem lijkt te begraven. Desondanks voelt hij, hij weet niet wat voor grendels, tralies, muren.
Wat de gevangenis doet verdwijnen, weet hij wel: dat is iedere diepe, serieuze genegenheid: vriendschap, broederschap.
De hele passage doet enigszins denken aan wat Marcel Proust later schreef in La Prisonnière: ‘Wat je kunt zeggen, is dat alles gebeurt in ons leven alsof wij erin binnenkwamen onder het juk van verplichtingen die wij in een voorgaand leven zijn aangegaan.’
Het lijkt op wat iedereen ervaart die op een goed moment zover is dat zij of hij niet langer ouders, opvoeding, omstandigheden de schuld wil en kan geven van wat haar of hem overkomt. Wat is het dat ons in een onzichtbare kooi houdt? Bij Vincent was het ongetwijfeld het zoeken naar zijn ‘eigenlijke’ opdracht in dit leven. Iedere keer als hij die opdracht probeerde te vervullen in vormen die uit het verleden kwamen (dominee,
evangelisator), was het lot hem – achteraf bezien – zo genadig alles te laten mislopen, ook bij de beste intenties en hardste inspanningen aan zijn kant. Voor iemand die nog midden in al die tegenslag en strijd zat, moet het echter een vreselijke ervaring zijn geweest.
Overigens lopen Vincents brieven aan Theo vaak enigszins, of zelfs aanmerkelijk, achter bij wat hij op dat moment zelf voelt. Terwijl hij Theo nog schrijft over zijn blinde zoeken naar zichzelf, blijkt, uit een volgende brief, dat hij inmiddels serieus en intensief aan het tekenen is. Hij vraagt Theo hem Les Travaux des champs van Millet te lenen, als tekenvoorbeelden. Zijn vroegere chef Tersteeg van het Goupil-filiaal in Den Haag heeft hij al om een oefenboek (Exercises au Fusain van Bargue) gevraagd, dat door Goupil is uitgegeven De Heures de la journée van Millet en diens Zaaier heeft hij al gecopieerd. Een schets naar een tekening die hij van mijnwerkers heeft gemaakt, sluit hij in. (Brief 134; Cuesmes, 20 augustus 1880.)
Theo’s antwoord op de lange brief van juli 1880 (Brief 133) is ons niet bekend. Het valt op, dat vanaf dit moment de regelmatige correspondentie wordt hervat. De toon verandert echter opmerkelijk. Tot in deze fase was Vincent steeds de oudere broer, die lang niet alles wat hem bezighield aan Theo schreef (onder andere niets over Eugenia, indertijd, waarvan wij alleen langs andere weg iets weten). Ook was het vaak zo dat hij Theo, du haut de sa grandeur, goede raad gaf over diens werk bij Goupil, over hoe hij moest leven, wat hij moest lezen. Van nu af draaien de rollen om. De vier jaar jongere Theo wordt Vincents vertrouweling, degene bij wie hij zijn hart kan uitstorten. Ook zal Theo vanaf zijn drieëntwintigste jaar tot Vincents dood tien jaar later (Theo heeft hem slechts een half jaar overleefd) zijn oudere broer onafgebroken financieel bijstaan. Er komen nog wel kortstondige strubbelingen later, maar voor iemand die verder geen informatie zou hebben, zal het van nu af lijken alsof Theo de oudere broer is, de vader-remplacant (hij lijkt naar uiterlijk en karakter ook meer op de vader, zoals Vincent op de moeder). Overigens zal Theo’s zachtaardige, soms wat besluiteloze karakter Vincents schildervrienden later de spottende opmerking in de mond leggen, dat Theo de ideale vrouw voor Vincent zou zijn geweest.
In eerste instantie nodigt Theo Vincent uit bij hem in Parijs te komen wonen, waar hij sinds oktober 1879 employé is bij een plaatselijk filiaal van Boussod en Valadon, voorheen Goupil. Maar net zoals Vincent zijn vaders uitnodiging heeft afgeslagen in de buurt van de pastorie te komen wonen tijdens zijn tekenopleiding, weigert hij ook dit voorstel. Weliswaar is het zijn diepe verlangen in Parijs te gaan werken, op den duur, maar zover is hij nog niet. Hij heeft het geld er niet voor en waarschijnlijk vindt hij ook dat hij zich nog niet onder de jonge, veelbelovende Franse schilders van zijn tijd kan vertonen. Voorlopig wil hij in Cuesmes blijven wonen, Millet copiëren, naar de natuur tekenen, mijnwerkers schetsen op weg naar hun werk, en wonen in een arbeidershuisje dat hij voor 9 franc per maand kan huren.
Al gauw merkt hij echter dat hij niet verder komt. Hij heeft een leraar nodig. En zoals hij een jaar tevoren te voet van de Borinage naar Brussel ging om dominee Pietersen te raadplegen, zo gaat hij nu weer te voet op weg, met zijn nog overwegend onbeholpen tekeningen onder de arm, om een leraar te vinden. Het is oktober 1880 en Vincent is ruim zevenentwintig jaar oud.