Frederik Bokshoorn
Keynes en de ijdele gebruikers van zijn naam
‘If economists could manage to get themselves thought of as humble, competent people, on a level with dentists, that would be splendid!’
Aan de exclamatie valt actualiteit niet te ontzeggen. Maar van wie is zij afkomstig? Van John Maynard Keynes, de econoom die in de jaren vijftig en zestig alle economische problemen leek te hebben opgelost, de brenger van een economische verlossingsleer waarin men slechts geloof hoefde te hebben om de mensen voor immer welvaart te schenken. Met een tandarts had hij hoogstens nog gemeen dat hij zo’n goede antiseptische methode had ontwikkeld dat niemand meer kiespijn had, en de tandartsen uit zijn school leerden het trekken van rotte kiezen dan ook helemaal af. De economie werd louter een zaak van regelmatig tandenpoetsen. ‘Fine tuning’ noemde men dat. Pas in de jaren zeventig kregen tandartsen die wat traditioneler waren blijven werken weer wat meer klandizie omdat een algemene besmetting, de stagflation, al die zogenaamde paardengebitten dusdadig had aangetast dat er niet langer tegen te poetsen bleek.
Sindsdien geldt de verlosser als een ongeluksprofeet. Maar hij is niet de eerste die het hoofdzakelijk aan zijn volgelingen te wijten heeft dat eer zowel als oneer extreme vormen aannamen. Goed, Keynes was níet een nederig man en toen hij in 1930 de geciteerde uitspraak deed zal hij wel in de eerste plaats aan zijn toenmalige mede-economen gedacht hebben die hij nagenoeg en bloc om hun pretenties verachtte en voor intellectueel steriel hield. Maar hij was wèl bijzonder competent. ‘Omnicompetent’ noemt zijn biograaf Harrod hem, niet zonder ironie. Hoe dat zij, zijn andere belangstellingen verminderden zijn economische competentie in genen dele want een van de beste voorwaarden om in de ‘dismal science’ wat open
te breken was en is nog steeds dat men zich niet door de betrekkelijk beperkte spelregels die haar beoefenaars zich opleggen laat inpalmen. De zaak botst anders zo snel tegen zijn eigen grenzen op. Van een keynesiaanse revolutie zou men in ieder geval wel nooit gehoord hebben indien haar initiator een ‘zuivere’ econoom zou zijn geweest. Het behoort nu tot de goede toon op die keynesiaanse revolutie te schelden. Sommigen willen zelfs weer naar voor-keynesiaanse toestanden terug. Eén ding kan men dan slechts hopen, namelijk dat men de ideeënrijkdom van Keynes en het hordedenken van de latere keynesianen een beetje uit elkaar weet te houden en dat het daarbij net zo competent toegaat als bij Keynes zelf. Het is nog tegenwoordig uitermate moeilijk hem op evidente fouten te betrappen. Daarvoor heeft hij zijn inzichten veel te goed op een rijtje gezet. De meeste kritiek op het zogenaamde keynesianisme treft hem eenvoudig niet.
Het is natuurlijk zinloos thans de vraag te stellen wat hij zou hebben voorgesteld om uit de huidige moeilijkheden te komen. De man is er niet meer, en van iemand kan niet worden gevraagd zijn epigonen te logenstraffen. Maar hij heeft in zijn tijd zelf zijn hersens goed gebruikt. Al is het misschien verkeerd ze in éen adem te noemen, in dat opzicht valt hij heel goed met Adam Smith te vergelijken. Allebei hebben zij zo nauwkeurig mogelijk over economische problematieken nagedacht, en zoiets gaat nooit verloren. Adam Smith wordt weer meer geciteerd dan ooit, Keynes hoeft de hoop ook niet op te geven dat zijn waardevolle gedachten weer naar de oppervlakte komen. Waarschijnlijk zelfs al heel spoedig want hij heeft nu juist speciaal zijn goede hersens besteed aan het vraagstuk hoe recessies ontstaan en hoe men die de baas kan worden.
Uiteraard, de ene recessie lijkt nooit helemaal op de andere, en het mag in de tegenwoordige des te onvruchtbaarder lijken van de inzichten van Keynes gebruik te willen maken omdat zijn epigonen dat zo eenzijdig hebben gedaan dat hun ‘keynesianisme’ ons bijna rechtstreeks in de nieuwe crisis heeft gebracht. Maar in de eerste plaats is het zeer de vraag of Keynes veel zou hebben toegejuicht van wat er in zijn naam aan absurde dingen gebeurde, en in de tweede plaats is het ook niet zo moeilijk Keynes, zo uitvoerig bekend als hij ons nu is geworden,*note* uit te heffen boven het domme, al te automatische misbruik dat van éen aspect van zijn werk is gemaakt.
Nemen we bijvoorbeeld de econometristen die de keynesiaanse revolutie zó eenkennig naar zich toe hebben getrokken dat het vaak kon lijken of een econoom nog slechts mathematica hoefde te kennen om alles te kunnen regelen en voorspellen. Het heet wel eens dat zij de economie zo moeilijk hebben gemaakt want de meeste mensen hebben van mathematica nu eenmaal niet veel begrip. Keynes had dat wel – hij wilde zich oorspronkelijk zelfs in die richting bekwamen-, maar juist daarom wees hij al dat mathematische gedoe in de economie ook ver van zich toen hij dan ten slotte voor de economie koos.
Zijn bezwaar was echter niet dat de mathematica de economie onnodig moeilijk maakte. Nee, het was precies omgekeerd. Volgens hem was men een zeer slechte econoom als men tot mathematische formules zijn toevlucht nam. Dat was voor hem gemakzucht, onwil zich te verdiepen in de problemen die nu specifiek voor economen waren weggelegd.
‘Unlike physics’, zo schreef hij in zijn beroemde necrologie van Marshall, ‘such parts of the bare bones of economic theory as are expressible in mathematical form are extremely easy compared with the economic interpretation of the complex and incompletely known facts of experience, and lead one but a very little way towards establishing useful results.’
Daarom vertelde hij ook zo graag wat Max Planck hem eens had toevertrouwd, namelijk dat deze eerst economie had willen studeren maar ervan afgezien had toen hij merkte dat het een bijzonder moeilijk vak was als men het goed wilde doen. En zo was Planck maar liever fysicus geworden.
De conclusie ligt voor de hand: die hele invasie van mathematisch angehauchte pseuco-economen in de economie is een grote ramp geweest, zij heeft verhinderd dat er werkelijk adequaat over economische ervaringen werd nagedacht.
Zou het bijvoorbeeld nu echt zo moeilijk zijn geweest om in de jaren ’70 duidelijk te zien dat het met die steeds hogere lonen de verkeerde kant opging? Nu dat via een steeds duurder aanbod van goederen, verminderde afzet en catastrofaal teruggegane herinvesteringsmogelijkheden van de ondernemingen tot de stagflation heeft geleid wordt natuurlijk naar zon-
debokken gezocht. Een dode is in zo’n geval altijd de beste, en zo heeft Keynes daarvan op de een of andere onduidelijke manier de schuld gekregen. Maar gelooft men werkelijk dat een zo pragmatisch man als Keynes een dergelijke fout zou hebben goedgepraat? Hij was nooit de man van een blinde theorie, hij hield van situatie tot situatie in de eerste plaats zijn ogen goed open.
Áls hij schuld heeft, dan hoogstens via de flaters van zijn volgelingen. Aan hen heeft zich dan bewaarheid wat Keynes absoluut voor mogelijk hield, maar waarschijnlijk nooit bedacht heeft met betrekking tot zichzelf, namelijk dat ook hij, naar de beroemde woorden in zijn General Theory, eens die gekken zou kweken die zich als de ‘slaves of some defunct economist’ aanstellen. ‘Madmen in authority, who hear voices in the air (and) are distilling their frenzy from some academic scribbler of a few years back’.
Intussen zou men hem groot onrecht doen hem met die laatste categorie op éen lijn te stellen. Maar het is helaas nu eenmaal zo: Als van een figuur met veel rijkere facetten dan ten slotte slechts de geschriften over zijn, is de weg van de misverstanden gebaand en heeft de homunculus economicus met zo iemand vrij spel.
Met Keynes en de keynesianen is het gegaan als met Christus en de christenen. Toen het goede sier werd zich als keynesiaan te betitelen kwam het er nog slechts op aan de zonde zelf christelijk te noemen, oftewel de inflatie keynesiaans. Toch hadden de twee dezelfde relatie met elkaar als de bergrede en de inquisitie.
In 1919 schreef Keynes, zich beroepende op een uitspraak die Lenin zou hebben gedaan en waarin deze, behalve de revolutie, de inflatie had toegejuicht als de macht die aan de kapitalistische wereld wel een einde zou weten te maken, dat hier inderdaad het grootste gevaar voor onze maatschappij schuilt.
‘There is no subtler, no surer means of overturning the existing basis of society than to debauch the currency. The process engages all the hidden forces of economic law on the side of destruction, and does it in a manner which not one man in a million is able to diagnose.’ (The economic consequences of the peace)
Aan die overtuiging heeft hij tot aan zijn dood in 1946 vastgehouden. Toen de eerste werkgelegenheidskeynesianen hem voorrekenden dat het edele doel zonder een zekere mate van inflatie niet te bereiken was toonde hij zich erg gepikeerd. Hij voelde zich in een dilemma geplaatst. In elk geval ging hij slechts accoord met een minimaal inflatiepercentage als concessie aan die hem zo dierbare vergroting van de werkgelegenheid. Zijn dood bewaarde hem ervoor te moeten aanschouwen dat die zogenaamde keynesianen doodgemoedereerd dat percentage lieten oplopen tot hoogten die in hemzelf waarschijnlijk een fervente monetarist avant la lettre wakker geroepen zouden hebben. Want Keynes mocht dan in vele opzichten radicaal nieuwe wegen bewandeld hebben, aan eerbied voor gezond geld heeft het hem nooit ontbroken.
De werkgelegenheidskeynesianen waren, in tegenstelling tot hem, maar al te geneigd te vergeten in wat voor maatschappij zij dachten of ageerden. Zeker, zij ‘debaucheerden’ het geld niet welbewust. Dat zou hen tot de leninisten hebben gemaakt die het er expres op wilden laten aankomen om die maatschappij uit te hollen. Maar zij deden ook niet veel om het zijn waarde te doen behouden. Hoe dat zij, de identificatie van de geldeerbiedigende Keynes met zijn geldverachtende volgelingen is mettertijd wel zover gegaan dat het nu enige moeite kost de twee weer van elkaar te isoleren. En daar bestaat alle aanleiding toe. Onder alle lessen die de volgelingen uit Keynes hebben getrokken is nu juist die verwaarloosd dat de omgang met geld en zijn functie in het geheel geen quantité négligeable mag zijn. Zoals Hyman P. Minsky heeft opgemerkt: ‘The lesson from Keynes is that if the behavior of a capitalist economy is to be understood, money cannot be introduced into the argument as an afterthought.’*note*
Het is misschien het beste bewijs dat al die na-oorlogse keynesianen die daar niet zoveel acht op sloegen eigenlijk buiteneconomisch te werk zijn gegaan, dat zij zich als een soort hogepriesters hebben aangesteld van machten die zij dachten te controleren, die het enige tijd ook goed met hen meenden, maar die zich ten slotte destructief zouden gaan gedragen, als alle machten die men automatisch hun gang laat gaan. Zij voerden minder economie dan dat zij deze opvoerden, geholpen door een conjunctuur die hun gunstig was. Overigens net als priesters kwamen zij ook in de verleiding
oorzaak en gevolg met elkaar te verwisselen. Zij schiepen conjunctuur, zoals het steeds weer heette. Zij voelden zich bepaald als demiurgen. Maar al de tijd dat de economen er prat op gingen dat de na-oorlogse boom zonder hún bijdrage aan de conjunctuurbeheersing toch wel niet denkbaar was spraken zij nooit over hun Russische collega Kondratiew. Dat was misschien begrijpelijk voorzover Stalin de man zonder spoor liet verdwijnen. Maar in de jaren twintig had Kondratiew al een curieuze ontdekking gedaan: die van lange, ca. 50 jaar durende conjunctuurcyclussen.*note*
Een zeer stoutmoedige ontdekking, vooral als men bedenkt dat conjunctuurvorsers toen nog hoogstens met cyclussen van ca. tien jaar durfden te werken: de zogenaamde Juglar-cyclus, genoemd naar een Fransman die de periode 1819-1905 in zulke tienjarige economische perioden had weten onder te verdelen.
Nikolai Dimitrijewitsj Kondratiew (1892-?) had met het oog op schommelingen van langere duur de economische geschiedenis sinds het einde van de achttiende eeuw, op grond van prijzen, lonen en andere indices van quantitatieve aard, zeer nauwkeurig doorgenomen Daarbij onderkende hij drie lange cyclussen van op- en neergang.
De eerste opgang had volgens hem van 1789 tot 1814 geduurd. Daarna was er een neergang ingetreden die tot 1849 was voortgegaan. Na 1849 was er opnieuw van een boom sprake, tot 1873, toen opnieuw een crisis kwam, tot 1896. In dat laatste jaar was het weer vooruit gegaan, tot 1920, het begin van een nieuwe crisis.
Opvallend is dat zijn 50-jarige cyclussen steeds zo regelmatig in twee gelijke helften zijn verdeeld. Maar hij had zijn gegevens bij de hand dat het precies zo gelopen was. Het beste bewijs dat hij niet helemaal gefantaseerd kon hebben leverde hij echter om zo te zeggen posthuum. Volgens zijn cyclussenindeling had immers ca. 25 jaar na 1920 een nieuwe boom moeten beginnen, en zie, is dat in feite niet gebeurd? Wat Stalin Kondratiew trouwens hoofdzakelijk kwalijk schijnt te hebben genomen was dat hij de kapitalistische wereld niet definitief in die crisis van na 1920 liet kapseizen, zoals de communistische ideologie toen voorschreef, maar dat hij haar in wezen beloofde dat op de magere jaren ook weer vette zouden volgen.
Maar, zoals gezegd, niemand wist in die vette jaren, toen zij dan inder-
daad gekomen waren, nog van Kondratiew af, en zo was het ook des te gemakkelijker toen de mening te doen postvatten dat de mensen hun geluk niet aan een conjunctuurgolf te danken hadden die hun weer eens meezat. Eerder aan een veel bekwamer geworden economische wetenschap die als een demiurg welvaart onder die mensen wist te verdelen, niet in de laatste plaats door zeer knappe zogenaamd anti-conjuncturele maatregelen (de befaamde ‘fine tuning’). Schumpeter (1883-1950) is zo ongeveer de laatste grote econoom geweest die de ontdekking van Kondratiew in zijn overwegingen ten aanzien van de toekomst van het kapitalisme betrok.
Het economische optimisme dat tussen 1945 en 1970 heeft geheerst komt daarmee wel in een wat minder heroïsch licht te staan. Het was zeker geen optimisme dat op een moeilijke tijd veroverd moest worden. Het was meer een optimisme als verlengstuk van een sowieso prettige conjunctuur, en dus een nogal goedkoop optimisme. Het is ook niet zo’n grote kunst econoom te zijn als alles conjunctureel gesproken meezit. Ook als hij de grootste fouten van de wereld maakt, die vriendelijke conjunctuur is dan wel zo barmhartig om ze toe te dekken. De straf komt pas later wanneer een neergaande curve de wereld, mèt de economen daarin, treft. En wat ziet men? Zij zijn blijkbaar toch meer figuren voor het mooie weer en niet voor het slechte.
In de loop van de jaren ’70, merkwaardigerwijs weer helemaal overeenkomstig Kondratiew, is die neergang begonnen, en als het naar Kondratiew verdergaat (en waarom niet; na de vele keren dat hij al gelijk gehad heeft?), zullen wij daar dus voor de komende kwarteeuw aan moeten geloven.
Tot zover Kondratiew, en als men wil kan men dus zeggen dat wij voor de boom die wij nu achter de rug hebben primair de goden dankbaar hebben te zijn, al is het voor een geëmancipeerd gevoel wel aangenamer in de tegenwoordige tijd niet wéér een terrein naar een sfeer te zien verhuizen waar alles wat met de mensen gebeurt is vastgelegd, net als in de astrologie.
De optimisten van de afgelopen 25 jaar groeiden dus zonder Kondratiew op. Sinds enige jaren hebben nu echter de fatalisten, die ook in een maatschappij waarin het ‘principe hoop’ bijna gevulgariseerd was geraakt
onmiddellijk present blijken te zijn als er iets misloopt, hem wèl ontdekt, als een prachtig uitgangspunt voor jobstijdingen. Na uit Kondratiew geconcludeerd te hebben dat wij met onze recessie op het punt zitten waar een vorige generatie met de problemen van de jaren ’20 worstelde, heeft een van die fatalisten, de Anglo-Amerikaanse historicus Barraclough, ons al duidelijk willen maken dat ‘evidently, there is still time, as governments fiddle and inflation grows, for another Hitler – or worse’. Uiteraard, zo kan men het zien. Maar het is ook een uitnodiging om de economie nu verder maar aan kwakzalvers over te laten want een verstandig man kan er toch niet meer veel aan doen. Men dient rustig af te wachten tot tegen het jaar 2000 de curve opnieuw naar boven buigt.
Beter zou in elk geval zijn indien men desondanks zijn economische hersens zo goed mogelijk blijft inspannen. En daarom zou het ook zo verkeerd zijn geloof te hechten aan het sprookje, nu door allerlei zondebokzoekers verspreid, dat het eerste waar wij van afmoeten de ‘leer van Keynes’ is.
In de eerste plaats had Keynes helemaal geen leer. Zoiets te bezitten liet hij van ganser harte over aan degenen die zich daar gelukkig bij voelden. Zijn General Theory is ook helemaal geen ‘algemene theorie’, hij schijnt die titel wat al te grandioos te hebben gebruikt voor de potpourri van inzichten die hij in dat boek heeft ondergebracht, en dat éen gezichtspunt daaruit, opheffing van de werkeloosheid door staatsinvesteringen, nu juist tot zijn ‘leer’ is verklaard heeft ongetwijfeld meer aan zijn volgelingen dan aan hemzelf gelegen.
De opzet van dat boek begrijpt men in elk geval stukken beter als men bedenkt dat hij nooit oplossingen heeft aangeboden, maar slechts van geval tot geval variërende, erg momentaan getinte remedies. In 1934, toen de General Theory op stapel stond, omschreef hij zijn methode als een die louter voortkwam uit ‘instinct, flair, practisch gezond verstand en wereldervaring’. En als zodanig kon zij op onfeilbaarheid geen aanspraak maken. Zij was ‘half-right and half-wrong’. Zijn epigonen, die tijdens een boom leefden, hadden meer illusies over zichzelf. Zij zijn nu op de mestvaalt van de economische geschiedenis terecht gekomen. Maar het heeft zin wat zuiniger op Keynes te zijn want hij heeft met ons gemeen dat hij ook in een crisistijd leefde, en de eerste crisiseconoom die zijn intelligente trekken vertoont heeft zich nog steeds niet gepresenteerd.
‘I am trying with all my wits, now in this direction and now in that, to face up to the new problems, theoretically and practically, too.’ Aldus Keynes in 1925, toen hij dus volgens Kondratiew min of meer onze ‘tijdgenoot’ was. Kan men zo’n man verwaarlozen nu opnieuw teleurstellingen voor de deur staan en verse inzichten vereist zijn?*note*
In datzelfde jaar liet, zoals bekend, Churchill als minister van Financiën Engeland onbekommerd weer naar de vooroorlogse gouden standaard terugkeren, zonder dat de experts van de Treasury hem op het problematische van die stap hadden gewezen. Zij hadden ook de Tract on Monetary Reform niet goed gelezen of begrepen, het geschrift waarmee Keynes al in 1923 had aangetoond dat het oude monetaire wereldbestel niet eenvoudig restaureerbaar meer was.
Het economische gewoontedenken griefde Keynes des te meer omdat het zich bij voorkeur ‘liberaal’ bleef noemen, en hij zijn kritiek daarop liefst niet voor uitgesproken anti-liberaal wilde laten doorgaan. Voor Labour heeft hij nooit gevoeld, hij heeft altijd aan zijn liberale grondinstelling vastgehouden. Zijn onafhankelijkheid bracht echter wel mee dat hij in zijn heterodoxie voor geen uitspraken terugdeinsde die bijzonder onliberaal konden klinken. In 1933 verdedigde hij zelfs de autarkie, tot in de laatste consequenties. ‘Ideas, knowledge, art, hospitality, travel – these are the things which should of their nature be international. But let goods be homespun whenever it is reasonably and conveniently possible; and, above all, let finance be primarily national.’ Het was echter slechts een van zijn momentane bevliegingen, al schaamde hij zich nooit die ook te laten drukken. Zijn grootste ambitie was zichzelf en anderen zoveel mogelijk te laten nadenken over iets nieuws want het gewoontedenken moest worden uitgeroeid, met welke intellectuele provocaties dan ook.
In 1926 was Keynes in Berlijn voor een voordracht over het ‘einde van het laissez-faire’. Einstein was er ook bij aanwezig en na afloop, bij een maaltijd, kwamen zij even in contact met elkaar. De ontmoeting is Keynes altijd bijgebleven. Na zijn dood vond men een prachtig psychologisch stuk over Einstein onder zijn papieren. Hij had tijdens de hele maaltijd zijn ogen niet meer van Einstein afgewend en zo ook gezien dat deze op een gegeven moment een plasje had moeten doen maar daarbij gestrand was op de deu-
ren van de eetzaal die hij niet open kon krijgen. De manier waarop hij verslagen naar zijn plaats terugkeerde gaf Keynes deze karakterisering van Einstein in: ‘Charlie Chaplin with the forehead of Shakespeare.’
Keynes vermocht iets te zíen, en daarom ook van de wereld van de economie meer te begrijpen dan bijna de totaliteit van de meer professionele economen en financiers van zijn tijd, die niets zagen maar wel precies meenden te weten dat dit op hun terrein ook niet nodig was. Keynes had daarentegen zijn Berlijnse voordracht beëindigd met een beroep op minder abstractie in de economie. ‘We need a new set of convictions which spring naturally from a candid examination of our own inner feelings in relation to the outside facts.’
Met dat ‘je pense, donc je suis’ zette Keynes een heel nieuw economisch denken in beweging. Maar net als bij Descartes duurde het helaas niet zo lang dat iedereen er uitpikte wat hij voor zijn eigen ‘systeem’ kon gebruiken. Het is intussen ook tot de laatste economische halfalfabeet doorgedrongen dat de vorige crisis, die van omstreeks 50 jaar geleden, met verkeerde opvattingen over het nut van sparen te maken had. ‘Men’, en de zogenaamde financiële wereld voorop, dacht toen dat het beste middel tegen die crisis was op het geld dat iemand of een bankinstituut (nog) had zo zuinig mogelijk te zijn. Men kon zich eenvoudig niet voorstellen dat wat voor een huisvader of een verantwoordelijke bankdirecteur goed was dat ook voor de maatschappij als zodanig die toen immers in die huisvaders en bankpatriarchen nog figuren zag die ‘wel wisten wat zij deden’ – slecht zou kunnen zijn. Keynes nu zette dat hele denkpatroon op zijn kop door met de voor het gewone gezonde verstand al evenzeer als voor het financieel-economische establishment volkomen onaannemelijke gedachte te komen dat de maatschappij in het groot (‘in het aggregaat’) integendeel zwaar moest lijden onder die brave taktiek. Er kwam op die manier geen geld vrij voor nieuwe investeringen, voor nieuwe banen en voor nieuwe consumpties, en de maatschappij verdorde in wezen. En zo riep hij de staat op om de maatschappij te redden door zelf die investeringen te doen en zich daarbij van deficieten, de horreur van de toenmalige conventionele wijsheid, niets aan te trekken. Dat was ca. 1930 een ongehoorde paradox, en Keynes moest dan ook jarenlang evangelisatie bedrijven om de mensen een
beetje tot zijn variatie van het ‘credo quia absurdum’ te bekeren. Evenals in de bijbel leek het hem vaak de beste weg met parabels te werken om dat bekeringsproces op gang te brengen. Een van de mooiste en sprekendste vindt men in zijn Treatiste on money uit 1930. Hij beschrijft daar een gelukkig land waar geen enkel economisch probleem bestaat. Er wordt geproduceerd wat er ook geconsumeerd wordt, namelijk bananen. De winsten die de producenten maken, niet zo grote, gaan allemaal naar de verbetering van hun plantages. Dan komt er echter ineens een kink in die probleemloze kringloop: de mensen gaan steeds meer geld dat zij anders voor bananen zouden hebben uitgegeven spáren. En de producenten gaan ook sparen, d.w.z. zij investeren niets meer in hun plantages. In dat land gebeurt nu precies wat bij de vorige wereldcrisis ook gebeurde: de bananenprijzen gaan achteruit, de lonen van de plantagearbeiders ook, de laatsten worden ontslagen en ten slotte wordt er bijna geen banaan meer afgezet, hoe goedkoop hij ook is.
De les uit de parabel is dat een volk moet verhongeren als iedereen maar éen gedachte in het hoofd heeft: zoveel mogelijk sparen. De les ging er moeilijk in, onder andere omdat sparen ca. 1930 niet alleen de beste egoïstische (of groepsegoïstische) uitweg uit de moeilijkheden leek maar bovendien nog de toenmalige moraalbegrippen voor zich had. Wie de ‘kracht’ had om te sparen was een goed mens. Slechte mensen waren verspillers. Om toen een nieuwe economische idee te verbreiden (investeren is altijd beter dan sparen, en vooral in tijden dat de economie stokt), moest dus Keynes ook het odium op zich nemen dat hij ‘immoreel’ was. Het is de vraag of hij de moed daartoe zou hebben bezeten als hij ‘slechts’ een econoom zou zijn geweest. Die categorie staat er niet bepaald bekend voor dat zij met voorstellen durft te komen die tegen de morele conventies van de tijd ingaan. Economen, zoals wij die kennen, kozen ook in dat opzicht liefst de weg van de minste weerstand. ‘Immoreel’ willen zij onder geen beding heten. Keynes had daar minder last van daar zijn geestelijke horizon veel verder reikte dan die van een gemiddelde econoom. Zijn ‘omnicompetentie’ sloot onder andere in dat hij een zeker inzicht had in de betrekkelijkheid van ‘s mensen morele begrippen, zeker ten opzichte van de economie die hij bedrijft. Bovendien was hij filosofisch en historisch verre van onge-
schoold, en dat stelde hem in staat, soms bijna even provocerend als een Nietzsche van de economie, om zijn ‘immoralisme’ te adstrueren.
Een van zijn vondsten was bijvoorbeeld dat de huisvaderzuinigheid, waartegen hij aantrad, reeds lang vóor hem door allerlei intelligente lieden voor een groot bezwaar was gehouden om een economie optimaal tot bloei te brengen. In zijn General Theory zit – wat niet iedereen gemerkt heeft – een opmerkelijke rehabilitatie van oude mercantilistische gedachtengangen verborgen, dus van iets wat men sinds Adam Smith veilig overwonnen dacht te hebben. Maar Smith was een Schot geweest, en met hem had ook de zuinigheid als economisch grondprincipe haar intrede gedaan. Hoe dat zij, ca. 1930 functioneerde die zaak niet meer, de hele mooie vrijhandel en internationale ‘division of labour’ op basis van scherpe, zuinige calculaties functioneerde ook niet meer, en zie, wat Keynes ervoor in de plaats wilde stellen sloot ergens wonderwel aan bij de totaal opzij gezette ideeën van de mercantilisten. Zij hielden althans sparen zonder investeren voor dezelfde verwerpelijke instelling als Keynes dat, vrijwel als eenling, ca. 1930 opnieuw vond. Voorzover de mercantilisten ook al van parabels hielden was dat zonder meer de parabel uit het Nieuwe Testament van de verloren zoon die niet zo zuinig op zijn goederen was geweest als zijn broer. ‘Private hoarding was to be shunned like the pest. It was one of the tendencies against which innumerable mercantilist writers thundered, and I do not think it would be possible to find a single dissentient voice.’ Aldus Eli Heckscher wiens grote werk over het mercantilisme net uit het Zweeds in het Engels was vertaald om Keynes een hele serie citaten te leveren die hij in de General Theory wellustig kon gebruiken voor zijn eigen aanval op een spaarzaamheid die volgens hem de ellende in de wereld niet verzachtte maar vergrootte. Zoals dat van Nicholas Barbon, uit diens Discourse of trade (1690): ‘Prodigality is a vice that is prejudicial to the man, but not to trade. Covetousness is a vice, prejudicial to both.’
Roy Harrod, de biograaf van Keynes en altijd veel liberaler gebleven dan deze zelf, tekende protest aan tegen zijn enthousiasme voor die oude mercantilisten. Hij schreef Keynes dat deze zich had schuldig gemaakt aan een ‘attempt to glorify imbeciles’. Maar Keynes was op dat moment voor zo’n beroep op zijn liberale achtergrond niet te vinden. Juist liberalen zaten
hem toen het meest dwars, absoluut geporteerd als zij toen waren voor het achterwege laten van nieuwe investeringen. Pas later, toen diverse landen met staatsinvesteringen waren begonnen en de tendens leek door te zetten, ging hij weer wat liberaler denken. Om zo te zeggen van de weeromstuit want wat hij ook tegen het reëel existerende liberalisme in zijn kortzichtigheid gehad mocht hebben, voor een radicaal tegenmodel van de kapitalistische maatschappij was hij niet te vinden. En zo kon hij het ook niet appreciëren dat zich allerlei collectivisten met zijn zuiver methodische aanpak begonnen te identificeren.
Intussen kan een nieuwe methodiek om iets te bewaren net zo radicaal uitpakken als de wil om het niet meer te bewaren, zeker op den duur. Keynes heeft, zoals bekend, nogal de spot gedreven met lieden die zijn methodische, pragmatische voorstellen om zo snel mogelijk met staatsinvesteringen iets aan de werkeloosheid te doen niet wilden accepteren omdat zij er ‘op den duur’ niets goeds van verwachtten. Dat leek hem een onvruchtbaar standpunt. ‘In the end we are all dead’. Zijn ongeduld was te begrijpen. Het pleit zelfs voor hem, gezien tegen de achtergrond van de inertie van de anderen. Maar als er dan, vele jaren na de dood van de pragmaticus, met de methodiek die hij aanbevolen heeft echt iets misloopt, ook als dat hoofdzakelijk komt doordat zijn ‘fine tuning’ door lomperds in ‘t ongerede is gebracht, kunnen zij die altijd al tegen waren helaas wel victorie kraaien. En zo is dan het einde van een ‘keynesiaans’ tijdperk in zicht gekomen dat niet alleen die lomperds afstraft maar ook de man die daar zelf helemaal geen schuld aan heeft domweg voor afgedaan zou willen verklaren. ‘Did Keynes help save capitalist democracy or did he nudge it towards its doom? A good Marxist answer would be that he did both, and in this case the Marxists are right. Keynes found a way of keeping capitalist democracy working, but only be weakening further the long-term conditions for its survival.’ (Robert Skidelsky, ed., The End of the Keynesian Era: Essays on the disintegration of the Keynesian political economy, New York 1977, p. 33)
Zo gezien dreigt de man, als zijn werk in een stagflationair tijdperk met dat van zijn epigonen wordt vereenzelvigd, niet veel beters voor zijn reputatie dan een soort John Law van de twintigste eeuw te worden. Het ancien régime kwam er immers financieel ook nooit meer bovenop nadat deze
aan het begin van de achttiende eeuw in de Franse economie voor een geweldige, maar momentane opleving had gezorgd. Het is trouwens opmerkelijk hoe de boom, nu hij voorbij is, steeds meer voor een intermezzo wordt gehouden. Hij lijkt bijna al niet meer zo’n ca. dertig lange jaren te hebben voortgeduurd. De mensen vergeten snel. Zij zijn ook vergeten dat zij in al die jaren nauwelijks over het nucleaire gevaar spraken, hoewel het in principe en eigenlijk ook al in omvang (de wereld kon toen al van pool tot evenaar worden verwoest) precies even groot was als nu.
Maar heeft Keynes ooit enige idee verkondigd waarover hij zich diep had moeten schamen? Hij was toch wel een van de zeer weinigen die in zijn tijd begrepen heeft waar de economische schoen wrong. Niemand is ooit met de onthulling gekomen hoe men toen op een andere wijze uit de crisis had kunnen komen. Tenzij men zou volhouden dat die crisis ook helemaal vanzelf wel zou zijn overgegaan. Maar daarmee zou de penibele vraag rijzen of economen ooit iets beters kunnen zijn dan sjamanen die een soort toverspreuken uitspreken bij economische ontwikkelingen waarop zij geen enkele invloed hebben, en het aanzien dat zij in de afgelopen decennia genoten hebben was nu juist daarop gebaseerd dat zij het conjuncturele gebeuren onder hun controle leken te hebben gekregen.
1 Een van de opmerkelijkste eigenschappen van de publicerende Keynes was dat hij vrijwel onmiddellijk spijt kreeg van wat hij zwart op wit had gezet, en zelfs de General Theory maakte daarop geen uitzondering. Hij had zich al een weerlegging van dat werk (uit 1936) gezet toen hij in 1937 door zijn eerste hartaanval werd getroffen. Toen hij daar weer bovenop kwam was het spoedig oorlog en werden zijn diensten voor andere dingen gevraagd. Zijn bijdragen aan de theoretische economie hielden zo feitelijk in 1937 op, voorzover zij in publicaties hun neerslag vonden. Voor wat Keynes naderhand van zijn eigen publicaties vond is daarom de lectuur van de delen Activities in The Collected Writings of John Maynard Keynes van de Royal Economic Society bijna even belangrijk als die geschriften zelf. De man was steeds in beweging, zelfs op zijn eigen boeken wilde hij zich nooit laten vastleggen.
2 In: Financial crises. Edited by Charles P. Kindleberger and Jean-Pierre Laffargue (Cambridge University Press 1982).
3 Ik wil erbuiten blijven of twee Nederlandse economen, J. van Gelderen in 1913 en S. de Wolff in 1924, Kondratiew geanticipeerd hebben. Het verschijnsel heet nu in elk geval universeel ‘Kondratiew-golf’.
4 Voor modieuze Keynes-denigreerders heeft Theodor Fontane een zeer toepasselijke, hoewel wat anachronistische dichtregel present.
John Maynard war unser Steuermann,
Aus hielt er, bis er das Ufer gewann.