Hanny Michaelis
De Moor, Van Oudshoorn en de kritiek
Zolang er straatnamen nodig zijn, mogen Nederlandse schrijvers in elk geval rekenen op een weerbestendige vorm van openbaar eerbetoon na hun dood. Helaas moeten de meesten het daar mee doen. Het werk van overleden auteurs wordt zelden herdrukt, nauwelijks herlezen en hoogstens van tijd tot tijd door een handvol deskundigen bestudeerd. De resultaten van die studie komen in peperdure uitgaven op de markt, hoofdzakelijk ten gerieve van mede-deskundigen, studenten en een paar kapitaalkrachtige fijnproevers. Incidentele herdenkingen ter gelegenheid van geboorte- of sterfjaar zijn schaars, een duurzaam blijk van aandacht in de vorm van een biografie is tot nu toe voor maar enkelen weggelegd.
In Nederland loopt men over het algemeen niet gauw warm voor de culturele opbrengst van het eigen verleden. Dat kan een van de oorzaken zijn voor het ontbreken van een biografietraditie zoals Angelsaksische landen, maar ook Frankrijk en Duitsland die kennen. Op dit gebrek heeft Kees Fens een paar jaar geleden in de Volkskrant gewezen naar aanleiding van de zoveelste biografie die in Engeland was verschenen. Hij zag het overigens minder als een gebrek dan als een verdienste: het Engelse publiek dat doorgaans te lui was om de eigen schrijvers te lezen, greep liever naar een sappig geschreven biografie om de nieuwsgierigheid naar hun privélevens te bevredigen en terloops ook nog wat informatie over hun werk mee te pikken; in Nederland deed zich volgens Fens het omgekeerde voor – daar las men zijn schrijvers en zodoende had men aan hun biografie geen behoefte. Nog afgezien van de vraag of deze verklaring, die letterlijk van de nood een deugd maakt, met de werkelijkheid overeenkomt, gaat ze er van uit dat kennis van iemands werk belangstelling voor zijn persoonlijkheid en levensomstandigheden uitsluit als niet ter zake en zelfs enigszins
ongepast. Ook dat is geen uitgemaakte zaak en voor Fens blijkbaar evenmin, want op 1 april j.l. klaagde hij in dezelfde krant over het ontbreken van beknopte auteursbiografieën in Nederlandse boekuitgaven, waarbij hij Engelse publicaties ten voorbeeld stelde. Wat hem betrof, konden foto’s van de auteur op of in het boek daarentegen gemist worden, want ‘hoe iemand er uitziet, interesseert de meeste mensen minder dan zijn leeftijd, zijn mogelijke andere publicaties, zijn maatschappelijke activiteiten’.
Uit een heel ander vaatje tapte Frans Kellendonk toen hij in nrc-Handelsblad van 8 april j.l. een eigen ‘biografieënliteratuur’ met bijtend sarcasme uitriep tot ‘zoiets als een eigen atoombom, een halvegare aristocratie en veelvuldige stakingen: erzonder mag een land zich geen echt cultuurland noemen. “Arm Nederland” hoor je dus alom klagen.’ Deze meer verbluffende dan relevante vergelijking was de opmaat voor een uitval tegen het nut van schrijversbiografieën, behalve ‘wanneer de schrijver zich niet volledig heeft kunnen waarmaken, wanneer (…) de schepper interessanter is dan het werk’. Als voorbeeld noemde hij behalve Corvo ook Samuel Johnson, die ‘een ongeveer 75 procent kleinere figuur zou zijn geweest als hij zijn Boswell niet had gehad’. Ook als dat waar zou zijn, bewijst het niets tegen schrijversbiografieën en het is evenmin een steekhoudend argument voor zijn standpunt dat kennis van iemands leven niet tot beter begrip van diens werk kan leiden. Dat laatste wordt al enige tientallen jaren verkondigd, ten dele als reactie op de Forum-dubbelster Ter Braak/Du Perron met hun voor- en naoorlogse aanhang. Zij waren sterk geneigd, hun mening over iemands werk ondergeschikt te maken aan de mate waarin zijn persoonlijkheid aan hun morele en intellectuele eisen tegemoet kwam, een beoordelingsnorm die in de verte verwant lijkt met het nog steeds populaire misverstand dat een groot kunstenaar ook een rechtschapen mens is, op zijn beurt weer een omkering van het oude gezegde ‘hoe groter geest hoe groter beest’.
Toch had ook de Forum-generatie, ondanks haar onmiskenbare belangstelling voor de persoonlijkheid van schrijvers, met biografieën weinig op. Dat kwam weer voort uit een begrijpelijke afkeer van de vlot geschreven, maar wetenschappelijk zwaar ondervoede en soms van vervalsingen aan elkaar hangende levensbeschrijvingen zoals die indertijd opgang maakten
als voortbrengselen van een genre dat bekend stond onder de (scheld)naam ‘vie romancée’ en in de ban was gedaan door een groep representatieve historici onder aanvoering van Huizinga, een van de weinige autoriteiten in het Nederlandse culturele leven die door Forum werden erkend. In die tijd populaire vedergewichten die het met de historische feiten niet zo nauw namen en er vooral op uit waren, het brede publiek een smakelijke hutspot van onvolledige gegevens, sensationele effecten en romantische verzinsels voor te schotelen zoals de toen wereldberoemde Emil Ludwig en onze eigen cultuurdragende damesauteurs Jo van Ammers-Küller (Heren, vrouwen, knechten) en Ina Boudier-Bakker (van wie kort voor de Tweede Wereldoorlog een bestseller over Jacoba van Beieren was verschenen onder de titel Vrouw Jacob) werden door Forum overladen met de hoon waar ze recht op hadden. Jammer was alleen dat ze op één hoop werden geveegd met schrijvers als Anatole France, Stefan Zweig en André Maurois die deze geringschatting niet of veel minder verdienden. Dat geldt zeker voor Maurois die in zijn boeken over o.m. Chateaubriand, George Sand, Balzac en Shelley althans een lijst van geraadpleegde bronnen opnam en daarmee controle mogelijk maakte. Zijn vijftig jaar oude Lord Byron blijkt in de weergave van feiten en gebeurtenissen weinig onder te doen voor de overvloedig gedocumenteerde en geannoteerde Byron-biografie uit 1970 van de Amerikaanse professor Leslie A. Marchand, die daarmee bewijst dat er op zichzelf niets valt in te brengen tegen een biografie die zich als een roman laat lezen, mits het leven van de figuur om wie het gaat in nauwe samenhang met zijn werk wordt beschreven en het historisch materiaal niet, om welke reden dan ook, voor een deel wordt verminkt of genegeerd. Dat bewijs is trouwens herhaaldelijk geleverd – in Engeland door o.m. Angus Wilson (The world of Charles Dickens), Oscar Doughty (A Victorian Romantic, over Dante Gabriel Rossetti), Philip Henderson (William Morris) en Claire Tomalin (Mary Wollstonecraft), in Amerika door o.m. Curtis Kate (George Sand), in Frankrijk door o.m. Armand Lanoux (Bonjour Monsieur Zola), om er maar een paar te noemen die wat minder voor op de tong liggen dan Ellmanns briljante biografie over Joyce. De meeste van deze boeken die aanleunen tegen de vie romancée in de goede betekenis van het woord, zijn voorzien van bronvermeldingen en anno-
taties. Misschien zouden ze nooit of niet in die mate zijn ontstaan zonder de rijke verscheidenheid van soortgelijke werken die er in een ver of nabij verleden aan voorafgegaan waren. Aan deze ontwikkeling heeft Nederland vrijwel geen deel gehad doordat men hier in de hitte van de strijd om het bestaansrecht van de vie romancée het kind met het badwater had weggegooid.
Daar komt bij dat sinds het begin van de jaren zestig de aan universiteiten of daarmee verwante opleidingen werkzame literatuurdeskundigen van mening zijn dat een literair werk volstrekt los staat van zijn maker en uitsluitend als zelfstandige ‘tekst’ mag worden benaderd, beoordeeld en verklaard met behulp van strikt wetenschappelijke theorieën en methodes. Een uitvloeisel van dit standpunt, dat kort na de Tweede Wereldoorlog uit de Angelsaksische wereld overwaaide naar Nederland, lijkt de nieuwste kreet dat lezers en kritici niets met de bedoelingen van een auteur maar alleen met zijn werk te maken hebben.
Wekt de ene stelling de indruk dat kunstwerken kant en klaar uit de lucht vallen waarbij de maker alleen voor vangnet speelt, de andere gaat er kennelijk van uit dit elke interpretatie van proza of poëzie bestaansrecht heeft behalve die van de auteur en dat daarom de vraag in hoeverre hij er in is geslaagd haar in zijn werk tot gelding te brengen, bij de beoordeling van het resultaat geen enkele rol mag spelen.
Het is geen wonder dat onder deze omstandigheden van een Nederlandse biografie-cultuur tot nu toe weinig terecht kon komen. De enkele biografieën die tegen de verdrukking in zijn verschenen, dragen daar in meer of mindere mate de sporen van en kunnen alleen al om die reden een vergelijking met wat er op dit gebied in het Frans, Duits of Engels verschijnt, in de meeste gevallen niet doorstaan. Weliswaar lijkt het getij zich de laatste tijd te keren, gezien het grote aantal aangekondigde schrijversbiografieën, maar of die van beter allooi zullen zijn dan de schrale oogst uit het verleden, moet worden afgewacht.
Dat we in dit opzicht niet verwend zijn, staat dus wel vast. Des te vreemder kijkt men aan tegen de koele ontvangst die de biografie over J. van Oudshoorn (pseudoniem van J.C. Feijlbrief) waarop Wam de Moor in
september 1982 promoveerde, te beurt is gevallen. Toch kon bij de eerste oogopslag worden geconstateerd dat het om een in dit land en op dit ogenblik vrijwel uniek werk ging, alleen al op grond van de voor Nederlandse begrippen ongebruikelijke omvang (730 bladzijden tekst en 160 bladzijden documentatie, waaronder ruim 80 bladzijden annotaties en bronvermeldingen, een kleine 40 foto’s, 3 soorten bibliografieën en een lijst van door Van Oudshoorn nagelaten boeken). Niet dat het daarom unaniem en kritiekloos zou moeten worden bejubeld, maar het geeft blijk van weinig gevoel voor verhoudingen, de onvolkomenheden zo fel te belichten dat daardoor de kwaliteiten worden overschaduwd, om niet te zeggen verdonkeremaand. Niettemin kozen de meeste recensenten voor deze benadering die herinneringen oproept aan Andersens prinses op de erwt, maar zij was dan ook inderdaad alleen aan het allerfijnste gewend. Hoewel in vrijwel alle besprekingen wordt erkend dat De Moor goed werk heeft gedaan, meten de kritici, op een paar uitzonderingen na, hun bezwaren onevenredig breed uit. Een keuze uit die bezwaren, voor zover ze werden toegelicht en zich niet richtten tegen de persoon van De Moor in plaats van tegen zijn biografie (want ook dat soort bezwaren werd in het veld gebracht), levert de volgende bloemlezing op:
– | De Moor heeft een weinig consistente biografische opvatting |
– | hij gaat zich te buiten aan herhalingen en staat op gespannen voet met de chronologie |
– | de twee methoden die hij toepast (registratie van de feiten uit het leven van Feijlbrief enerzijds en analyse van de werken van Van Oudshoorn anderzijds) komen niet tot een synthese |
– | de biografie getuigt niet van (grote) visie |
– | een diepgaande en overtuigende verklaring voor het gespleten leven van Van Oudshoorn blijft achterwege |
– | de sexuele problematiek van Van Oudshoorn wordt omzeild |
– | De Moor begraaft Van Oudshoorn onder een storende massa overbodige gegevens waarvan het hoofdstuk over Coenen een voorbeeld is |
– | hij gaat volledig voorbij aan het autobiografische karakter van Tobias en de dood en weet zich daardoor geen raad met mevrouw Feijlbrief |
– | de sociale kanten van Van Oudshoorns bestaan in samenhang met zijn werk worden onvoldoende belicht |
– | de taalbeleving en het (sexuele) standsbesef van Van Oudshoorn blijven onuitgewerkt |
– | op de relatie die Van Oudshoorn legt tussen ethiek en estethiek wordt te weinig ingegaan |
– | een internationaal georiënteerde positiebepaling (invloeden) van Van Oudshoorn ontbreekt |
– | de informatie over wat zich tussen 1914 en 1933 in Duitsland afspeelde, schiet tekort |
– | De Moor laat zijn fantasie teveel de vrije loop en gaat zich te buiten aan romantiserend proza |
– | de biografie lijdt onder overdreven volledigheidsdrang |
– | het is de vraag of leven en werk van Van Oudshoorn zoveel aandacht waard zijn. |
Opmerkelijk is dat kritici die overwegend negatief op de biografie reageerden, kennelijk weinig waardering voor Van Oudshoorn hadden. De enkelen voor wie het tegendeel gold, uitten – ondanks kritische kanttekeningen – zonder voorbehoud hun bewondering voor de uitzonderlijke prestatie die De Moor heeft geleverd.
Overigens hoeft men Van Oudshoorn niet als de grootste schrijver van Nederland te zien (ook De Moor doet dat niet) en zelfs geen bijzondere affiniteit met zijn werk te bezitten om tijdens het lezen van zijn biografie tot de ontdekking te komen dat hier met recht van een uitzonderlijke prestatie kan worden gesproken, temeer als men bedenkt dat de biograaf de wind niet mee had.
Ten eerste was het beschikbare materiaal tamelijk mager: twee op het nippertje aan de Haagse gemeentereiniging ontrukte kisten met boeken, manuscripten, foto’s, dagboeken en brieven. Voor de rest moest De Moor zich verlaten op het geheugen van een handjevol familieleden, vrienden en kennissen, onder wie de weinige schrijvers die Van Oudshoorn wel eens hadden ontmoet. De weduwe Feijlbrief, die haar man bijna achttien jaar heeft overleefd, liep toen De Moor haar kwam opzoeken al tegen de tachtig en bleek niet meer in staat tot een samenhangend gesprek.
Ten tweede had Feijlbrief een weinig avontuurlijk leven geleid. Geboren in een Haags gezin van kleine middenstanders werd hij, na een wat
moeizame hbs-tijd en een vergeefse sprong naar ‘de Oost’, administratief ambtenaar bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat hem in 1905 naar het Nederlandse gezantschap in Berlijn uitzond. Daar zou hij het tenslotte tot directeur van de kanselarij brengen. Ogenschijnlijk onderscheidde zijn leven zich in niets van het gebruikelijke ambtenarenbestaan. Zijn kinderloos gebleven huwelijk met de Duitse Marie Teichner was gelukkig noch ongelukkig en hield veertig jaar stand tot zijn dood in 1955. Ook over zijn vrouw valt niet veel opzienbarends te melden. Ze was vijf jaar jonger en net als hij afkomstig uit de kleine middenstand. Ze verdiende haar brood met het tonen van strandkleding, belandde in Berlijn waar ze bleef wonen en Feijlbrief in een café ontmoette, nam zanglessen en trad op als gehonoreerde (amateur)zangeres; haar man was niet verrukt van haar vocale prestaties en had het over ‘die godallemachtigstem’.
In 1933 werd Feijlbrief als gevolg van de heersende economische crisis uit Berlijn wegbezuinigd, zeer tegen zijn zin. Nadat hij zijn overplaatsing naar Antwerpen snel en doelbewust had laten mislukken (de neerslag daarvan is te vinden in het verhaal Bezwaarlijk verblijf, geschreven in 1949/1950), vestigde hij zich met zijn vrouw in Den Haag, waar het echtpaar van een bescheiden pensioentje moest rondkomen. Uit geldgebrek en vermoedelijk ook rancune over zijn voortijdig ontslag bood hij in 1942 zijn diensten aan bij het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Hij werd er aangesteld als beoordelaar en bewerker van de Duitse bezetter welgevallige geschriften (op alle andere rustte zoals bekend een publicatieverbod). Dit collaborateursbaantje hield hij tot het eind van de bezetting vol. In 1946 werd hij tot zijn stomme verbazing voor een Ereraad gedaagd. Het vonnis was mild (hij mocht zich acht maanden lang niet als schrijver manifesteren) en werd op zijn verzoek niet openbaar gemaakt. Het enige nieuwe werk dat daarna nog bij zijn leven verscheen, was het verhaal De fantast (1948), hoewel hij tot aan zijn dood is blijven schrijven.
Zijn schrijverschap dat hij als een bedreiging van zijn maatschappelijke positie zag, heeft hij van begin af aan angstvallig tegen de buitenwereld afgeschermd. Behalve de paar mensen die hij als vrienden beschouwde, wist vrijwel niemand uit zijn naaste omgeving ervan. Publiceren deed hij uitsluitend onder pseudoniem, waarvoor hij de naam van een aange-
trouwde tante koos aan wier gezin hij de enige goede herinneringen uit zijn kindertijd bewaarde. De ambtenaar Feijlbrief en de auteur Van Oudshoorn heeft hij zijn leven lang zorgvuldig gescheiden weten te houden alsof het twee verschillende personen waren. Toen hij zich voor de Ereraad moest verantwoorden, hield hij in alle ernst vol dat hij als Feijlbrief had gecollaboreerd en daarvoor niet als Van Oudshoorn mocht worden gestraft.
Men kan niet beweren dat deze schamele, weinig spectaculaire gegevens aanlokkelijke stof voor een biografie bevatten. De Moor zou er waarschijnlijk niet aan begonnen zijn als het werk van Van Oudshoorn hem sinds de eerste kennismaking niet steeds vaster in zijn greep had gekregen.
In de Verantwoording die hij aan de biografie laat voorafgaan, zet De Moor uiteen waarom hij voor deze schrijver, maar ook waarom hij voor de artistiek-wetenschappelijke biografievorm heeft gekozen. Hij beroept zich daarbij op Dresdens in 1956 verschenen boek De structuur van de biografie, waarin met overtuigende argumenten wordt gepleit voor een biografische methode die historische documentatie combineert met vertelkunst en tegelijkertijd de visie van de biograaf bevat.
Om het risico te vermijden dat levensbeschrijving en interpreterende tekstanalyse zich tot een voor de lezer ontmoedigende brei dooreen mengen, heeft De Moor leven en werk van Van Oudshoorn weliswaar in onderlinge samenhang en wisselwerking behandeld, maar aan de werken zelf afzonderlijke beschouwingen gewijd die als ‘excursies’ organisch in het geheel zijn opgenomen. Lezers die het vooral te doen is om de levensgeschiedenis, kunnen de excursies overslaan. Het beeld dat De Moor voor ogen heeft gestaan, is dat van een rivier met verschillende aanlegplaatsen waar men zijn tocht kan, maar niet hoeft te onderbreken.
In een aantal gevallen is De Moor van die werkwijze afgeweken; het betreft dan vaak werk van geringe omvang en/of naar verhouding minder belang. Maar ook in die gevallen gaat het meestal om op zichzelf staande beschouwingen die desnoods kunnen worden overgeslagen. Strikt formeel kan dus inderdaad van inconsistentie worden gesproken, maar in de praktijk merkt de lezer daar weinig van en de overzichtelijkheid van de biografie wordt er niet noemenswaardig door geschaad.
Natuurlijk heeft deze methode als alle andere haar nadelen. Omdat leven en werk van een kunstenaar chronologisch nu eenmaal zelden feilloos aaneensluiten, ziet de lezer zich nu en dan genoodzaakt, terug te bladeren naar voorgaande passages. Erg storend is dat niet en bovendien heeft De Moor het grotendeels weten te ondervangen door in dergelijke gevallen expliciet te herinneren aan wat al eerder in het boek was geconstateerd. Het is dan ook een beetje flauw, hem juist deze herhalingen, die het de lezer gemakkelijker in plaats van moeilijker maken, voor de voeten te gooien. Wie zich de tijd gunt om de biografie rustig te lezen en tot zich te laten doordringen – een weelde die de aan een beperkte inleveringstermijn gebonden dag- en weekbladkritici zich meestal niet kunnen veroorloven – zal merken dat leven, werk en persoonlijkheid gaandeweg binnen één kader worden gebracht, waarin Feijlbrief en Van Oudshoorn geleidelijk met elkaar samenvallen. De Moor bereikt dat door het beschikbare feitenmateriaal behoedzaam, nauwgezet en onbevooroordeeld uit te schiften en te rangschikken om het daarna te toetsen aan het werk, terwijl hij omgekeerd het werk aan de feiten toetst. Zo krijgt de lezer naar mate hij vordert, een scherper beeld van de gecompliceerde, gespleten of, zoals De Moor het noemt, paradoxale persoonlijkheid die Van Oudshoorn was en tegelijkertijd groeit zijn begrip voor diens werk. Dat is een krachttoer van belang, die onmogelijk was geweest zonder een consistente werkwijze, zeker als het gaat om een auteur die in geen enkel opzicht bereid was concessies te doen aan welk publiek dan ook en wiens sterk naar binnen gekeerde werk, dat zich voornamelijk afspeelt in de noodlotszwangere sfeer van een verstikkend pessimisme, onvoorbereide lezers eerder afstoot dan aantrekt.
De Moor ziet Van Oudshoorn in de eerste plaats als iemand die van klein kind af met zichzelf en de wereld om hem heen figuurlijk noch letterlijk in het reine kon komen en zich om die reden een getekende voelde. De oorzaak zoekt hij in de bewustwording van dood en sexualiteit, waarvan hij de beslissende rol in Van Oudshoorns eerste levensjaren aantoont. Hij doet dat door een aantal werken als Willem Mertens’ levensspiegel, Louteringen, Achter groene horren, Pinksteren en de tussen 1920 en 1923 ten dele in Groot Nederland gepubliceerde brievenreeks Het Onuitsprekelijke te
vergelijken met de biografische gegevens voor zover die konden worden achterhaald. Daaruit blijkt dat in het gezin Feijlbrief de onderlinge band zwak, het geld schaars en de huiselijke sfeer kil was. Als nakomertje bestond hij voor zijn moeder nauwelijks; tussen hem en zijn vader zweefde van tijd tot tijd een schuwe, onuitgesproken genegenheid, maar begrijpen deden ze elkaar niet. Bovendien was hij amper vijftien jaar toen zijn vader stierf Door gebrek aan nestwarmte leed hij al snel aan innerlijke verkleuming, een proces dat door zijn aangeboren introversie werd bevorderd. Gevoelens van eenzaamheid en vervreemding waren het gevolg. Hij was nog maar een jaar of vier oud, toen hij zich bewust werd van de verschijnselen dood en tijd doordat hij zag hoe de bejaarde hond des huizes zich gewillig, maar kennelijk niet onwetend liet meetronen om te worden afgemaakt. Het was een ervaring die hem hevig aangreep en terug is te vinden in het eerste hoofdstuk van Achter groene horren. Zijn kennismaking met de gebruikelijke bi-sexuele kinderspelletjes waarin hij werd betrokken toen hij de kleuterleeftijd nauwelijks was gepasseerd, vervulde hem met panische schrik en afkeer. Omdat hij als medeplichtige te licht was bevonden, kreeg hij de rol van uitkijkpost toebedeeld, wat hij als vernederend onderging. Hij was nog te jong om er veel van te begrijpen, maar net als in het geval van de afgevoerde hond zette zijn intuïtie hem op het juiste spoor. Hij voelde dat hij van zijn argeloosheid werd beroofd en dat er iets in hemzelf wakker werd waarvan hij het bestaan niet had vermoed. De gedwongen inwijding door een wat oudere jongen wakkerde zijn afschuw nog verder aan en toen hij de masturbatie eenmaal had ontdekt en in het diepste geheim bedreef, joeg het ontkiemde zondebesef zijn schuldgevoelens torenhoog op, met zelfverwerping en verwerping van de buitenwereld in hun kielzog. Terecht signaleert De Moor hier het jeugdtrauma dat de verbinding tussen drift- en gevoelsleven voorgoed zou blokkeren. Het eerste teken daarvan openbaarde zich in het begin van de puberteit toen hij de schuchtere verliefdheid op een (iets ouder) nichtje, dat hij als symbool van reinheid en verlossing van het kwade zag, uit schaamte en zelfverachting in de kiem smoorde. Een paar jaar later probeerde hij opnieuw zijn isolement te verbreken, ditmaal met een ateliermeisje. Ook toen eindigde het – nu voor beide partijen – in een pijnlijke teleurstelling die hij vooral aan
zichzelf te danken had. De knappe, indertijd als zedenkwetsend beschouwde novelle Pinksteren blijkt op die ervaring te zijn gebaseerd. Dat ze pas in 1925 werd geschreven, zou erop kunnen wijzen dat op deze voor de tweede keer mislukte poging om sexualiteit met erotiek te verbinden een zwaar taboe rustte waardoor het latere verloop van zijn leven werd bepaald. Daarna leefde Feijlbrief zijn sexuele behoeften uit bij de hoeren. Hoewel het hem als 21-jarige een te laat behandelde gonorrhoe bezorgde, brak hij ook na zijn huwelijk niet met die gewoonte, evenmin als met het bezoek aan kroegen waar hij het op een zuipen placht te zetten. De vicieuze cirkel van verlangen naar en angst voor overgave had zich gesloten en hem niet alleen ongeschikt gemaakt voor een normale liefdesrelatie, maar ook zijn vermogen tot vriendschap aangetast. Het isolement waartoe hij zichzelf had veroordeeld, leidde tot obsessionele zelfmoordneigingen die, zoals De Moor met citaten bewijst, in zijn werk meer dan eens worden beschreven.
Een van de weinige mensen met wie Feijlbrief min of meer vertrouwelijk omging, was zijn leeftijdgenoot en collega-ambtenaar Schmitt. De vriendschap duurde van 1905 tot Schmitts dood in 1940, maar uitte zich vooral na de beginperiode meer in brieven dan in ontmoetingen en werd in later jaren door Feijlbrief herhaaldelijk zonder aanwijsbare reden op een laag pitje gezet. Naar de foto’s te oordelen leken Schmitt en Feijlbrief uiterlijk op elkaar. Ook innerlijk hadden ze wel iets van elkaar weg. Beiden leken ze voorbestemd om vrijgezel te blijven en Schmitt is, misschien wegens zijn wankele gezondheid, inderdaad nooit getrouwd. Daarentegen bleven hem de heftige innerlijke spanningen die Feijlbrief teisterden, bespaard. De Moor schrijft dat vooral toe aan de steun die hij putte uit het (katholieke) geloof dat hij van huis uit had meegekregen, in tegenstelling tot Feijlbrief die opgroeide in een gezin dat alleen in naam Nederduits Hervormd was. Mogelijk was de omstandigheid dat Schmitt als kind veel meer warmte en geborgenheid had gekend dan Feijlbrief evenmin vreemd aan de betrekkelijke gemoedsrust waarmee hij het leven aanvaardde.
De Moor vermoedt dat de vriendschap een latent gebleven homosexuele inslag heeft gehad, o.m. op grond van de ondubbelzinnig homosexuele angstdroom die Feijlbrief vijf jaar na de dood van Schmitt ontsteld in zijn dagboek optekende.
Terecht ziet De Moor de voortijdige en daardoor schokkende kennismaking van het jongetje Feijlbrief met zowel de dood als de homo- en heterosexuele geslachtsdrift als een factor van essentieel belang. In het begin van zijn biografie gaat hij er uitvoerig op in en later grijpt hij er steeds weer op terug om aan te tonen hoe beslissend het sexuele jeugdtrauma voor de levensomstandigheden van Feijlbrief en het werk van zijn alter ego Van Oudshoorn is geweest. Hij gaat daarbij met grote precisie te werk en laat zich nergens verleiden tot speculaties of gepsychologiseer van de kouwe grond.
In het verlengde van de lijn die De Moor trekt, laat de kern van Van Oudshoorns werk zich herleiden tot een rusteloos streven naar herstel van het verbroken evenwicht in de machtsverhouding tussen Eros en Thanatos, de polen van de as waar het bestaan van elk levend wezen om draait. De onvoorbereide confrontatie met levens- en doodsdrift veroorzaakte een ontwrichting waardoor de weg naar een relatieve, tijdelijke overgave aan liefde, religie, ethiek of filosofie versperd raakte. Dat versterkte de hang naar op- of ondergang van de persoonlijkheid in de kosmos als de absolute en finale vorm van overgave, die in een paroxysme van wanhoop door zelfmoord gewelddadig wordt afgedwongen. Het onophoudelijke gevecht tussen Eros en Thanatos dat Van Oudshoorn innerlijk verscheurt, projecteert zich in de verstoorde wisselwerking tussen binnen- en buitenwereld, de afschuw van zichzelf maakt dat hij zich van jongs af een gebrandmerkte en uitgestotene voelt, een gemankeerde Narcissus die zijn spiegelbeeld haat en vreest en zichzelf bedreigt als de dubbelganger die hem achtervolgt in de gestalte van de dood om hem te forceren tot eenwording met de leegte, ‘de zweving in het niets en het nergens’. Zelfmoord krijgt voor Van Oudshoorn de betekenis van een verkrachting door de dood, die hem angst inboezemt en waar hij tegelijkertijd naar hunkert in de hoop te worden verlost uit ‘de beknelling in het eigen denken’, uit de gevangenis van het eigen wezen en het eigen bestaan. Dood zijn ziet hij als een toestand van permanente extase, een duurzame zelfopheffing in de vorm van een on- of bovenpersoonlijke beleving van het bewustzijn. Zinspelingen daarop komen overal in zijn werk voor en De Moor geeft er treffende voorbeelden van. Een van de opmerkelijkste is een passage in het
begin van het achtste hoofdstuk van Louteringen, waar de hoofdpersoon ‘in wonderlijk evenwicht van ziel en lichaam zwaarteloos (leek) weg te drijven’ en het doorbrekende licht ondergaat als ‘de genade van het goddelijke, afstralende binnen de hel van het menschelijke’. Het klinkt als een voorecho van Sartres beroemd geworden zinnetje in Huis Clos: ‘L’enfer, c’est les Autres’.
Het elementaire gegeven van het menselijk innerlijk als arena èn inzet van een genadeloze worsteling tussen Eros en Thanatos is door Van Oudshoorn zo consequent en huiveringwekkend onder woorden gebracht als men het in de Nederlandse literatuur zelden tegenkomt. De Moor is de eerste geweest die deze paradox als sleutel op de persoonlijkheid, het leven en het werk van Van Oudshoorn heeft onderkend en geanalyseerd. Het werd de grondslag van zijn biografie, die daar doorlopend getuigenis van aflegt. Klachten over een niet bereikte synthese tussen de registratie van het leven van Feijlbrief en de analyse van het werk van Van Oudshoorn, gebrek aan visie, afwezigheid van een diepgaande verklaring voor het gespleten bestaan van Van Oudshoorn en veronachtzaming van het sexuele element in zijn leven zijn dan ook raadselachtig, tenzij men ze zou willen toeschrijven aan leesblindheid.
De literaire invloed en persoonlijke aanmoediging van Frans Coenen zijn voor Van Oudshoorn van groot belang geweest. De bijzondere plaats die De Moor hem in zijn biografie toekent, is daarmee in overeenstemming. In het deel over de relatie tussen de twee schrijvers behandelt hij Coenens in 1896 verschenen roman Een zwakke in samenhang met Willem Mertens’ levensspiegel, waarmee Van Oudshoorn in 1914 debuteerde en dat ontstond in de twee jaren die volgden op zijn eerste contact met Coenen. Na een grondige analyse van beide romans komt De Moor tot de conclusie dat veel thema’s uit Een zwakke, zoals eenzaamheid, vervreemding van de eigen omgeving en daarmee van de werkelijkheid, ontwakende sexualiteit, de sleur van het dagelijks leven en het zelfmoordmotief, zowel in het debuut als in het latere werk van Van Oudshoorn voorkomen ondanks grote verschillen in benadering bij beide auteurs. Verder gaat hij uitgebreid in op de bemiddelingsrol die Coenen tot zijn dood toe heeft gespeeld om
het werk van Van Oudshoorn gepubliceerd te krijgen (de afgedrukte briefwisseling tussen Coenen en de uitgever Brusse geeft daar een onthullend en vermakelijk staaltje van), de aandacht die hij aan Van Oudshoorns manuscripten besteedde (zijn taaie strijd tegen de germanismen die Van Oudshoorn kwistig door zijn proza placht te strooien) en de morele steun die hij hem in zijn vele brieven bleef geven. Op deze manier wordt enerzijds recht gedaan aan Coenen als geestelijk vader en stimulator van Van Oudshoorn en anderzijds aan de wetenschappelijke bewijskracht die van een dissertatie mag worden verwacht. Het kan niet worden ontkend dat dergelijke gedetailleerde en specialistische uitweidingen hoge eisen aan de lezer stellen, maar wie zich werkelijk voor Van Oudshoorn interesseert, zal ze niet hinderlijk en zeker niet overbodig vinden.
De reden waarom De Moor zoveel langer stilstaat bij Coenen dan bij de invloed die Emants, Van Deyssel en Aletrino op Van Oudshoorn hebben gehad, ligt – zoals hij in zijn Verantwoording opmerkt – in de omstandigheid dat Coenen als enige ook een persoonlijke band met Van Oudshoorn had en dat over zijn werk nog weinig is geschreven.
Van Oudshoorn is lang doorgegaan voor een schrijver uit de naturalistische en realistische school. De Moor verwerpt die indeling op grond van de vele romantische en symbolistische elementen die hij in zijn werk heeft ontdekt. Volgens hem zijn de verschillen tussen Van Oudshoorn en de naturalistische en realistische auteurs groter dan de overeenkomsten. Voor die opvatting is veel te zeggen, al was het alleen maar omdat van sociale bewogenheid – een watermerk van schrijvers als Zola en zijn aanvankelijke geestverwanten Maupassant en Huysmans in hun eerste periode – bij Van Oudshoorn niet zoveel is te merken. (Dat de typische Van Oudshoornsfeer sterk herinnert aan die in Huysmans’ novelle A vau-l’eau, doet niets af aan De Moors standpunt, want Huysmans schreef haar toen hij al bezig was het naturalisme de rug toe te keren). Daarin ligt de aansluiting bij het introverte karkater van de Romantiek (aandacht voor de enkeling en in de eerste plaats voor het eigen ik) dat in het werk van Van Oudshoorn overheerst en afsteekt tegen de onmiskenbaar extraverte trekken van naturalisme en realisme. Ook het spiegelbeeld- en dubbelgangermotief, dat bij
Van Oudshoorn essentieel is, stamt uit de Romantiek. Hetzelfde geldt trouwens voor de verveling die De Moor min of meer bij het naturalisme inlijft, maar die niet los kan worden gezien van de tijdens de Romantiek gerezen twijfel aan de zin van het leven en voor het eerst de kop opsteekt bij Byron (in zijn brieven) en Chateaubriand (in zijn Mémoires d’outre-tombe) om vervolgens via Musset bij Baudelaire te belanden. De uitzichtloosheid van het menselijk bestaan, die gevoelens van leegte en onlust (Weltschmerz, spleen, nostalgie du lointain) oproept en uitmondt in doodsverlangen, is typerend voor de Romantiek: niet voor niets werd er in die periode zo verwoed gereisd en rondgezworven, op zoek naar een bij voorbaat als onbereikbaar gezien geluk). Pas in het realisme werd verveling synoniem met de sleur van de dagelijkse omstandigheden, waarmee het accent van een naar binnen gekeerd individualisme verschoof naar het op de buitenwereld gerichte maatschappelijke aspect.
De symbolistische kant van Van Oudshoorn demonstreert De Moor onder meer aan het veelbetekenende ‘sfeer-rijm’ tussen innerlijke gemoedsgesteldheid en uiterlijke omgeving zoals dat bij voorbeeld te vinden is in Willem Mertens’levensspiegel. Daarentegen verwijst het contrast van de natuur als paradijselijk bestaan met de helse mensenwereld, waar Van Oudshoorn het in een brief aan Coenen over heeft en dat meer dan eens in zijn werk opduikt, weer regelrecht naar de Romantiek.
De uit 1924 daterende roman Tobias en de dood lijkt op het eerste gezicht een vreemde eend in de bijt van Van Oudshoorn. Ze is aanmerkelijk lichter van toon dan de rest van zijn werk, ironie en humor krijgen vrijer spel en de satirische passages doen even aan Dickens denken (dat geldt zeker voor de verhalende hoofdstuktitels). Zowel de vorm als de inhoud kan lezers die al met ander werk van Van Oudshoorn kennis hadden gemaakt, gemakkelijk in verwarring brengen. Zelfs Coenen, die toch een Van Oudshoornkenner bij uitstek en van het eerste uur was, wist niet wat hij ermee aan moest. Hij vond het ‘een hoger soort maakwerk’, al heeft hij er – waarschijnlijk vooral om Van Oudshoorn een plezier te doen – een gedeelte van opgenomen in Groot Nederland.
In het deel dat De Moor aan deze roman wijdt, becommentarieert hij
uitvoerig de kritieken die er in de loop van bijna een halve eeuw over zijn verschenen. Het oordeel van Coenen mag dan door zijn tijdgenoten niet helemaal en soms helemaal niet zijn onderschreven, van grote, laat staan eenstemmige waardering was geen sprake; dit in tegenstelling tot de kritieken die loskwamen na de herdruk van 1965. In zijn boek Schrijvers binnenste buiten ziet Kaleis, die door De Moor verschillende malen wordt geciteerd, Tobias Termaete als wensdroom van Van Oudshoorn. Dat element is ontegenzeggelijk aanwezig. Tobias – niet toevallig een gokker en beursspeculant – weigert zich ten gronde te laten richten door zijn sexuele behoeften en (zijn angst voor) de dood. Als hij door een afperser (ook in Bezwaarlijk verblijf wordt jacht gemaakt op een chanteur) ondraaglijk in het nauw is gebracht, gaat hij, na de aanvechting tot zelfmoord te hebben weerstaan, kordaat op pad om zijn belager uit de weg te ruimen. Op dat moment maakt de dood, die zijn vijand leek, zich tot zijn handlanger: de afperser wordt voor de verbijsterde ogen van Tobias door een voorbijstuivende auto doodgereden. Ook in andere opzichten heeft Tobias, door Van Oudshoorn gekarakteriseerd als ‘een doorgefourneerde poen’ en ‘een groot dier in mensenkleren’, iets weg van diens gehate en benijde tegenvoeter in de gedaante van de opportunistische Lebemann die niet op geld hoeft te kijken en – gepantserd met de dubbele moraal van de gegoede bourgeoisie – immuun is voor ethische schuldgevoelens en kosmisch zondebesef Dat stelt hem in de gelegenheid zijn vleselijke lusten onbekommerd bot te vieren en zich met koelbloedige berekening uit hachelijke situaties te redden, waarbij het toeval oftewel ‘Schweineglück’ zoals Coenen het noemde, hem een handje helpt.
Toch – De Moor vestigt daar uitdrukkelijk de aandacht op – gaat Tobias al vrij snel overeenkomsten vertonen met Willem Mertens en met de hoofdfiguur uit Louteringen. Hij krijgt last van schuldgevoelens die hem onzeker maken en tot een beginnende vervreemding van zichzelf en zijn omgeving leiden. Onder invloed daarvan dooft de vlam van zijn sexualiteit en dat maakt hem rijp voor het respectabele verstandshuwelijk waarmee hij weloverwogen een streep onder zijn tumultueuze verleden zet. Aan het slot van de roman ziet Tobias kans dood en sexualiteit, waardoor hij zich steeds meer bedreigd was gaan voelen, gelijktijdig te temmen. Daarna is het
een koud kunstje voor hem geworden om Eros en Thanatos onschadelijk te maken in de kooi van een eerzaam en comfortabel burgermansbestaan.
Ook uit maatschappelijk oogpunt betekent Tobias en de dood een afrekening met het verleden. De satirische schildering van het milieu en de figuren die het bevolken, moet volgens De Moor worden gezien als een kritische terugblik op de kringen waarmee Feijlbrief tijdens zijn Berlijnse jaren in aanraking was gekomen en waarin hij zich nooit op zijn gemak heeft gevoeld. Die visie strookt met de term ‘persiflage van een voorbije periode’, waarmee de auteur zijn roman later wat geringschattend zou afdoen. De Moor komt aan het eind van zijn beschouwing tot de slotsom dat het boek nog wel iets meer te bieden heeft: het versterkt het beeld over de sexuele intenties van Feijlbrief zoals ze zich tussen 1914 en 1918 ontwikkelden (hij trouwde kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog) en geeft aan hoezeer het oude verstervingsideaal hem is blijven boeien. De argumenten daarvoor heeft De Moor dan al aangedragen door aan het licht te brengen dat de autobiografische elementen – zij het onder een andere invalshoek en in een andere verpakking – in deze roman opnieuw aanwezig zijn. Het lijkt daarom niet helemaal redelijk, De Moor ervan te betichten dat hij volledig aan het autobiografisch krakter van Tobias en de dood is voorbijgegaan, enkel en alleen omdat hij geen verband heeft gelegd tussen Kitty, de toekomstige echtgenote van Tobias, en Marie Teichner. Toch is dat niet verwonderlijk, want – hoewel Kitty’s reis naar Londen in hun verlovingstijd, die Tobias niet aanstaat, inderdaad doet denken aan de ‘tournee’ van Marie Teichner als demonstratrice van badkleding, waarover haar verloofde Feijlbrief ernstig ontsticht was – het keiharde egoïsme, de briljante intelligentie, de culturele bagage en de rijkdom waarmee Van Oudshoorn deze diplomatendochter heeft begiftigd, hebben weinig van doen met de eenvoudige, goedhartige hotelhoudersdochter Marie, ook al was ze geen wereldvreemde Unschuld vom Lande en zeker niet gespeend van gezond verstand. De conclusie die aan dit alles wordt vastgeknoopt dat De Moor zich om die reden geen raad weet met mevrouw Feijlbrief, is ronduit verrassend. Ten eerste krijgt Marie Teichner in de biografie alle aandacht, begrip en sympathie die haar toekomen, en ten tweede was het, zoals uit de documentatie overduidelijk blijkt, Feijlbrief zelf die met zijn
vrouw, hoewel hij haar uit vrije wil had getrouwd, nooit goed raad heeft geweten (zij trouwens evenmin met hem). Als men daarvoor al iemand verantwoordelijk meent te moeten stellen, dan lijkt de biograaf niet direct de meest aangewezen persoon.
Het verwijt dat de sociale aspecten in het leven van Feijlbrief in samenhang met zijn werk, onvoldoende aan bod komen, in het bijzonder waar het sexualiteit en taalbeleving betreft, is moeilijk te begrijpen. Voor zover het de sexualiteit betreft, staat het trouwens al meteen op losse schroeven doordat er in één adem aan wordt toegevoegd dat Van Oudshoorn zich er minder druk om maakte dan Coenen dat in zijn tijd meisjes uit de betere kringen onbereikbaar waren voor mannen uit lagere milieus. In de biografie ziet men dat bevestigd: noch uit de brieven van Van Oudshoorn noch uit zijn werk is op te maken dat hij onder die ongeschreven wet gebukt ging. Het enige teken dat in omgekeerde richting schijnt te wijzen, zou kunnen worden gevonden in het huwelijk van Tobias Termaete met een vrouw die maatschappelijk, materieel en intellectueel zijn evenknie is, waarbij het door Kaleis gesignaleerde wensdroom-aspect even om de hoek gluurt. Maar als bewijs is het al bij voorbaat ontkracht door de scherpte waarmee Van Oudshoorn zijn romanfiguur als prototype van de welgestelde burger moreel veroordeelt en dat vonnis onderstreept door hem te laten kiezen voor een levensgezellin die in letterlijk alle opzichten uit hetzelfde hout is gesneden als hij.
De relatie tussen de sociale positie van Feijlbrief en de taal van Van Oudshoorn heeft De Moor wel degelijk belicht. Hij geeft vele voorbeelden van de sporen die het indertijd gangbare ambtenarentaaltje in het proza van de auteur heeft achtergelaten. In deel 3 worden onder de titel ‘Afrekening met hoge heren’ meer dan drie bladzijden aan de reactie van de ambtenaar Feijlbrief op zijn ‘superieuren’ besteed, maar ook in de rest van deel 3 en in deel 4 komt dit aspect ruimschoots aan zijn trekken.
In zijn beschouwing over Het Onuitsprekelijke haalt De Moor een passage aan waarin Van Oudshoorn filosofie gelijk stelt met muziek, literatuur en ‘alle waare kunst’. Naar aanleiding daarvan wordt hem aangewreven dat
hij zich niet heeft bekommerd om de relatie die Van Oudshoorn tussen ethiek en esthetiek zou hebben gelegd. Aangezien deze zich daarover noch in Het Onuitsprekelijke noch in Begrip en plastiek (waarin hij naar eigen zeggen zijn geestelijke inventaris opmaakte) expliciet heeft uitgelaten, zoals uit de biografie moet worden geconcludeerd, had De Moor zich alleen kunnen wagen aan onbewijsbare veronderstellingen. Het drijfzand van vage speculaties heeft hij overal en ook op dit punt terecht vermeden.
Behalve een schrijver was Van Oudshoorn ook een lezer. In zijn nalatenschap zijn boeken aangetroffen van Dostojewski, Flaubert, Hegel, Schopenhauer, Huysmans, Baudelaire, Kleist, Hebbel, Proust, Wilde, Musset, Wedekind, Ibsen, Gide en Musil. De vraag of en in hoeverre deze internationaal bekende schrijvers hem hebben beïnvloed, wordt door De Moor jammer genoeg niet beantwoord. Alleen de invloed van Hebbel, die onomstotelijk vast staat, wordt in de biografie uitputtend behandeld. Bij andere buitenlandse voorgangers en tijdgenoten van wie invloed op Van Oudshoorn kan zijn uitgegaan, wordt met een terloopse vermelding volstaan. Een van hen is Kafka, wiens verhaal Der Hungerkünstler in 1922 in Die Neue Rundschau en in 1924 in boekvorm verscheen, vier resp. twee jaar voordat Van Oudshoorn zijn novelle Laatste dagen met als hoofdfiguur een hongerkunstenaar schreef Het zou de moeite waard zijn geweest, daarvan in de biografie melding te maken en uitsluitsel te geven over de vraag of hier meer dan toeval in het spel is geweest.
In zijn Verantwoording motiveert De Moor het achterwege laten van een onderzoek naar mogelijke buitenlandse invloeden op Van Oudshoorn met de opmerking dat hij er niet op uit is geweest het laatste woord over deze auteur te spreken en anderen zodoende het gras voor de voeten weg te maaien. Men kan met die verklaring vrede hebben en het desondanks als een gemis blijven voelen, zeker in een biografie die als standaardwerk is opgezet en gerealiseerd.
De informatie over Duitsland tussen 1914 en 1933 had ontegenzeggelijk uitvoeriger kunnen zijn. De Moor schetst een globaal beeld (meer is ook niet nodig) van het Duitsland onder keizer Wilhelm en in de oorlogsjaren, maar
als het gaat om de stormachtige sociale en politieke ontwikkelingen waarin de republiek van Weimar onderging om plaats te maken voor Hitlers bloedbewind, beperkt hij zich tot her en der over de tekst verspreide sfeeraanduidingen. Een soortgelijke introductie als in deel 1 over het Wilhelminische Duitsland en de situatie in Berlijn wordt gegeven, had in deel 4, dat de periode 1918-1933 bestrijkt, eigenlijk niet mogen ontbreken. Ook al voelde Van Oudshoorn zich nauwelijks betrokken bij het drama dat zich gedurende die jaren in Duitsland afspeelde (zijn nadrukkelijk beleden onpartijdigheid doet denken aan de neutraliteitsobsessie die Nederland tussen 1933 en 1940 heeft beheerst), dan nog zou het – zeker in het licht van zijn latere collaboratie met de zetbazen van de nationaal-socialistische machthebbers, hoe weinig politiek bepaald die ook was – zin hebben gehad wat dieper in te gaan op de omineuze gebeurtenissen die Hitler aan zijn overwinning hielpen en de afzijdigheid waarmee Feijlbrief daarop reageerde.
Van verschillende kanten krijgt De Moor standjes te incasseren over romantiserend proza waarin hij zijn fantasie de vrije loop laat. Ze slaan welgeteld op 12 regels waarmee deel 1 opent en 9 regels die het (op zichzelf sobere) relaas van Van Oudshoorns overlijden afsluiten. Het beeld dat De Moor aan het begin van zijn biografie oproept van Feijlbrief als peuter, is een parafraserende samenvatting van de zeventien bladzijden die de auteur daaraan in Achter groene horren heeft gewijd en kan dus niet op rekening van De Moors fantasie worden gezet. Het mag dan in een romantiserende vorm zijn gegoten, dat neemt niet weg dat het al meteen op de eerste bladzijde een markante indruk van Van Oudshoorns persoonlijkheid geeft. De paar regels onderaan bladzij 725 hadden gemist kunnen worden, maar wie daar in een tekst van 790 bladzijden over valt, werft naar de titel van kniesoor. Een enkele keer onthaalt De Moor zijn lezers op lang uitgesponnen, weinig ter zake doende details, meestal over de familieomstandigheden van mensen die Van Oudshoorn persoonlijk hebben gekend. Zulke uitweidingen die het zicht op het eigenlijke onderwerp eerder verduisteren dan verhelderen, komen gelukkig niet dikwijls voor. Dat recensenten er aanmerking op maken, kan hun moeilijk kwalijk worden genomen, zolang
ze in het oog houden dat het om incidentele evenwichtsstoornissen gaat en niet vervallen in de fout die ze aan de kaak stellen door een bijzaak tot hoofdzaak te verheffen. Gebeurt dat toch, dan brengt het de biografie als geheel onbedoeld en onverdiend in discrediet. Bovendien kan het door slechte verstaanders worden opgevat als een aansporing tot het flodderwerk waar we al in ruime mate van zijn voorzien. Dit zeker niet denkbeeldige risico in aanmerking genomen, is de polyfone klaagzang over teveel feiten en overdreven volledigheidsdrang die uit het merendeel van de kritieken opstijgt, van een bijna roerende onnozelheid. Kennelijk heeft het traag op gang komende besef dat het puikje van de Angelsaksische biografie een navolgenswaardig voorbeeld oplevert, nog niet kunnen leiden tot het inzicht dat een biografie waarin niet alles aan de orde komt, en met feiten wordt gestaafd, dat ook maar enigszins tot kennis van de daarin behandelde kunstenaar en zijn werk kan bijdragen, onmogelijk aanspraak op volwaardigheid kan maken. Van de schaarse tot nu toe in Nederland verschenen biografieën gaan de meeste nu juist mank aan een ergerlijk informatieen documentatietekort. Dat maakt ze, ook als ze levendig zijn geschreven, onbruikbaar wanneer het een lezer niet in de eerste plaats om onderhoudende lectuur, maar om kennis en inzicht op grond van betrouwbaar en dus zo volledig mogelijk feitenmateriaal te doen is. Nu we eindelijk de beschikking hebben over een gedegen combinatie van biografie en proefschrift, die leesbaarheid met wetenschappelijke zorgvuldigheid verenigt, hadden vreugdekreten meer voor de hand gelegen dan het gejammer over te veel historische gegevens, dat voor een toekomstige biografie-cultuur in dit land weinig goeds aankondigt.
Op de keper beschouwd hebben de tegen dit werk aangevoerde bezwaren minder om het lijf dan de ruimte en het gewicht die ze in de kritieken krijgen, zouden doen vermoeden, en in elk geval niet genoeg om ook maar iets te kunnen afdingen op de indrukwekkende kwaliteiten waardoor deze biografie ver uitsteekt boven alles wat tot nu toe in Nederland op dit terrein is verschenen en het peil van de beste Angelsaksische, Franse en Duitse biografieën zo al niet evenaart dan toch zeer dicht benadert.
Een waardiger pleidooi voor een van onze minst populaire en meest
intrigerende schrijvers is niet denkbaar. Of het een spectaculaire stormloop op zijn werk zal ontketenen, moet desondanks worden betwijfeld. Van Oudshoorn heeft niet de bedoeling gehad een groot publiek aan te spreken, de kring van zijn lezers is altijd betrekkelijk klein geweest en zo zal het wel blijven. Maar dat kan geen reden zijn om de rhetorische vraag of zijn leven en werk al die aandacht wel verdienen, anders dan met een hartgrondig ja te beantwoorden.
Geraadpleegde recensies (verschenen in het laatste kwartaal van 1982):
Ton Anbeek (Vrij Nederland) |
Raymond Joseph Benders (Parool) |
Boudewijn Büch (Folia Civitatis) |
Jaap Goedegebuure (Haagse Post) |
Wim Hazeu (Hervormd Nederland) |
J. Huisman (Algemeen Dagblad) |
Michiel van Kempen (Tegenspraak) |
Alfred Kossmann (Vrije Volk) |
Willem Kuipers (Volkskrant) |
Reinjan Mulder (nrc-Handelsblad) |
P.M. Reinders (nrc-Handelsblad) |
Hans van Straten (Utrechts Nieuwsblad) |
Aad van der Ven (Haagse Courant) |
Hans Warren (Provinciale Zeeuwse en Middelburgse Courant) |