[p. 369]
Rogi Wieg
Gedichten
Mijn moeder was nooit
de dame uit een wit sprookje,
die vlinders op haar schouders
droeg, of brood bracht aan de duivel.
Zij gaf mij in de ochtend een kus
en waarschuwde niet te vergeten
dat alles wel voorbij zou gaan.
[p. 370]
Droom
Er waren een tafel, wat kaarsen
en een brood.
Mijn ouders liepen nader,
herrezen uit de dood.
Er waren twee gezichten
heel dicht bij elkaar.
Zij lagen op een bed
gemaakt van mensenhaar.
Er sprong iets op,
ik weet niet wat het was.
En hoorde hoe mijn vader
een novelle las.
[p. 371]
Regen vertelt niet
of het voor of na de middag is.
Zo ook is de taal niet genoeg
om een mensenbestaan te doorgronden.
Waarom wij allen tot sneeuwbloesem
worden, schuilt misschien nergens waar
wij ooit zullen komen.
[p. 372]
Ik had een vriendje,
hij woonde op de hoek
van onze straat in een
groot huis.
Hij droeg een dikke bril
en vroeg iedere keer waaraan
mijn vader was doodgegaan.
Maar mijn vader was niet
doodgegaan, hij kwam altijd
‘s avonds thuis in een rode Renault.
In hun grote huis
heb ik nooit een man gezien
alleen donkere meubelen
en glas.
[p. 373]
Mijn vader las iets voor,
een Hongaars gedicht.
Ik luisterde en zag
zijn ogen de regels volgen.
Hij kon niet verder, mijn moeder
nam het over.
Avond was het, de lichten waren
gedoofd en de binnenplaats was verlaten.