Charles B. Timmer
Russische notities
Over Russische werkelijkheden
I. ‘Homo pragmaticus’ versus ‘homo sovieticus’
Wat doe ik, Euterpe’s eerste dienaresse
in een wereld waar diepzwart in grijs vergaat,
waar bezieling bewaard wordt in thermosflessen –
met mijn mateloosheid
in een wereld op maat?
Marina Tsvetajeva
1. Spuitwater en wodka
Wie wil weten, hoe het met de sovjeteconomie is gesteld – en dat is hetzelfde als: met het sovjetleven – moet zich niet beperken tot het napluizen van officiële verklaringen in de pers, gestaafd met de mijnstutten van productiecijfers als officiële bewijsstukken, noch kan hij volstaan met het analyseren van Sovjetrussische statistieken die immers al van de Stalintijd af de sluwe methode hanteren van het verstrekken van gegevens in de vorm van percentages van onbekende grootheden; de onderzoeker leest bij voorbeeld: de productie van schrijfmachines ligt in 1983 75% hoger dan in 1982. ‘Prachtig!’ denkt de lezer – ‘even kijken hoe groot de productie van schrijfmachines in 1982 was.’ Hij slaat de statistischejaarboeken op en leest: ‘In 1982 is de productie van schrijfmachines met 60% gestegen in vergelijking tot het voorafgaande jaar.’ – Sovjetstatistieken verstrekken niet allen hoogst enigmatische, maar ook heel onbetrouwbare gegevens: zij zijn immers zelden of nooit controleerbaar.
Wie wil weten hoe het in Sovjetrusland toegaat moet navorsen, moet
ontdekken wat er in dat land werkelijk gebeurt. En al heel spoedig komt hij er dan achter dan het leven er een ander gezicht heeft dan dat wat de spiegel van de Pravda weerkaatst. Niet dat de Pravda (Waarheid) stelselmatig ‘verkapte waarheid’ zou verkondigen – ook de Sovjetrussische pers brengt een bepaald facet van de werkelijke situatie in Rusland; ook in de vorm van moedwillige vertekeningen steekt werkelijkheid, een te allen tijde herkenbare werkelijkheid.
Maar naast dit beeld, en dikwijls er dwars doorheen lopend bestaat er een andere werkelijkheid. Een werkelijkheid die dagelijks beleefd wordt maar niet, of hoogst zelden een beschrijving krijgt in de literatuur en dan altijd heel fragmentarisch.
Wie iets van het fenomeen de Sovjetunie begrijpen wil, moet allereerst doordrongen zijn van het feit dat hij daar met twee werkelijkheden te maken krijgt die naast elkaar bestaan, zich met elkaar verstrengelen, met elkaar in botsing komen, die elkaar aanvoelen, aanvullen en aanvallen – en die elkaar niet kunnen missen zonder zelf als werkelijkheid te gronde te gaan.
Onlangs vertoonde de vpro op de televisie drie Sovjetrussische films. Een van die films probeerde een realistisch beeld te geven van het dagelijkse leven, zoals dit zich afspeelde in de figuur van een bedrijfsleider of directeur van een grote onderneming, een man van een jaar of vijftig die om redenen van ‘reorganisatie’ zojuist is ontslagen en die nu als werkeloos burger wat beteuterd en verdwaasd door de stad loopt – met zijn sovjetziel onder de arm.
Dan volgt er een scène die op twee punten van meer dan alleen anecdotische betekenis is. De op nonactief gestelde directeur zit in de bedrijfscantine alleen aan een tafeltje wat te kieskauwen. Plotseling komt er een oude kennis bij hem zitten, een ingenieur die een jaar tevoren op zijn beurt door de gewezen directeur was ontslagen. De ingenieur doet erg joviaal; net op dat ogenblik komt het dienstertje van de cantine langs en hij bestelt twee flesjes mineraalwater die even later op tafel komen. De beide mannen schenken zich elk een glas in, klinken op elkaars gezondheid, drinken, vertrekken hun gezicht in de bekende post-wodka grijns en eten gauw een schijf augurk of zoiets na.
Inderdaad: wanneer in de fabriekscantine, waar alcoholgebruik uiteraard streng verboden is, goede klanten mineraalwater bestellen, weet het bedienend personeel zonder een nadere toespeling, zonder een knipoogje van verstandhouding, wat er verlangd wordt: honderd of tweehonderd gram (hoeveelheden sterke drank worden in Rusland doorgaans in grammen uitgedrukt).
Hier stoten we dus direct op een welsprekend voorbeeld van wat ik met de twee werkelijkheden van het Sovjetrussische leven bedoelde: de spuitwaterwerkelijkheid van het officiële, legitieme, toegestane leven en de wodkawerkelijkheid van een prikkelend, illegaal en dus strafbaar persoonlijk initiatief. Het is een tweeledig beeld: enerzijds de brave communist met een flesje echt mineraalwater voor zijn neus en anderzijds de vermetele individualist achter zijn vermomde ‘tweehonderd gram’. En terwille van een uiterlijke schijn vallen die twee beelden over elkaar heen en bedekken elkaar.
Ik ben van nature geen ‘peeping Tom’, maar in dit geval had ik graag eens een blik willen werpen op de consumptierekening van de twee kameraden die blijkbaar dorst hadden, want ze bestelden nog tot tweemaal toe mineraalwater.
Die afrekening moet letterlijk op een systeem van ‘dubbele boekhouding’ hebben berust: voor de gewone consumptie via het kasregister van de cantine; voor de ‘sterke’ consumptie door middel van een stilzwijgende afrekening ‘onder ooghoogte’ zoals dat heet. Daarbij rijst voor mij dan nog de vraag uit welke inkomstenbron de twee werkeloze kameraden de niet onaanzienlijke ‘meerwaarde’ van het mineraalwater konden bekostigen.
2. De dienstverlening
En hier kom ik aan het tweede punt in diezelfde scène van deze film over het privéleven van een Sovjetrus. Op een gegeven ogenblik vraagt de ontslagen directeur aan de ontslagen ingenieur: ‘En wat doe jij eigenlijk voor de kost tegenwoordig?’ – ‘O,’ antwoordt de ingenieur, ‘ik werk daar aan de overkant in die paraplu-reparatiewerkplaats, weet je.’ – ‘En je verdient er goed?’ – ‘Niet slecht, niet slecht,’ lacht de ingenieur.
Een gediplomeerde electro-ingenieur repareert paraplu’s en verdient ‘niet slecht’… Met als resultaat dat hij in de cantine een oude kameraad kan tracteren en niet op een flesje ‘spuitwater’ meer of minder hoeft te kijken.
In deze opmerking van de ingenieur krijgt de kijker even een demonstratie van hoe in de sovjeteconomie op een gegeven ogenblik de twee werkelijkheden van het leven in elkaar kunnen grijpen en elkaars bestaan kunnen ondersteunen: die van de planeconomie en die van een vrij handelsverkeer tussen mensen als individuen. De Sovjetrussische paraplufabrieken leveren doorgaans een product van inferieure kwaliteit af. Hoe dat komt, daarover straks, evenals over het verschijnsel dat een gebruiksartikel als een paraplu vooral in de regentijd in praktisch geen winkel te krijgen is. Heeft een Russische geluksvogel op zo’n dag, waarop de ene stortbui na de andere neerklettert, dan toch een paraplu weten te bemachtigen, dan weigert deze steevast nog voor het avond is om open te gaan, wanneer het regent of zich te sluiten als het even droog is. De eerst zo gelukkige koper loopt met zijn paraplu dus naar de reparatieplaats. De reparateur (onze ingenieur) bekijkt het regenscherm, zegt ‘tja’, zegt dan ‘repareren kunnen we’. – ‘Wanneer is-ie klaar?’ vraagt de klant hoopvol. ‘Laten we zeggen over twee weken,’ antwoordde de laconieke paraplu-specialist. Buiten stortregent het. ‘Maar kameraad!’ snikt de klant in nood en er ritselt iets als een bankbiljet in zijn broekzak. De ingenieur loopt met de paraplu naar achteren in de werkplaats, komt even later terug en zegt met een lieve glimlach: ‘U hebt geluk gehad. Er komt weliswaar wat aan extra kosten bij om het ding nu meteen te repareren, ja, tien roebel, dank u (de paraplu heeft in de winkel nieuw drie roebel vijftig gekost) – maar ja, bij zo’n beestenweer, hè?’- De klant kijkt naar het beestenweer buiten, dan naar zijn paraplu die plotseling weer functioneert en loopt dankbaar de straat op, tegen alle denkbare stormen en stortbuien beschermd.
We hebben hier met een voorbeeld uit de praktijk te maken van wat de Russische historicus Alexander Nekrich in zijn Geschichte der Sowjetunion, deel ii, primaire en secundaire economie noemt en daarbij verklaart: ‘der “primären”, d.h. staatlichen Wirtschaft, kommt die “sekundäre”, von keinerlei Gesetzen vorgesehene und von niemand geplante Wirtschaft zu Hilfe.’ ik heb in dit verband gesproken over ‘planeconomie’ tegenover
de ‘vrije economie’ of het vrije handelsverkeer, waarmee de twee economische werkelijkheden in de Sovjetunie kunnen worden aangeduid.
En een heel belangrijke tak van deze ‘vrije handel’ is de individuele dienstverlening.
Vergelijken we in de Sovjetsituatie een fabriek van verbruiksgoederen even met een fruitboom, waaruit de vruchten van begeerde artikelen omlaagvallen in de schoot van de sovjetburgers die daar voor een déjeuner sur l’herbe bij elkaar zijn gaan zitten. Maar de vruchten zijn voor een deel of zuur, of bitter, of te hard. Wat zien we dan gebeuren? Rondom de boom schieten in een ommezien de paddestoelen van werkplaatsen, reparatie-ateliers op om het ondeugdlijke fruit van de boom zo goed en kwaad als het gaat verteerbaar te maken. Daarbij doet zich de volgende dwingende noodzaak voor. Willen die werkplaatsen goed kunnen functioneren, dan moeten de technici erin behoorlijk van grondstoffen, instrumenten, garnituren, reserveonderdelen zijn voorzien en het is duidelijk dat deze ateliers alleen kunnen bestaan dank zij overschotten, dat zijn gestrande, niet geboekte voorraden die via de kanalen van het vrije handelsverkeer worden geleverd. En deze toelevering is in de loop der jaren binnen dit economische stelsel uitgegroeid tot een wijd vertakte, ingewikkelde maar nergens beschreven bedrijvigheid van enorme omvang. Dit is nu wat ik onder de tweede werkelijkheid versta, die zich openbaart in het Sovjetrussische economische leven.
Alexander Nekrich die na zijn emigratie uit de ussr nu aan diverse universiteiten van de usa doceert, betoogt in zijn boek verder nog: ‘Dieses inoffizielle System funktioniert nach den Prinzipien des Marktes… Alles, was die staatliche Industrie dem Konsumenten vorenthält, bringt die “sekundäre Wirtschaft” auf den Markt.’ – En daaraan voegt hij dan toe, als ter staving van waarvan die ‘Sekundäre Wirtschaft’ zijn bestaan te danken heeft: ‘Jedes vierte Produkt der Konsumgüterindustrie ist von unbefriedigender Qualität.’ (p. 337).
3. De geledingen van de sovjetmaatschappij
Voor een goed begrip van het straks volgende over de ‘aspecten van werkelijkheid’ in de Sovjetunie is het wenselijk even stil te staan bij een
analyse van hoe die maatschappij eigenlijk in elkaar zit, d.w.z. uit welke geledingen, sociale groeperingen, standen of ook klassen deze ‘klassenloze gemeenschap’ bestaat.
Aan de top treffen we een selecte groep aan, de groep van het daadwerkelijk dirigerende en uitvoerende machtscentrum, de partijtop van het Politburo. In iets ruimer verband wordt ook wel gesproken van de ‘nomenklatoera’ – die groep mensen in diverse sleutelposities van het sovjetbestuursapparaat werkzaam die de onverbiddelijke bewakers zijn van de ‘rechtlijnigheid’ van de partijlijn. Hun machtspositie hangt immers ten nauwste af van de rechtlijnigheid in de ideologie die niet de geringste afwijking kan toelaten. Ronald Hingley spreekt in zijn studie Russian Writers and Soviet Society (p. 131) van ‘a kind of inner club within the Soviet élite’. Alexander Nekrich zegt: ‘Die Nomenklatur ist eine Oligarchie die das Wesen ihrer Macht hinter einem ideologischen Paravent versteckt und sich als Macht des Volkes ausgibt… Die Nomenklatur reproduziert sich selbst, indem sie Leute mit den erforderlichen Qualitäten zu Oligarchen erhebt und sie reich belohnt… Die Nomenklatur besteht aus Gruppen, die sich gegenseitig unterstützen.’
Deze elite wordt gesteund door een grote, heterogene groep, de laag van de zogenaamde ‘apparattsjiki’ die bestaat uit partijfunctionarissen in alle schakeringen, professionele plannenmakers, ‘ministers’, controleurs van ministers, grote bedrijfsleiders, controleurs van grote bedrijfsleiders, enz. Kenmerkend voor deze uitgebreide groep is dat zijn leden bestaan bij de gratie van de nomenklatoera: zij leven voortreffelijk zolang zij gehoorzaam zijn en alle partijbesluiten blindelings toejuichen. Zij kopen hun buitenlandse paraplu’s die nimmer falen in speciale winkels, zij drinken wodka en hoeven niet te simuleren dat het spuitwater is, enz. De apparattsjiki vormen in de Sovjetunie naast enige uitverkoren leden van de intelligentsia (bij voorbeeld schrijvers, musici) de meest welvarende bevolkingsgroep. Er is maar één schaduwkant aan hun bestaan: hun welstand hebben zij niet te danken aan hun talent of kundigheid maar aan hun gezindheid: zij hebben zich verkocht tegen de prijs van een goede woning, een zomerhuis, een auto, besloten winkels, bijzondere privileges, zij zijn hun vrijheid kwijt, zij zijn de goed gedresseerde leeuwen en tijgers in het
Sovjetrussische circus die dagelijks hun kunstjes vertonen. Maar weigeren zij dat, laten ze ook maar één keer hun tanden zien, dan worden zij afgemaakt, dat is, zij verliezen samen met hun vrouwen en kinderen op slag al hun privileges.
Een volgende maatschappelijke geleding is die van de zogenaamde ‘intelligentsia’, dat zijn dokters, advocaten, notarissen, rechters, leraren, kunstenaars, schrijvers, specialisten, ingenieurs, technici tot aan gespecialiseerde ambachtslieden toe. Hun sociale status is heel uiteenlopend, zo is ook hun materiële situatie heel verschillend, maar één kenmerk onderscheidt een lid van de ‘intelligentsia’ wezenlijk van de ‘apparattsjik’: zijn positie hangt wel degelijk af van talent en kundigheid.
Dan volgen de massale lagen van de hand- en fabrieksarbeiders en die van de boeren die grotendeels in letterlijke zin landarbeiders zijn geworden. Terwille van deze twee grote groepen of klassen (plus die der soldaten) heeft in 1917 de oktoberrevolutie plaatsgevonden, heet het, alleen, nu, bijna zeventig jaar later vormen zij de slechtst betaalde, slechtst gehuisveste en slechtst behandelde bevolkingsgroep in het land.
En tussen de genoemde sociale geledingen – die van de militairen laat ik buiten beschouwing, die draagt door de aard ervan een te kunstmatig karakter – tussen die groepen in is er in de loop der jaren een nieuwe groep of stand bijgekomen die in de officiële werkelijkheid geen naam draagt, geen geschiedenis heeft maar die in de privé-werkelijkheid wel degelijk bestaat in de vorm van de ‘vrije ondernemers’ – de zelfstandig werkende commerçant, handelsagenten, commissionairs, bemiddelaars, in het Russisch ‘tolkatsji’ genoemd, dat zijn de ‘stootgevers’, – kortom, mensen die alle gaten in de staatseconomie (de primaire dus) opvullen met hun individuele initiatieven, met de producten van hun secundaire economie.
Gerecruteerd worden deze mensen voor een groot deel uit de genoemde ‘intelligentsia’ en zij vormen in de Sovjetunie de meest beweeglijke, onafhankelijke en vrije stand of klasse, vooral omdat zij officieel niet bestaan. De overheid kan ze geen privileges afpakken, niet ‘ontslaan’; de overheid kan ze in uiterste gevallen alleen als speculanten vervolgen, arresteren, veroordelen, maar zij doet dit nooit radikaal, omdat zij im-
mers heel goed weet dat zij daarbij groot gevaar loopt in eigen vlees te snijden. Want de planeconomie van de staat houdt het zonder het bestaan van de vrije (clandestiene, illegale) handel geen maand vol zonder dat er zulke tenhemelschreiende tekorten zullen ontstaan, niet alleen in de consumentensector, maar ook in de industrie die afhankelijk is van de toelevering van halffabrikaten en grondstoffen, dat het voortbestaan van de partij-elite, van de nomenklatoera op het spel komt te staan.
Deze ‘vrije economie’ bestaat, zoals reeds aangeduid, uit twee grote sectoren, die van de directe vrije handel in gevraagde gebruiksgoederen of ook grondstoffen, en die van de dienstverlening. Deze heeft in de ‘vrije economie’ zeer gevarieerde vormen aangenomen en heeft zijn bestaan daarbij volledig te danken aan de in de Sovjetunie zo rigoreus gehandhaafde planeconomie of liever, aan het falen, aan de gebreken, aan de mislukkingen van die planeconomie.
De vrije handel en de individuele dienstverlening bloeien onzichtbaar overal waar de mensen materieel in een noodsituatie verkeren (die van de man zonder bruikbare paraplu als het stortregent). Zij bloeien in het klein bij de boerin op de vrije kolchozmarkt en in het groot bij de bedrijfsleiding van grote ondernemingen die om bepaalde grondstoffen verlegen zitten, kortom, zij bloeien overal in Rusland, waar het verschijnsel zich voordoet van ‘defitsitnyj tovar’, d.i. zeer gezochte maar zeer schaars en moeilijk verkrijgbare goederen. En dit verschijnsel is, zolang de planeconomie als leidend stelsel in de Sovjetunie standhoudt, onuitroeibaar.
4. Het economische leven
Het economische leven in de Sovjetunie heeft weinig gemeen met het nogal monotone, weinig opwindende handelsleven, het tamelijk kleurloze zaken- en beursgedoe bij ons in het Westen. Het is in Rusland vol avonturen, sprankelend, riskant, romantisch, het heeft zijn lyrische kanten, dramatische ontknopingen, triomfen en tragedies – onder één voorwaarde: dat zich dit alles afspeelt in wat ik ‘de tweede werkelijkheid’ heb genoemd, die van de wodka in mineraalwaterflesjes. Ter illustratie geef ik een miniatuurvoorbeeld, een soort prototype van ‘sovjethandel in het kader van deze tweede werkelijkheid’.
Een man komt op de kolchozmarkt met in zijn hand de lege ‘avosjka’ (‘je kunt-nooit-weten’, de volksnaam voor zijn boodschappentas), hij loopt langs een boerenvrouw die achter een soort schragentafel zit omringd door een aantal manden. Op de schragentafel liggen drie kwijnende augurken. ‘Heb je ook appelen?’ vraagt de man. – ‘Njet!’ snauwt de vrouw. De man haalt wat bankpapier uit zijn zak, schuift tussen zijn vingers een aantrekkelijk biljetje naar voren en zegt: ‘Geef me dan maar een kilo!’ De vrouw pakt het geld aan, duikt omlaag naar haar manden, de man stopt ongezien de appelen in zijn tas en beide partijen gaan tevreden uiteen. De koper hoeft niet bang te zijn dat hij een kilo rotte appelen heeft gekregen want in dat geval mobiliseert hij ogenblikkelijk de ‘eerste werkelijkheid’ in de vorm van de marktcontroledienst en ontketent een schandaal, waardoor de koopvrouw haar marktvergunning verliest.
Een ander voorbeeld, ditmaal uit de dienstverlenende sector van het vrije handelsverkeer in Rusland.
In een van de grote provinciesteden, zeggen we Charkov, is een groot flatgebouw gereedgekomen en zal aan de toekomstige bewoners worden overgedragen. Wanneer de gelukkige bewoners bezig zijn zich in hun flats te installeren, ontdekken zij tot hun schrik dat er op de voordeuren geen sloten zitten. Verontwaardigd wenden zij zich tot de ‘aannemer’ van de bouw. Die verklaart dat de deursloten in bestelling zijn en er binnenkort wel zullen komen. ‘We kunnen toch niet met open deuren leven!’ klinkt het protest. ‘Niet allemaal tegelijk!’ zegt de aannemer, ‘een voor een!’ en hij voegt de daad bij het woord door de boze mensen om de beurt op zijn bureau te woord te staan. Bij elk bezoek speelt zich hetzelfde toneeltje af: ‘Hoe lang kan het nog duren voor de sloten er zijn?’ – ‘Moeilijk te zeggen, de fabriek had achterstand, een paar weken misschien… Maar wacht even, kameraad, wacht even, een idee! Toevallig hoorde ik dat Ivan Petrovitsj nog een paar reservesloten over had. Zal ik hem meteen even bellen?..’- Even later: ‘Kameraad, u hebt geluk gehad! Hij heeft net nog een mooi slot over! Als u het hebben wilt, haal ik het nu meteen en monteer het op uw deur. Wel zal het wat extra moeten kosten, u begrijpt… u moet er honderd roebel voor over hebben.’ – ‘Honderd roebel!’- ‘Ja, maar, zegt-ie, die krijgt u terug als de officiële sloten van de
fabriek komen. Eerlijker kan het toch niet? Hij doet het alleen om u uit de nood te helpen.’
Natuurlijk gaat de flatbewoner hierop in. Hij betaalt de honderd roebel, krijgt zijn slot, is tevreden, de aannemer is tevreden en zo ook diens maat Ivan Petrovitsj.
Na een maand of zo komen de officiële fabriekssloten binnen. De bewoners krijgen die op hun deur, ook krijgen zij tegen inlevering van het oude slot hun honderd roebel terug – alles is dus inderdaad eerlijk en fatsoenlijk in zijn werk gegaan.
Maar dan – een week of zo later overkomt iedere flatbewoner de een na de ander het volgende. Hij of zij wil zijn woning binnengaan maar het slot functioneert niet: de deur is niet open te krijgen. Radeloos loopt hij of zij naar de aannemer. Die komt kijken, zegt: ‘Die fabrieken van tegenwoordig ook!’ – dan pakt hij een speciale loper en weet de deur met veel moeite open te wrikken. Hij bekijkt het slot en prevelt: ‘Waardeloos!’ De bewoner is ten einde raad. ‘Wat doe ik nou?’jammert hij. ‘Dat kan me morgen weer overkomen!’ – ‘Zo is het,’ zegt de aannemer. ‘Had het honderd roebel slot maar gehouden.’ – ‘Zou dat nog kunnen?’ vraagt de flatbewoner bedremmeld. ‘Laat me even bellen, misschien heeft Ivan Petrovitsj er nog een over.’
De aannemer draait een nummer, komt met een stralend gezicht weer bij de desolate flatbewoner: ‘U hebt geluk gehad! Hij heeft er nét nog een! Alleen moet dat nou honderdentwintig kosten, zegt-ie en dan moet er gauw beslist worden, zegt-ie, anders is het weg.’
Natuurlijk beslist de flatbewoner ter plaatse, hij krijgt zijn oude betrouwbare deurslot terug, is honderdtwintig roebel armer maar zo tevreden dat hij de aannemer nog tien roebel fooi toestopt voor zijn moeite. Die is dus ook tevreden en Ivan Petrovitsj is tevreden… En als ze inmiddels niet gestorven zijn, dan leven ze nog…
Inderdaad, het klinkt als een sprookje, maar in de Sovjetunie vinden dagelijks sprookjes plaats. Ik hoorde eens van iemand die een specialist was in dit soort handel: ‘De kunst is de mensen in een noodsituatie te manoeuvreren, dan pas worden ze echte klanten die je graag hun geld geven en nog dankbaar zijn ook.’
Op dit stramien vindt een groot deel van de handel in de ‘dienstverlenende sector’ plaats die dus duidelijk gebaseerd is op de voordelen die uit het minderwaardige product voortvloeien. Het is als bij een kaartspel, waarbij de ‘dienstverlener’ de winnende troefkaart in zijn hand heeft en de ‘klant’ met niets dan vijfjes en zesjes zit. Komt iemand met hevige kiespijn in de polikliniek, dan heet het: ‘over twee weken kunt u geholpen worden.’ – ‘Maar ik houd het niet langer uit van de pijn!’ jammert de patiënt en hij ritselt met een aantrekkelijk bankbiljet of hij haalt kwasi toevallig een paar kaartjes voor de schouwburg uit zijn zak, of hij laat een zeldzaam, veel gezocht boek zien… Een greep naar de telefoon en ‘U hebt geluk gehad’ (vam povezló), ‘de dokter kan u toevallig over tien minuten helpen.’
Het is bekend dat in de Sovjetunie een arts relatief slecht betaald wordt. Het salaris is vaak geringer dan dat van een metaalarbeider. Maar de overheid weet heel goed dat de arts om een of andere reden ‘s avonds geregeld veel bezoek ontvangt, en om een of andere reden van mensen die er nogal slapjes uitzien en die zich om een of andere reden in de kamer van hun gastheer vaak nog ontkleden ook… Met de opbrengsten van die bezoeken verdubbelt of vertienvoudigt de arts zijn officiële doktersinkomen. Het verschil tussen de dokter en de metaalarbeider is dat de laatste ‘s avonds heel ander bezoek krijgt: in de regel van een stel dorstige kameraden die hem helpen zijn laatste fles wodka soldaat te maken.
5. Oorzaken van schaarste en slechte kwaliteit
Een belangrijke vraag die beantwoord moet worden luidt: hoe komt het dat in de Sovjetunie zowel de arbeidsprestatie per maneenheid als de kwaliteit van het afgeleverde product zo slecht zijn dat het op dit punt niet alleen van de kant van de consument maar ook van overheidswege nu al bijna zeventig jaren lang klachten regent zonder dat er eigenlijk iets verandert of verbetert? De schaarste én de inferieure kwaliteit van het fabrieksproduct samen lokken het bestaan van de door mij gereleveerde ‘tweede economische werkelijkheid’ zelfs voor een groot deel uit. Willen de machthebbers en aanhangers van de planeconomie, dus de communistische leiders die ‘tweede werkelijkheid’ vernietigen, dan hoeven zij in
feite toch niets anders te doen, zou je zeggen, dan ervoor te zorgen dat de nu vaak lege of met etalagemateriaal gevulde sovjetwinkels een westers aanzien krijgen, d.i. gevuld worden met een ruim assortiment van goederen van goede kwaliteit en bruikbaarheid, dat de kopers niet langer queue hoeven te staan voor een klosje garen maar overal tegen redelijke en niet ‘zwarte’ prijzen dat kunnen krijgen wat zij graag willen hebben.
Zo is het, maar onder het huidige regime zal dit nooit bereikt worden.
Voor deze situatie, voor dit ‘fatum’ zou ik willen zeggen, zijn verschillende oorzaken aan te wijzen die, omdat zij elkaar beïnvloeden, een ingewikkeld geheel zijn gaan vormen dat inderdaad als een soort economisch noodlot het gedrag en het handelen van de mensen in de Sovjetunie een bepaalde richting uitdrijft.
De huidige partijleider, Michail Gorbatsjov, vat in een rede vol critiek de resultaten samen van bijna zeventig jaar communistische inspanning, een rede die hij begin april 1985 op een bijeenkomst van managers van landbouw en industrie in Moskou hield. ‘Op die bijeenkomst,’ meldt nrc van 9 april, ‘werd vastgesteld dat veel fabrieken producten van slechte kwaliteit, producten waar niemand behoefte aan heeft, of verouderde machines vervaardigen.’ Het gaat hier om enkele werkelijk hoogst belangrijke punten van informatie:
1. | veel fabrieken, – dus niet hier en daar nog wel eens een enkele fabriek, nee: veel. |
2. | producten van slechte kwaliteit die dus de gegevens van professor Nekrich op zijn minst bevestigen dat een kwart van de productie aan gebruiksartikelen als ‘uitschot’ moet worden beschouwd. |
3. | producten waar niemand behoefte aan heeft. In dit verband meldt Die Zeit in een gedetailleerd artikel op 29 maart 1985: ‘Nach Angaben der Zentralen Statistischen Verwaltung der udssr wurden von 1980 bis 1982 alljährlich Waren in Wert von 17 Milliarden Rubel [d.i. bijna 70 miljard gulden] produziert, die vom Gross- und Einzelhandel gar nicht bestellt worden sind.’ Dat wil zeggen, goederen ter waarde van zeventig miljard gulden, waar niemand behoefte aan had – en dat in twee jaar tijd. Hoe kan dat? Om een extreem voorbeeld te noemen om die vraag te beantwoorden: een fabriek gaat door duizenden petroleumlampen af te leveren voor |
gebruik in dorpen die nog niet op het electriciteitsnet zouden zijn aangesloten, terwijl zulke dorpen nauwelijks meer bestaan. En zo ze ergens nog zijn aan te wijzen, dan vinden de petroleumlampen hun weg daar niet naar toe maar liggen ergens als dood materiaal opgeslagen in een dorp of nederzetting vlakbij een electriciteitscentrale. En komt het door toevallige omstandigheden voor dat de petroleumlampen die afgelegen dorpen toch bereiken, dan blijkt er in die dorpen geen druppel petroleum te krijgen te zijn. | |
4. | verouderde machines. Het komt voor dat moderne machines, nodig om moderne instrumenten te kunnen maken ergens op een opslagplaats liggen te roesten omdat de betreffende fabriek eenvoudig de tijd en de mankracht niet krijgt om de verouderde machines te vervangen en de nieuwe te monteren, omdat, doet men dat wel, het productiequotum voor het jaarplan niet wordt gehaald. Om dit kwantitatieve doel te bereiken gaat men dus door incourante en dus kwalitatief minderwaardige producten af te leveren. |
De schuld aan de slechte kwaliteit van het fabrieksproduct ligt niet zo zeer bij de arbeider als wel bij zijn meerderen, bij zijn ‘opzichters’ – de ploegbaas (‘brigadir’), de afdelingschef, de onderdirecteur, de directeur van de fabriek, dus bij de bedrijfsleiding als geheel. Van de velerlei oorzaken noem ik:
1. | door het ontbreken van een werkelijke concurrentiepositie ontstaat er van hoog tot laag een mentaliteit van onverschilligheid ten aanzien van de kwaliteit van het werk. Hier geldt dan uitsluitend nog de wet van de geringste inspanning. De door partijinstanties kunstmatig opgekweekte zogenaamde ‘communistische wedijver’, d.w.z. productiewedstrijden tussen arbeidersbrigades onderling zijn vrijwel allen kwantitatief ingesteld en komen niet boven het niveau van gezelschapsspelletjes uit, op den duur belachelijke vertoningen die absoluut geen rekening hoeven te houden met het harde feit dat echte concurrentie een kwestie van bestaan of niet bestaan betekent, van leven of dood. |
2. | de vraag naar fabrieksarbeiders in de industriële gebieden is groter dan het aanbod van arbeidskrachten, er is dus geen ‘arbeidersreserve’ maar een chronisch tekort aan arbeiders. Voor dit verschijnsel zijn ook |
weer verschillende oorzaken aan te wijzen die alweer een soort fataal, een onontkoombaar karakter dragen.
Reeds kort na de collectivisatie der boeren omstreeks 1930 heeft zich massaal een beweging ingezet in de maatschappij die Alexander Zinovjev in zijn boek Het Westen en wij (p. 9) ‘zonder precedent in de wereldgeschiedenis’ noemt: ‘de opklimming van miljoenen mensen uit de laagste standen tot werktuigkundigen, leraren, artsen, artiesten, officieren, schrijvers, bedrijfsleiders, enz.’ – Anders uitgedrukt: in die (Stalin)jaren begon de vlucht uit de ‘lichamelijke arbeid’ in het ‘white collar’ beroep – iedere zoon of dochter van een boer of fabrieksarbeider moest studeren en daardoor van sociale status veranderen, een beweging die aanvankelijk door propaganda en door staatsstipendia nog werd aangemoedigd en op den duur tot een ‘ontvolking’ van het arbeiderspotentieel op het land en in de fabriek moest leiden. Deze ontwikkeling zet tot op heden door en wordt versterkt door een andere omstandigheid van de laatste jaren, vooral in de rsfsr, een bepaalde ‘trend’ voornamelijk bij de stadsbevolking om de vrouw een sterkere rol in het gezinsleven te hergeven. Het feit namelijk dat in het sovjetgezin in de regel zowel man als vrouw een volle dagtaak werken leidt tot verwaarlozing van de kinderen, tot bandeloosheid en tot een steeds alarmerender wordende desoriëntatie bij de jeugd. Bovendien leidt het huidige levenspatroon tot een verontrustende daling van het geboortecijfer. Maar een terugkeer van de vrouw tot het gezin heeft tot direct gevolg het openkomen van idem zoveel arbeidsplaatsen – meestal in de administratieve sector die nu door mannen moeten worden bezet en die mankracht ontbreekt of moet uit andere, direct producerende sectoren worden overgeheveld. |
|
3. | Een andere oorzaak van de slechte kwaliteit en gebrekkige arbeidsprestatie heeft direct met de werkelijkheid van de planeconomie te maken. De fabrieksarbeid is gebaseerd op een bepaald normensysteem, bij voorbeeld, van de arbeider wordt verwacht dat hij per uur 50 eenheden produceert. Maakt hij er zestig, dan ontvangt hij behalve zijn uurloon een zekere toelage of premie voor de normoverschrijding. Maar wat hem ervan weerhoudt de gestelde arbeidsquota te overschrijden is het gevaar dat na enige tijd zijn norm verhoogd zal worden tot zestig eenheden met |
het gevolg dat hij harder moet werken voor minder inkomen omdat hij zijn premie kwijt is.
In groter verband doorgetrokken geldt hetzelfde voor de hele plan-economie. Voor iedere onderneming worden productiequota vastgesteld. Wordt het plan met, zeggen we, 20% overschreden, dan bestaat het gevaar dat de plannenmakers voor de volgende planperiode hun normen zullen verhogen. |
|
4. | Een treurige oorzaak van wanprestaties is dronkenschap buiten de arbeidsuren en daardoor een onvolwaardige inspanning tijdens het werk. |
5. | Een slechte arbeidsprestatie en inferieure producten zijn het directe resultaat van te lage beloning en het ontbreken van legale perspectieven voor de arbeider om zijn lot te verbeteren. Een Sovjetrussische vakbond vecht niet vóór de arbeider, niet voor loonsverhogingen, maar tegen de arbeider door hem te dwingen zich harder in te spannen om aldus ‘meer socialistische eer’ te behalen. Het gevolg is cynisme, demoralisatie, drankmisbruik en dus het optreden van de in punt 4 genoemde oorzaak. |
De kwestie is helemaal niet dat de Russische arbeider geen goed werk zou kunnen afleveren. Dat kan hij zeer zeker, op één voorwaarde: hij moet het willen. Als hij iets wil, is geen inspanning hem teveel. Maar helaas heb ik gemerkt dat in de Sovjetunie het algemene niveau van wat we de ‘arbeidsmoraal’ noemen gezonken is tot het niveau van bedrog en misleiding in de stijl van de overheid die uitsluitend in productienormen, maar niet in normen van eerlijkheid, fatsoen en redelijkheid kan denken.
Een Sovjetrussische zakenman en bedrijfsleider zei op een keer in Odessa met een knipoog tegen mij: ‘Een slechte aansteker maken, dat kost niet veel moeite. Een prima aansteker maken kost veel meer moeite. Maar het meeste moeite kost het om een slechte aansteker te maken die goed lijkt.’ Hij bedoelde, die de fabriekscontrole kon passeren om kort daarna in de ‘aanstekers-werkplaats’ te belanden, waar aan de dienstverlening grof geld wordt verdiend.
6. De fabriek
Om de relatie tussen de formele, ideologische economie (van het Gosplan) met de rationele markteconomie (van het vrije handelsverkeer) te de-
monstreren is het interessant eens een typisch Sovjetrussische fabriek van een consumptieartikel te bezoeken. Het gaat om een lucifersfabriek die van hogerhand (het ministerie) als productieplan heeft gekregen om, laten we aannemen, tienduizend pakken lucifers per maand af te leveren. Wat gebeurt er dan in zo’n maand?
De eerste week zijn de arbeiders erop uit ‘de machines te sparen’ – de productie komt niet boven de 1000 pakken lucifers uit. De week erop komt er iets meer beweging: de productiecijfers voor de tweede week geven een verdubbeld resultaat: 2000 pakken. In de derde week beginnen de arbeiders samen met hun machines wakker te worden, met als resultaat: 3000 pakken. En in de laatste week voltekt zich het productiewonder: de mensen werken als bezetenen en er komen 6500 pakken lucifers te voorschijn – een totale maandproductie dus van 12 500 pakken ofwel een planoverschrijding van 25% (de Russen spreken dan over een planvervulling van 125%).
Deze oververvulling van het maandplan met 25% komt in de stastistieken en uiteraard tevens in de plaatselijke Pravda met de hymnische aanhef van ‘historische arbeidsprestatie… wederom een triomfantelijke overwinning van.., en dan volgt een drukkolom gebrabbel over partij, partijlijn, partijleider…’
Wat niet in de statistieken of in de krant komt is het feit dat kort daarna bij de interne bedrijfscontrole ofwel keuring van het fabrieksproduct aan het licht kwam dat 1500 pakken moesten worden afgekeurd omdat de lucifers óf geen koppen hadden, óf wel koppen die niet afgingen of ook koppen die bij het afstrijken wel afgingen maar dan als kleine meteoren wegvlogen, het liefst in een nieuwe nylonblouse of op een plastic tafelkleed.
Het maandplan was dus weliswaar oververvuld, maar van een ‘triomfantelijke arbeidsprestatie’ was echt geen sprake. Toen de keuringscommissie met een rapport (‘protokol’) van 1500 afgekeurde pakken lucifers bij de bedrijfsleider-directeur kwam, werd een kleine, interne vergadering belegd die het karakter droeg van een particuliere zakenconferentie. Het resultaat van de vergadering was dat het kwaliteitsrapport van de controleur een ‘totaal van 2500 afgekeurde pakken lucifers van tien doos-
jes per pak’ te zien gaf, hetgeen voor de paar insiders in de praktijk betekende 1500 pakken echte ‘brak’ (uitschot), maar daarnaast 1000 pakken goede kwaliteit, op een zijspoor gezet voor verkoop in de privésector.
Aan dit model van een Sovjetrussische lucifersfabriek kunnen duidelijk de verbindingslijnen worden zichtbaar gemaakt tussen a) slechte arbeidsprestaties, b) slechte kwaliteit van het afgewerkte product, c) overheveling van consumptiegoederen naar de privésector, d) het optreden van een van het staatsplan onafhankelijk handelsverkeer op basis van winst- en verlieskansen op de vrije markt met als gevolg e) een doeltreffende distributie.
In de loop der jaren is het aanvullende inkomen uit ‘persoonlijke transacties’, dat is de vrije handel en dienstverlening aan Russische medeburgers in nood voor de verdieners veel meer geworden dan een incidentele ‘mazzel’ of ‘grijpstuiver’. Vooral voor de arbeider is de extra verdienste in de vorm van ‘pripiski’ (d.i. bijschrijving van niet gewerkte overuren) al gauw tot een regelrecht gewoonterecht geworden, immers, het basisloon of salaris is uitzonderlijk laag in de Sovjetunie. Het doorsneeloon voor arbeiders en kantoorpersoneel bedroeg in 1984 182 roebel (d.i. nominaal f 728) per maand, voor de kolchozboer 141 roebel (f 564), aldus meldt Die Zeit van 29 maart 1985.
En toch vermelden de statistieken dat de sovjetburgers zich per jaar tussen de één en twee miljoen auto’s voor privégebruik aanschaffen. Dan rijst toch wel de vraag: hoe kan iemand met een inkomen van ruim zevenhonderd gulden in de maand (bij marktprijzen van tot f 20 voor een kilo tomaten) zich een auto aanschaffen die een aankoopsprijs heeft van minstens 10 000 roebel of f 40 000, dat is bijna vijf jaren volledig jaarinkomen? Daarbij doet zich nog het volgende verschijnsel voor: in de periode van 1975 tot 1982 zijn in de Sovjetunie de spaartegoeden der sovjetburgers gestegen met bijna 100%, namelijk van 91 miljard roebel tot het forse bedrag van 174,3 miljard.
En daarbij komt nog dat ook de sovjetburger graag een of meer kleurentelevisie toestellen heeft, en een eigen buitenhuisje en dat hij goed in de kleren wil steken en met zijn vrouw ook graag eens naar een restaurant
gaat, waar hij niet alleen een flesje mineraalwater drinkt, en dat hij een vacantiereis naar de Krim of Kaukasus in de zomer niet afslaat en ook wel eens van een groepsreis naar het buitenland droomt en dromen kan – geld houdt hij van zijn 182 roebel in de maand blijkbaar genoeg over!
De vraag rijst nu: hoeveel verdienen de arbeider en de directeur nominaal, d.i. voor de statistieken, de Pravda, in het kader van de ‘primaire economische werkelijkheid’ en hoeveel in de praktijk, d.i. binnen de onzichtbare ‘secundaire economische werkelijkheid’ van het sovjetleven.
De cijfers die ik in het navolgende geef mogen in de praktijk wellicht wat anders liggen, maar zijn in hun onderlinge verhoudingen juist.
Het basisloon van de fabrieksarbeider per maand komt bij een uurloon van 0,90 roebel en 44 werkuren per week neer op een bedrag van 160 roebel per maand. Dit is dus het vaste en officieel zichtbare bestanddeel van zijn inkomen.
Net zoals een lichaam uit cellen is opgebouwd, bestaat het arbeiderscollectief van een fabriek uit eenheden, brigades genaamd en meestal aangeduid met de naam van de ploegbaas (‘brigadir’), dus bij voorbeeld de Abramov-brigade. Deze eenheden treden in hun contacten naar buiten in de loop der jaren op als ‘personen’, dat wil zeggen, hun invloed om bepaalde voordelen te behalen is even groot als de persoonlijkheid van de ‘brigadir’. Die bepaalde voordelen bestaan dan in de wijd verspreide gewoonte van de ‘pripiska’, dat is een bijschrijving van overuren op het werkbriefje voor in feite niet gewerkte arbeidsuren. Deze bijschrijving berust op bepaalde afspraken tussen de voorman of ‘brigadir’ van de arbeidersbrigade met de bedrijfsleiding. Vooral in de critieke vierde week van de maandelijkse planvervulling-curve heeft de fabrieksdirecteur dringend behoefte aan stimulerende middelen om de arbeidsprestatie omhoog te jagen: daartoe lenen zich de genoemde ‘pripiski’ die op een illegale loonsverhoging neerkomen uitstekend. Daarbij gaat het heel dikwijls gewoon om een bijschrijving als ‘gewerkte arbeidsuren’ van de tijd die de arbeider zogenaamd heeft moeten doorbrengen op de talloze propaganda- en agitatievergaderingen. Het gevolg van deze methode van ‘pripiska’ is dat enerzijds de arbeider extra verdient, anderzijds de bedrijfsleiding tegenover de hogere partij-instanties altijd met een goede opkomst der arbeiders op die vergaderingen kan pronken.
Voor de arbeider kan nu een schets worden gemaakt van zijn maandinkomen, rekeninghoudend met de 25% nominale planoverschrijding van de lucifersfabriek en met enkele legaal gewerkte overuren (die overigens lang niet altijd dubbel worden betaald). We krijgen dan bij voorbeeld het volgende overzicht:
basis maandloon bij 44 werkuren per week | 160 roebel |
25% premie voor planoverschrijding | 40 roebel |
‘pripiska’ 10 uren per week | 36 roebel |
echte overuren 6 uren per week | 22 roebel |
_____ | |
dus een feitelijk inkomen per maand van | 258 roebel |
bij een uurloon van 0,90 roebel, dat is in zo’n maand dus een resultaat van 62% boven zijn basisloon.
En nu het maandinkomen van de fabrieksdirecteur. Dit ziet er onder gelijke omstandigheden ongeveer als volgt uit:
basissalaris | 250 roebel |
premie bij 25% planoverschrijding | 62 roebel |
1000 pakken lucifers in de privésector tegen een gros-
siersprijs van bijv. 1 roebel per pak of een opbrengst van 1000 roebel, waarvan 33% voor de directeur |
330 roebel |
_____ | |
dus een totaal inkomen per maand van
of wel ca. 158% boven zijn basissalaris. |
642 roebel |
7. Het voordeel van iets dat niet bestaat
In de algemene economische situatie van de Sovjetunie is de beschreven privéhandel een belangrijke rol gaan spelen en zonder deze ‘illegale’ activiteiten zou de goederencirculatie binnen korte tijd op een hopeloze manier gestremd raken. Daar zijn ook de vertegenwoordigers van de ‘primaire economie’ zich terdege bewust van. Vandaar dat zij hun uiterste best doen dit fenomeen van de ‘secundaire economie’ als iets dat niet bestaat te blijven beschouwen: er wordt niet over gesproken, tenzij in denigrerende termen als van speculanten, het verschijnsel wordt uit de literatuur geschrapt tenzij in de vorm van de negatieve held. De machthebbers verkeren namelijk in de zonderlinge waan dat iets dat niet genoemd wordt ook niet bestaat. Of het daarbij om een ‘non-person’ of om
een bepaalde maatschappelijke ontwikkeling gaat doet er niet toe – vlak het uit, schrap het door, knip het uit – dan is het er nooit geweest, dan heeft het nooit bestaan.
Maar de Tsjechische voorbeelden uit 1968 en de Poolse beweging van 1982 hebben de duidelijke bewijzen geleverd dat er zich bij het optreden van vrije, mercantiele krachten in de maatschappij onvermijdelijk parallel daaraan politieke krachten ontwikkelen die zich op een gegeven ogenblik gaan bundelen en dan tot een ‘beweging’ kunnen uitgroeien. De vrije ondernemer zoals die nu in de Sovjetunie als sociaal verschijnsel optreedt kan dus worden gezien als een wegbereider voor toekomstige politieke ontwikkelingen. Meer valt hierover niet te zeggen of te voorspellen, willen we niet in het doolhof van futuristische fantasieën verdwaald raken.
Maar wat op dit moment bij deze gang van zaken voor mijn gevoel het belangrijkst is komt op het volgende neer. Wat onze directeur ook mag doen, speculeren, op zijsporen zetten, zijn arbeiders begunstigen – één ding staat vast: in alles wat hij doet blijft hij een vrij man. Hij heeft zich niet als mens met lichaam en ziel verkocht voor een paar privileges, zoals de lakeien van het partijapparaat hebben gedaan.
Voor de rest blijft het, voorlopig althans, wel zo dat het de huidige machthebbers zullen zijn, dus de kopstukken van de partij en de planideologen, die over de macht beschikken om vertegenwoordigers van het vrije handelsverkeer te arresteren en eventueel te liquideren. En niet omgekeerd. Hierbij blijkt overigens wel dat de periodieke vervolgingen van de ‘vrije ondernemer’ onder de leuze van ‘strijd tegen de speculanten’ in de Sovjetunie niet op zijn totale uitroeiing zijn gericht maar eerder moeten gezien worden als maatregelen om de toelaatbare grenzen van het vrije handelsverkeer aan te geven: ‘tot hier toe en niet verder.’
De elkaar opvolgende sovjetregimes van steeds een en dezelfde partij zullen een vrije handel nooit legaliseren maar zij zullen wel van de bestaande situatie gebruik maken. En de partijleiding zal daarbij niet in dezelfde tactische fout vervallen als die zij midden jaren twintig beging. Want wat gebeurde er toen?
De Nieuwe Economische Politiek (nep) die in 1921 door Lenin werd
ingevoerd hield een verruiming van het vrije handelsverkeer in die weliswaar een directe opleving van de economie veroorzaakte, maar die daarbij op principes berustte die lijnrecht indruisten tegen de communistische ideologie en tegen de richtlijnen van een ‘planeconomie’. De nep werd omstreeks 1927 geliquideerd en moest geliquideerd worden omdat zij door Lenin en dus door de partij enerzijds was erkend, anderzijds door de evidente successen ervan een gevaar was gaan opleveren voor de zuiverheid van de partijlijn en de partijpolitiek die met deze successen niet meekon.
In feite zit het zo. Wanneer een ‘partij’ er de volgende ideologie op nahoudt, dat de enige juiste methode om het land te bewerken de houten ploeg met een os ervoor is, maar op een gegeven ogenblik doelbewust moderne, gemotoriseerde landbouwmachines toelaat die het werk veel efficiënter doen, – dan staat die partij – precies als de communistische partij in 1927 – al heel gauw voor de keuze: óf toegeven dat de houten ploeg een onding is – hetgeen betekent de eigen ideologie opgeven en zichzelf liquideren – of de moderne machines vernietigen en verbannen en door middel van terreurmaatregelen de houten ploeg handhaven als de enige juiste methode om het land te bewerken. In 1927 kozen de machthebbers van toen (Stalin cs.) voor deze weg: planeconomie en terreur om te bewijzen dat dit systeem de enige juiste weg was om het communisme te doen zegevieren.
Maar de aanhangers van de houten ploeg ideologie hadden de grote fout begaan dat zij weliswaar vasthielden aan hun dogma van dat houten ploeg plus os de enige juiste werkmethode was, maar dat zij tegelijk moderne landbouwmachines toelieten en deze daarbij erkenden en zelfs het gebruik ervan officieel stimuleerden. Het gevolg was uiteraard dat zij de ideologische tak waarop zij zaten eigenhandig afzaagden.
Iets dergelijks gebeurde dus omstreeks 1927- Maar nu, in de jaren zeventig en tachtig, gaat het anders in zijn werk. De partij blijft uiteraard hardnekkig vasthouden aan het dogma dat de houten ploeg plus os de enige juiste methode is om het land te bewerken, maar laat daarbij stilzwijgend moderne landbouwmachines opereren zonder het bestaan ervan te erkennen. Om dan aan het eind van het seizoen, wanneer een rijke
oogst is binnengehaald, deze toe te schrijven aan de voordelen van de houten ploeg.
Het is deze taktiek die nu, in de jaren tachtig, met vrucht wordt toegepast. De partijleiding is tot het inzicht gekomen dat alleen de clandestiene, niet erkende en officieel dus niet bestaande handel – een soort ‘neo-nep’ – het mogelijk maakt de façade van de ‘geslaagde planeconomie’ overeind te houden. Anders gezegd, het vrije handelsverkeer is voor het regime de kip die de gouden eieren legt. Deze worden dan op een bord uitgestald en aan de wereld vertoond met een triomfantelijk: ‘Zie je wel, het resultaat van onze vijfjaarplannen!’
Deze methode om het ‘niet bestaande’ te gebruiken om de wanprestaties van de houten-ploeg-plus-os-werkwijze te camoufleren, heeft nog een andere consequentie, namelijk deze dat je, wanneer je het bestaan van iets niet erkent, ook heel voorzichtig moet zijn met het vervolgen ervan. Een te ver doorgevoerde vervolging zou immers wijzen op een de facto erkenning. En dit moet onder alle omstandigheden worden vermeden, wil men de schone schijn van het succes der planeconomie ongerept handhaven.
En ten slotte is er bij het ruimte geven aan een onerkend vrij handelsverkeer nog een overweging in het spel, namelijk deze dat de extra verdiensten die grote bevolkingsgroepen uit dit handelsverkeer en uit de dienstverlening-emolumenten trekken, het de overheid mogelijk maken de officiële lonen en salarissen kunstmatig zo abnormaal laag te houden. En voor die overheid is het laag houden van de lonen een conditio sine qua non met het oog op het eigen bestaan: alleen door de druk van de onvoorstelbaar hoge loonpost op het staatsbudget zoveel mogelijk te verlichten blijft het mogelijk de grenzeloze verkwisting van de planeconomie, het enorme bureaucratische ambtenarenapparaat, de bewapeningsinspanning, buitenlandse avonturen en prestige zwerftochten in de ruimte te financieren. De druk van de loonpost op de staatsbegroting kan in de Sovjetunie immers niet door verhogingen van de inkomstenbelasting worden opgevangen. Een van de eerste eisen van de economische politiek in Sovjetrusland is wederom geen realiteit maar een in cijfers uitgedrukte façade: lage lonen bij te hoge prijzen voor minderwaardige producten, dus een gigantische ‘meerwaarde’ (op papier) in de staatskas. Met daarbij
nog het propagandistische voordeel voor de ideologen en plannenmakers: ‘Dit is toch wel het duidelijkste bewijs voor de juistheid van onze ideologie: de mensen verdienen bijna niks, maar kijk eens, hoe goed zij in hun vlees zitten en in de kleren steken!’
8. De fysionomie van de vrije ondernemer
Het is tot besluit niet zonder belang nog even op onze Russische Jekyll en Hyde terug te komen, dat is, op de directeur van de door mij genoemde lucifersfabriek en hem te volgen in zijn verdere gedrag bij de transacties in lucifersdoosjes.
Zoals ik heb gezegd, was de norm van de planvervulling een hoeveelheid van 10 000 pakken per maand. De resultaten aan het eind van de planperiode overschreden de norm met 25%, althans in de statistieken en in het orgaan van de ‘primaire economische werkelijkheid’, de Pravda. Van die 2500 pakken werden 1500 pakken inderdaad als ‘brak’ (uitschot) vernietigd, de overige 1000 pakken stonden ‘op een zijspoor’.
Maar wat gebeurde er verder met de volgens plan correct geproduceerde 10 000 pakken lucifers? De officiële afname van het product geschiedt alweer volgens van bovenaf uitgestippelde plannen en richtlijnen. De directeur heeft geen enkele zeggenschap over de bestemming van zijn product. Hij kan het niet naar Tambov sturen omdat ze daar 10% meer willen betalen dan in Rjazan. Hij levert zijn maandproduct af aan een staatshandelslichaam met een naam die altijd op ‘torg’ eindigt, de afkorting voor ‘torgovlja’, handel, bij voorbeeld, ‘Gosoepotrebtorg’ of wel ‘staatshandel in consumptiegoederen’, tegen een ministerieel vastgestelde prijs op ministerieel vastgestelde voorwaarden en daarmee is voor hem als directeur de zaak af.
Maar nu de op een zijspoor staande 1000 pakken lucifers.
En hier heeft de sovjetkameraad Jekyll zijn directeursjas uitgetrokken en zich verkleed in de ‘overall’ van Mister Hyde. Immers, de daad van het op een zijspoor zetten van 10% van de maandproductie is officieel een onrechtmatige daad en dus strafbaar. Onze directeur is volgens de sovjet-moralist-idealist dus een dief en heler die zich aan staatseigendommen vergrijpt. – ‘Maar,’ pareert hem de Russische moralist-realist, ‘juist om-
dat het om “staatseigendommen” gaat, dus in feite om niemands of ieders eigendom, is er voor ons Russisch rechtsgevoel geen sprake van diefstal.’
En al heel spoedig blijkt dat de zaak in de praktijk niet zo eenvoudig is als de sovjetmoralisten-idealisten, dus de aanhangers van de planeconomie, het voorstellen.
De directeur ziet bij voorbeeld dat de door hem eerlijk geproduceerde en afgeleverde 10 000 pakken lucifers ergens op een binnenplaats bij ‘Gosoepotrebtorg’ in de regen staan opgeslagen, terwijl hij weet dat in Kiev de vrouwen urenlang in de rij staan om een paar doosjes brandbare lucifers te bemachtigen. De directeur is, nemen wij aan, fabrikant, producent en handelsman ineen, en als handelsman vindt hij dat de door hem als fabrikant voortgebrachte lucifers bij zijn landgenoten in de keuken moeten liggen en niet opgestapeld in de regen moeten bederven op de binnenplaats van een incompetente en onverschillige staatshandelsfirma met een naam die op ‘torg’ eindigt.
Uiteraard drijf ik in mijn voorbeeld de zaak expres wat op de spits. Waarschijnlijk zijn niet alle 10 000 pakken lucifers op de binnenplaats verregend, maar is een groot deel ervan brandbaar gebleven en als bruikbare handelswaar op transport gezet. Alleen waarheen? In het gunstigste geval naar een door het centrale ministerie van handel aangewezen bewoonbaar oord. Maar in de Sovjetunie komt het ook voor dat een partij lucifers in de apenkooi van een dierentuin terechtkomt. Het is een kwestie van toeval en van ‘u hebt geluk gehad’ – in Rusland is alles mogelijk.
En ondertussen hoeft niemand eraan te twijfelen dat de 1000 pakken lucifers via het ‘zijspoor’ hun bestemming intussen allang hebben bereikt in de keukens en kamers van de sovjethuisvrouwen in Kiev.
‘Dus,’ zal dan allicht deze of gene westerse sovjetoloog gaan peinzen, ‘dus blijkt hieruit zonneklaar dat de goede daad van de directeur het levende protest is van de individuele mens tegen de schande der staatsknoeiers en plannenmakende clowns! – Want, niet waar,’ aldus onze sovjetoloog, ‘wat is in feite moreel ontoelaatbaar en economisch misdadig: een groot deel van 10 000 pakken lucifers verknoeien – of op eigen initiatief ervoor zorgen dat 1000 pakken lucifers bij de consument komen? Moet onze directeur niet eerder worden beschouwd als een moedige voorvechter
van het volkswelzijn en een waardige vertegenwoordiger van de “tweede economische werkelijkheid”, die van het ongebonden handelsverkeer en dan niet van de ene “torg” met een andere “torg”, maar van Rus met Rus? Is uw Jekyll of Hyde of hoe u hem noemen wilt in feite geen strijder voor het vrije optreden van het individu? En zal die “tweede werkelijkheid” yan hem op een goede dag die andere niet gaan overvleugelen of ook zo ondermijnen dat de werkelijkheid van de communistische plannenmakers ineenstort?’
Hoe liefelijk dit alles ook klinkt, maar vooralsnog blijft dit het gemijmer van een idealistische dagdromer uit Texas. De directeur van de lucifersfabriek is een Sovjetrus, erop bedacht winst voor zichzelf te maken en iemand die iedere kans aangrijpt om dit doel te bereiken. Wanneer zijn handelen daarbij sociaal weldadige gevolgen heeft, is dit een nevenwerking, waarmee hij niets te maken heeft en die hem ook niet kan schelen, behalve in het geval als ze hem voor het gerecht zouden slepen en hij dat argument in zijn pleidooi zou kunnen gebruiken. Voor het overige gedraagt hij zich als de kapitalistische ondernemer in een Sovjetrussische entourage, als de kapitalist ‘pur sang’, voor wie overal ter wereld de definitie geldt: ‘de man die uitsluitend zijn eigen belang nastreeft en daarbij als nevenwerking ook het belang van anderen dient.’
Over de fysionomie van de Sovjetrussische ‘vrije ondernemer’ hoeven wij ons derhalve geen illusies te maken. Het riskante, illegale, speculatieve werk dat hij verricht doet hij niet als idealist die het welzijn der mensheid voor ogen zweeft. De omstandigheden maken hem eerder tot een cynicus, een opportunist, tot een hedonist en een scherpzinnige individualist in een grauwe massa.
En om zich te kunnen handhaven en te kunnen slagen moet hij op zijn minst op vijf punten uitblinken: 1) door vakkennis, 2) door te beschikken over de noodzakelijke apparatuur, 3) door wilskracht, 4) door inventiviteit en improvisatietalent, en 5) door een strict zakelijk gedrag: hij gelooft in God noch gebod, in geen enkele partijleuze, in geen stichtelijk woord, hij gelooft alleen in zijn enige doelstelling: dat na te streven wat zijn eigenbelang bevordert.
Ik herinner mij een ontmoeting met een Sovjetrussische ‘zakenman’ in
Leningrad, een vertegenwoordiger van de secundaire economie. Toen het gesprek op de economische situatie in Rusland kwam en ik een toespeling maakte op bepaalde door mij geconstateerde symptomen van een ‘tweede werkelijkheid’, zei hij met een glimlach: ‘Als het aan onze plannenmakers in het Kremlin had gelegen, liep heel Rusland nu nog in gescheurde kleren en rafels rond als in de jaren dertig. Kijk, wij zijn de verstellappen op de Russische jassen, broeken en jurken – om de gaten te stoppen en de winkelhaken te bedekken. Begrijpt u wat ik bedoel? Maar ik verzeker u, wij hebben nooit de pretentie om die jas, broek of jurk zelf te willen zijn…’
Ik keek naar zijn keurige maatcostuum waarop geen verstellap te bekennen viel en dacht tegelijk aan de uitspraak van Alexander Herzen van meer dan een eeuw geleden over de Russische schrijvers van zijn tijd: ‘Wij zijn de dokters niet, wij zijn de pijn.’
Slot volgt