Poëziekroniek
In vervlogen jaren, toen er in de schouwburgen alom sprake was van regisseurstoneel, las men in de besprekingen geregeld de term regievondst. Aangezien zoiets grote lof inhield, beijverde iedere regisseur zich regievondsten in te lassen en niet zelden was het resultaat van dit piekeren wel sensationeel, maar had het weinig met de inhoud van het stuk te maken. Zo hebben heel wat Plantagenets de troon veroverd met nagebootste nazi-tanks en veel toneelspelers hebben het lichaam symbolisch bewogen of zich publiekelijk aan- en uitgekleed; men moest begrijpen dat deze momenten als hoogtepunten zouden beklijven. Bij een geslaagde regievondst inspireerde de gedachte van het stuk tot een beeld, dat zelf een betekenis had en tevens de gedachte van het stuk op geheel eigen wijze weergaf. Het gedicht is een regievondst.
Het verbeelden, het vorm geven aan gedachten en vervolgens weer aan het beeld, bepaalt de waardering voor het gedicht, in elk geval de mijne. Valt de verbeelding weg, dan rest vaak een op rijm gezet betoog of verhaaltje. Vormen de beelden op geen enkele manier een verhelderend commentaar op de werkelijkheid, dan neem ik slechts wapengekletter en losse spierbundels waar. Pralend vertoon.
In zijn jongste bundel Destinaties draagt Martin Veltman het inleidend kwatrijn en daarmee min of meer de hele bundel op aan de bewonderde vriend Harry Mulisch. De gedichten zijn per acht gegroepeerd in ‘octaven’. Octaven, Harry Mulisch, Destinaties: alles wijst naar De Compositie van de Wereld. Een afdeling van acht gedichten ‘octaaf’ noemen en zo verwijzen naar een in de literatuur bekend begrip vind ik nog wel aardig, maar verder weet ik niet wat ik met de verwijzing aan moet. Natuurlijk
komen enkele namen zowel in het werk van Harry Mulisch als in de bundel van Martin Veltman voor, maar wat wil je, met zo’n onderwerp? Martin Veltman heeft bij Polak, dus in een fraaie uitvoering, drie bundels gepubliceerd. Martin Veltmans gedichten zijn door Gerrit Kouwenaar geplaatst in De Gids omdat de inhoud nu eens niet het wereldleed maar het zakenleed betrof. Martin Veltman dient als kunstenaar serieus te worden genomen, zei Martin van Amerongen. Martin Veltman werd door Harry Mulisch aangeraden zijn gedichten te publiceren. Ik ging er voor zitten.
De Zaken & de Dood (1980) bevat negenendertig gedichten die door hun regelverdeling lijken op het Shakespeareaans sonnet. De gedichten zijn anekdotisch, het onderwerp is het verlangen naar een andere vorm van leven. Ik vind het een slechte bundel met afschuwelijke regels als:
Dat denk ik ook: kom, kom. In Spiegelgevecht (1981) staan achtentwintig gedichten van veertien regels elk. Geen titels maar Romeinse cijfers. Veltman eindigt de bundel met het voornemen het ideaal uit zijn jeugd weer op te nemen en zich te wijden aan de grote poëzie, ‘het hoge water’. Het resultaat van dit voornemen moet Destinaties zijn: hij begon aan de bundel op 4 augustus 1982, het wordt uitdrukkelijk vermeld.
Heeft de sprong in het poëtische diepe Veltman zijn persoonlijke problematiek doen vergeten? Vond hij dat zulke grote poëzie ook over wereldomvattende onderwerpen moest gaan? Destinaties behandelt de geschiedenis der mensheid in acht maal acht hoofdstukjes; ieder hoofdstukje is een Oosters kwatrijn. Oertijd, Egyptische en Griekse beschaving, Romeinse rijk, christendom, middeleeuwen, renaissance en verlichting, dan de moderne tijd. Het laatste octaaf geeft de toestand van vandaag weer, althans Veltmans visie daarop en dat is een sombere visie. In de eerste zes octaven worden slechts terloops wat schermutselingen genoemd en de mens etaleert helder verstand en artistieke drift. Vanaf het zevende octaaf,
dat begint met de Franse revolutie, gaat alles bergafwaarts: oorlog, verschrikking, verval. Geen sprake meer van enige waarde. Zo worden heden en verleden verminkt, denk ik dan. Maar we mogen deze 256 regels natuurlijk niet lezen als een geschiedenisboek. Niet als een leerdicht. Laten we naar de gedichten zelf kijken.
De kwatrijnen spreken degene over wie het gaat, de mens, rechtstreeks aan met ‘je’. ‘Je poot wordt arm’, ‘Je klieft de steen’, ‘Je komt en gaat’. Van deze ‘je’ wordt, – aanvankelijk prijzend, later in de moderne tijd met diep medeleven, – per kwatrijn een verrichting genoemd. Het is geen bijzonder originele opsomming. Vraag een beetje scholier, of voor mijn part een beetje Nederlander die nog gedegen onderwijs heeft genoten, naar wat hij zich herinnert van de mooie daden van de mens en hij zal toch zeker de helft van de onderwerpen oplepelen.
Het rijm is overdonderend. Indien nodig worden waarheid en gezond verstand eraan opgeofferd. De lucht is guur, en ‘t is vier uur; verdomd als het niet waar is. Ik geef slechts twee voorbeelden. ‘Je hoort verwonderd Socrates betogen. / (…) Dan antwoordje, en staat met grote ogen.’ (xvi). En: ‘Je woekert met het land en wrikt de spade. / (…) wijn van het land, van Dante een ballade.’ (xxxviii). Toen de ballade enigszins in haar geboorteland Frankrijk bekend werd door Guillaume de Machaut en Eustache Deschamps was Dante al bijna een halve eeuw dood.
Hoe zit het met de beeldspraak, de treffende vergelijking, het veelzeggende woord? Ook hier twee voorbeelden. ‘Sophocles voert je op zijn verzen mee. / Wild slaat het water van de levenszee.’ (xv). ‘Dapper klim je aan boord van het galjoen. / Het moet geheime verten opendoen’ (xxxix). Tendentieuze voorbeelden? Ik heb er vele verzameld. Mijns inziens treffen de genoemde voorbeelden de sfeer van de bundel. Wie voorbeelden van betere regels kent, moet het maar zeggen.
Het rijm vind ik te glad, de beelden nietszeggend, ook tegen de gedachte heb ik bezwaren. Vóór de Franse revolutie is het de trots op alles wat de mens gepresteerd heeft, die de toon van de kwatrijnen bepaalt. Maar het is even collectief als de roes na een voetbalwedstrijd. Wat denkt Veltman zelf over de verwoesting van Carthago, over Vergilius, Nero, de gotische bouw, – want de beschreven bouw is toch gotisch en niet Romaans?, – de
kloosters, de kruistochten, Luther, om maar wat behandelde onderwerpen te noemen. Ik heb er geen idee van. Ná de Franse revolutie zijn het bezorgdheid en somberheid die de trots verdringen. Natuurlijk, van veel dingen word je ook niet al te vrolijk, maar hier is alles eerst stralend wit, dan pekzwart. Over de huidige tijd vindt de lezer geen andere ideeën dan al veel gehoorde klachten. ‘De electronica schept monsterbreinen.’, ‘De kinderen verkommeren op de scholen.’, ‘Je ruilt de taal in voor het handgemeen.’, ‘Liefde en trouw gaan in de chip verloren.’. Het is het niveau van ‘geef mij maar het oude handwerk’ en ‘de jeugd van tegenwoordig kan alleen nog kladderen op muren’.
Ik vind deze bundel een goed voorbeeld van op rijm gezette verhaaltjes en een op rijm gezet betoog. Ook het onderwerp van het betoog is weinig overtuigend.
In het laatste octaaf van Destinaties staat een kwatrijn over de overheid. Het luidt als volgt:
Het woord ‘loket’ trof ik ook aan in Klem, de laatste bundel van Kees Ouwens. Zie hier wat hij ermee deed.
Ook trof ik in Klem het woord ‘wetten’.
Zo! We zijn weer terug bij de poëzie.
Over de bundel Klem is al veel gezegd. Ik kies ter bespreking één gedicht.
Het gedicht begint met de voor deze bundel gebruikelijke losse regel: meteen een voltreffer. Wat klinkt in deze eerste regel niet allemaal mee? Ik lees over een voorbije jeugd (najeugd), die maar niet los wil laten; ik lees over het onrijpe (groene) van de jeugd als ware het een ziekte (etter); ik lees over het verpletterende van dit alles. Etgroen, – het komt mij voor als een neologisme en tegelijk past het volkomen in de regel, – blijkt een
bestaand woord. Etgroen, etgras of nagras is het tweede grasgewas dat na het maaien van het eerste opschiet. Het krijgt zo een ‘betekenis-rijm’ met najeugd. De onrijpheid, het wilde gras groeit nog eens en probeert weer de drager te overwoekeren. Het is een etter die hem aankleeft. De rest van het gedicht ziet er uit als een sonnet. De vormen leiden bij Ouwens een eigen leven: de woorden en de regels botten uit, vertakken zich en barsten uit coupletten en strofen. Er zijn gedichten die op een rondeel lijken (Aanblik, Ster) en gedichten die op een ballade lijken (Arbeidsslag; de herhaalde beginregel moet dan opgevat worden als refrein; de laatste regel ‘maar u die ik ben ik u’ kan als envoi gezien worden). In het gedicht Ontstentenis volgen na de beginregel twee coupletten van vier regels, een woordgeworden wending, – ‘U, die Ik’, – en dan zes regels, weliswaar ‘verkeerd’ verdeeld, maar toch!
In het eerste kwatrijn wordt een paar keer gezegd dat de ‘ik’ een vreemdeling is temidden van een groep. Hij vlucht voor de beslotenis en het beroep op de maat der dingen. De groep is hecht en sluit de vreemdeling buiten; de groep heeft een norm aangelegd en de vreemdeling voldoet daar niet aan. ‘De maat der dingen’ is een deel van de ‘homo mensura’-stelling van de vroege Griekse sofist Protagoras van Abdera: ‘De mens is de maat van alle dingen, van wat is dat het is, van wat niet is dat het niet is.’ Er is geen zekerheid, alles is relatief. Het tweede kwatrijn bevat een andere herhaalde mededeling: de ‘ik’ reinigt de zintuigen van indrukken en kiest het isolement. Kees Ouwens houdt er een eigen grammatica op na: alsof hij vervreemdt van de taal der gemeente.
De wending noem ik ‘U, die Ik’. Er verschijnt op deze plaats een U, die in het sextet de hoofdrol gaat spelen: een perfecte wending. In het sextet wordt duidelijk dat Ouwens hier een techniek toepast die vaker in de bundel aangetroffen wordt: in het gedicht staan woorden en beelden die gebaseerd zijn op één metafoor. Zo zijn in Offerte veel woorden ontleend aan het politiek bedrijf, in Opulentie staat van alles wat met tuinieren te maken heeft. Hier, in Ontstentenis staan woorden uit het Roomse brevier. Het etgroen van zijn najeugd krijgt op die manier ook nog een geelwitte schimmel. Ik noem de woorden die ik herken: novice, eenzang, missie, voleindigd, apostolaat, gevormd, reinigen, gemeenschap en regel.
Als ik zo interpreterend ook naar de andere regels kijk, moet ik in ‘U’ wellicht God lezen. Ik lees ‘U’ toch ook als een deel van de ‘Ik’, verbonden aan jeugd, godsdienst, gemeenschap, van welk deel hij afstand wil nemen of al genomen heeft. Het zijn bij Kees Ouwens vreemde vormen en constructies die de aandacht vasthouden. Ik vraag me wel af of hij bewust bekende vormen en constructies hanteert en die vervolgens weer uit de voegen laat barsten of dat ik in deze schijnbare wanorde zoek naar bekende vormen die houvast kunnen bieden.
Het is verleidelijk de gedichten van Kees Ouwens volstrekt origineel te noemen, niet te vergelijken met andere Nederlandse gedichten. Alleen Achterberg wordt als voorbeeld genoemd, mede om de titels. Hoe ik de gedichten ook bewonder, zo’n oordeel zou overdreven en onjuist zijn.
De bundels Intieme Handelingen van Kees Ouwens en De andere Ridders van Toon Tellegen komen nogal overeen. In beide bundels tref ik regels aan over het gaan reizen, over binnen versus buiten, over nacht en dag, over het weer, over zon en maan. Of regels over onverstaanbare taal: ‘Maar toch was het of ik een stem hoorde, ver weg, (…) waarvan ik de taal niet verstond’ (Intieme Handelingen). ‘zij hadden het over mij, ik kon hen niet verstaan’ (De andere Ridders). Of regels die paradoxaal zijn: ‘Ik trouwde met mij, en ik’ (Klem); ‘Ik liep alle kanten uit, / verloor mijzelf al spoedig uit het oog’ (De andere Ridders); ‘Bang waren wij, en toch ook weer niet’ (Intieme Handelingen); ‘De zon schijnt, / maar eigenlijk schijnt de zon ook niet’ (De andere Ridders). Vaak gaat het om regels die de thematiek raken; Tellegen komt dicht in de buurt van Ouwens’ tweede bundel.
Van Kees Ouwens is al verschillende keren beweerd dat zijn zinnen zo prachtig over de regels woekeren. Welnu, ook dat is niet nieuw. Onlangs is in een piepkleine uitgave de vijfde druk verschenen van Geachte Muizenpoot en achttien andere Gedichten van F. Harmsen van Beek. Lange regels, enjambementen, een eigenzinnige grammatica, het bezielen van natuur en voorwerpen, vreemde woordcombinaties: bij beiden tref je het aan.
Ik weet het; in een poging de bijzondere gedichten van F. Harmsen van Beek te plaatsen zijn de namen van bijna alle Nederlandse dichters ge-
noemd. Het gaat er mij dan ook niet om aan deze lijst nog eens de naam van Kees Ouwens toe te voegen, maar om aan te geven dat hij wel bijzondere gedichten schrijft, maar niet zo schrijft dat hij met niemand vergeleken kan worden. Naar aanleiding van een vpro-programma, – ‘De Letteren’: F. Harmsen van Beek te gast bij H.A. Gomperts, – schreef K. Fens: ‘voor haar waren ten slotte die gedichten, hoe gekunsteld (in goede zin) die ook voor de lezer kunnen zijn, niet meer dan zeer natuurlijke uitingen, in een taal die haar vertrouwd was, want zeer eigen. De dichter vond de verzen veel “gewoner” en vanzelfsprekender dan de lezer. En ik vermoed dat dat bij goede poëzie meestal zo gaat.’ Ook in deze zin schrijft Ouwens goede poëzie. Kees Ouwens: ‘Wat moet ik nou in godsnaam nog toevoegen aan wat er al staat? Het gaat helemaal nergens over.’
Ik ben het hier natuurlijk niet mee eens.
Tomas Lieske.
Martin Veltman. Destinaties. Athenaeum-Polak & Van Gennep 1984; |
Kees Ouwens. Klem. Athenaeum-Polak & Van Gennep 1984; |
F. Harmsen van Beek. Geachte Muizenpoot en achttien andere Gedichten. |
Uitgeverij de Bezige Bij 19855. |
Over dit hoofdstuk/artikel
over Martin Veltman
over Kees Ouwens
over Fritzi ten Harmsen van der Beek