[p. 865]
Toon Tellegen
Gedicht
Een voorjaarswandeling
1
Wij liepen in een bos
langs oude dennen, varens, berken, mos
en spinnewebben.
Wij konden daar slechts fluisteren, durfden elkaar
niet goed te verstaan.
Plotseling hoorden wij hoge stemmen:
‘Ga weg! Straks vallen alle bomen om!’
Wij stonden stil, hielden onze adem in.
De zon scheen, het was het midden van een dag.
Een beek leek wel te rinkelen, had niet genoeg aan glinsteren.
Toen vielen alle bomen om, bedolven ons.
2
Wij liepen in een bos.
De zon scheen door een dunne wolk.
Wij gingen zitten in het mos en sprongen snel weer overeind
of leunden bedachtzaam achterover,
keken naar de hoogste bomen
of woedend naar de grond.
Wij hoorden plotseling schelle stemmen:
‘Ga weg! Straks vallen alle bomen om!’
Wij renden weg tot wij niet meer konden, bleven
in een weiland staan,
wisten niet hoe ver wij moesten gaan,
keken naar elkaar, hoorden de bomen vallen.
[p. 866]
3
Wij liepen door een bos.
Vernuftig scheen de zon tussen dikke wolken door.
Wij hoorden scherpe stemmen:
‘Ga weg! Straks vallen alle bomen om!’
Wij renden weg, lieten ons vallen in het gras
langs een rivier
en keken om, zagen het bos
waarin geen twijgje viel of zelfs maar knapte.
Wij wachtten.
Toen liepen wij terug, maar het bos liet ons niet meer toe
en wij gingen zitten in het gras en keken naar elkaar,
wisten niet wat te denken van elkaar.
4
Wij liepen in een bos.
Wij zagen rupsen, torren en bonte spechten.
Het was lente, wij liepen heel langzaam
door het gras onder berken,
hoorden plotseling heldere stemmen:
‘Ga weg! Straks vallen alle bomen om!’
Wij liepen verder. De zon ging omhoog
en geduldig weer omlaag,
bijen zoemden, werkten.
Er hing een geur van hars en vochtig gras, de maan
kwam op tussen twee dennen.
Wij waren heel verdrietig, toen, liepen niet meer verder.