[p. 549]
W.J. Aleksander
Gedichten
Inktvlekken
Het was een vreemde dag vandaag. Alles bleef plat voor mijn
starende ogen. Ik had de hele dag allerlei handelingen verricht,
zonder dat er maar iets zich aan me openbaarde. Niettemin was ik
nog altijd in afwachting van een gebeurtenis, teneinde weg te kunnen
komen uit de pijnlijke gedachteloosheid, die mij omsloot. Het drong ineens
tot me door, dat ik het sterke bomenruisen van buiten niet meer hoorde.
Een vaag roepen vulde mijn oren. Ik voelde een koelte over mijn rug gaan.
Iets in mij had zich verlangzaamd. Dan, als bij ingeving, keek ik
naar de overkant. Daar zag ik een jongen, beeldschoon, met een
bleek gelaat voor een open raam staan. Hij zwaaide naar een meisje,
dat op een fiets de straat uitreed. Daarna begon hij zijn haar
ijverig te kammen, en hij werd meteen zo levend door deze beweging,
dat ik haast verdween in dit verwachtingsvolle beeld. Toen klonk
uit het inwendige van het huis, plotseling, een ruwe welluidende stem
[p. 550]
die mij bijna van hem wegrukte. En toen hij zich daarop ook
meteen van ‘t raam afwendde, voelde ik een vage, pijnloze ruk en
een deel van mij liep de jongen achterna, de huiskamer in.
Heel even sloot ik de ogen. In dat ogenblik donkerte zag ik hem
aan tafel zitten, gebogen over een krant. Hij had een nieuwe vulpen
in zijn hand, en begon daarmee figuurtjes te tekenen op de krant;
aan de andere kant van de tafel zat de vader strak te kijken naar
zijn bewegende hand. De jongen tekende langzamer naarmate het staren
van de vader langer duurde, drukte dan alleen nog listig de pen
in het papier, zonder deze te bewegen. Daarna werd alles wazig, en
ik was weer terug. Ik ging rechtop zitten. Mijn hemd kleefde aan mijn rug.
Vervolgens keek ik naar mijn handen. Zij waren, leek het, bedekt
met inktvlekken.
[p. 551]
‘t Zakdoekje
Vandaag, toen je het papieren zakdoekje wegwierp
naar een kuil in de opengebroken straat, en het er ook
inderdaad net in viel, plotseling, door ‘t oplichten van
het papier, toen het langs de zonzijde naar beneden viel,
de herinnering aan het knikkeren van weleer, dat je
met zo’n worp weer eens gewonnen had, en hoe machtig
en trots je was bij het toenemen van het aantal
nieuwe knikkers in je broekzak, en hoe tiranniek je,
in je verlatenheid, de andere kinderen daarmee bespeelde.
En terwijl je verder de verlaten dorpsstraat uitliep,
had je, naarmate je het park naderde, de vreemde
gewaarwording
dat je vroeger helemaal niet geknikkerd had, en wat je toen
als kind geweest was ook een verzinsel was. En het gebeurde dan
ook,
toen je even later de warme kindertuin betrad, dat je daar
iets onderging, waardoor je opeens, en haast gelijktijdig
met een zwerm duiven, van de schaduwkant naar de zonzijde
in een vrolijk huppelpasje overging – en daar zo maar wat
in de zon stond te krabben op je hoofd, met van tijd tot tijd
‘t ritselen van bladeren, en daartussendoor, nauwelijks hoorbaar,
de klauwende slagen van rolschaatsen.
[p. 552]
En dan, als je al aangenomen had dat je vrijgegeven was:
‘t stroeve geluid van zich verplaatsende voeten
op een paar passen van je vandaan – de gewaarwording
van zijn nadering als een ijskoude lucht langs je gaat,
je vader met trage stappen over uiteenlopende schaduwen
het park verlaat. Als een losgeraakte draad stond je daar,
vrij te kijken naar het punt van zijn verdwijnen –
verder nog dan achter je ogen – tot aan de laatste schaduwen
van de tijd.
[p. 553]
En daar zo zittend, in ‘t halfdonker,
op een bank onder een lange haag, begon alweer
in het lichaam iets te dagen.
De ogen wijdopen, al verder weg
een spoor volgen, rond de rolschaatsbaan,
langs de klimrekken, de lege plekken waar ooit
de bomen van ‘t boompjeverwisselen hadden gestaan.
En daar, niet ver vandaan, waren toch weer een paar
knapen, die vredig en naar elkaar toegeschoven
op ‘n bank zaten. Een nam je vriendelijk even op.
Zijn blik was donker en droeg een droefheid,
die je zacht vasthield –
‘Je was teruggekomen, je was opgedoken, maar
de gezichten, de stemmen en de handen die je
moesten aanraken en herkennen, waren er niet meer’
En nauwelijks had je dat gedacht of iets
pakte je op als een blad, en bracht je naar
de slaapkamer waar, uit kussens, zijn zwaar gezicht
zich probeerde op te richten, en naar iets zocht
dat niet was weggeweest. Toen je weer opkeek
was de parkbank leeg. Wat bleef was zijn kamer,
de avond na de begrafenis.
[p. 554]
Vaderschap
naar Cesare Pavese (1934)
Een man alleen voor de nutteloze zee,
wachtend op de avond, wachtend op de ochtend.
Er zijn kinderen aan het spelen, maar deze man
zou hier liever een kind van hemzelf willen zien.
Grote wolken bouwen op het water een paleis
dat elke dag instort en herrijst, de kindergezichten
heerlijk doet kleuren. De zee zal er altijd zijn.
De ochtend doet pijn. Over dit natte strand
kruipt de zon, zich vastklampend aan netten en stenen.
De man stapt in de troebele zon en loopt
langs zee. Hij kijkt niet naar het schuim
dat rusteloos verloopt op de oever.
Op dit uur dutten de kinderen nog
in hun lauwe bedden. Op dit uur sluimert
een vrouw, die haar lichaam zou willen geven
als ze niet alleen zou zijn. Langzaam kleedt de man zich uit,
naakt zoals de verre vrouw, en loopt in zee.
[p. 555]
Dan snachts, als de zee verdwijnt, hoort men
onder de sterren, zacht gezegd, de leegte.
Kinderen in de rode huizen vallen om van slaap,
sommigen huilen. De man, moe van het wachten,
kijkt naar de sterren die maar niets horen.
Er zijn vrouwen die nu een kind uitkleden
en naar bed brengen. Er is een vrouw in ‘n bed
die een man omhelst. Uit een duister raam
stijgt een hees hijgen, dat niemand hoort
dan de man die de verveling van de zee goed kent.