Poëziekroniek
De oplage van een Nederlandse gedichtenbundel lijkt bedoeld voor lezend Madurodam; de werkelijke lezers vormen een nog kleinere groep. De dichter kan zonder buitensporige kosten zijn lezers uitnodigen voor een gezellig vriendenmaal. Maar dat doen dichters niet; zij komen hun lezers in weinig tegemoet. Misschien hebben ze gelijk, maar al met al is het wat somber gesteld met de dichtkunst. Er is weinig feestgedruis, alleen de familie, – collega’s en critici, – wil af en toe nog wel de polonaise dansen. Heeft het publiek dat de schouders ophaalt en aan de bundel voorbijgaat, gelijk? Wat wordt eigenlijk van de lezer verwacht?
Ieder gedicht bestaat uit tekens, die op een of andere wijze duiden op een algemenere betekenis. Wat je als lezer wilt, is het verklaren en waarderen van de tekens, – klanken, woorden, ritme, beelden, omschrijvingen, – en het achterhalen van de algemenere betekenis. De tekens in het gedicht vormen de landkaart, waarvan alle onderdelen begrepen moeten worden om de weg in het werkelijke landschap te vinden. Hoe meer tekens op de kaart kloppen met een werkelijke route, des te groter is de zekerheid dat je de goede weg bewandelt. Maar je kan niet steeds dezelfde kaart gebruiken. Bij het volgende gedicht is de oude kaart waardeloos geworden en gebruik je hem toch dan krijg je snel het gevoel dat je met de kaart van Zuid-Limburg in je handen de weg probeert te vinden in Spanje en het wil maar niet overeenstemmen.
De bundel Plaatsen van onherbergzaamheid van Hans Berghuis is, ook al is de omvang gering, een overvolle bundel. De kaart ziet zwart van de verschillende tekens, het wegennet is een kluwen en de paden krioelen in en over elkaar. Op het eerste gezicht lijkt er geen beginnen aan, maar bij nadere
bestudering blijken de tekens te kloppen en de wandeling door het landschap levert een niet geringe voldoening op. Ik betreed een paadje in deze bundel en probeer dit zo lang mogelijk te volgen; misschien kom ik zo op de plaats waar alles helder wordt.
De titel van de bundel, Plaatsen van onherbergzaamheid, is voorlopig duidelijk genoeg. Het motto is genomen uit het vierde boek van de Aeneis: ‘Moriemur inultae, sed moriamur…’: We zullen ongewroken sterven, maar laat ons maar sterven. De dood wordt direct genoemd, naar het verdriet van Dido wordt verwezen. Onherbergzaamheid te over in dit boek van de Aeneis: Aeneas mag niet aarden in Carthago, Dido kan niet meer aarden in het leven. De bundel bestaat uit twee afdelingen: Tijd, gekeeld en Akten, verleden. De eerste afdeling telt zeventien gedichten; de tweede afdeling telt één lang gedicht: Herbergzaamheid en twee cyclussen; Landgoed De Bedelaar en Elissa / Dido. De laatste cyclus sluit aan bij het motto, het eerste gedicht hiervan heet Vanuit Tyros. De cyclus gaat inderdaad over de dochter van Mutto van Tyros, wier Fenicische naam Elissa luidde. De naam is niet geheel onbekend, hij komt bijvoorbeeld ook in de opera Dido and Aeneas van Henry Purcell voor. Elissa huwde haar oom Sicharbas of Sichaeus. Haar broer Pygmalion was jaloers op de rijkdom van Sicharbas en vermoordde zijn zwager. Elissa vluchtte naar Noord-Afrika waar zij als Dido de stad Carthago stichtte. Het eerste couplet van het gedicht Vanuit Tyros luidt als volgt.
De ik is Elissa / Dido; het broertje zou dan Pygmalion moeten zijn, die volgens de mythe niet kuis was en evenmin beeldhouwer. Ik kan niet anders dan constateren dat er twee Pygmalions verward zijn. De andere Pygmalion die uit de mythologie bekend is, kwam van Cyprus, was kun-
stenaar en vrouwenhater en sneed uit ivoor het beeld van de ideale vrouw. Door toedoen van Aphrodite werd het beeld levend. Pygmalion huwde het beeld en uit deze verbintenis werd Paphus geboren. Het derde en laatste couplet van dit gedicht bevestigt deze verwisseling.
Via de gelijkschakeling van beelden maken en dichten wordt de mythe van Pygmalion een belangrijk thema van de bundel. Dat maakt mijns inziens de verwarring des te betreurenswaardiger. Het tweede en derde gedicht van de cyclus dragen de titel Vanuit Carthago. Ze verwijzen naar de mythe van het ontstaan van Carthago, het afmeten van het grondgebied met de huid van een os en de komst van Aeneas die de rust van Dido verstoort. Alles gebaseerd op het vierde boek van Vergilius’ epos, waaraan ook het motto is ontleend. Het vierde gedicht heet Vanuit Hades. In dit gedicht is Dido al dood en zij constateert gelaten dat Aeneas geen trouw kent en geen gevoel heeft; alleen dit mannelijk ideaal telt: belangrijk zijn. Met de vrouw die zich daartegen verzet, loopt het slecht af. Ook in de Aeneis komt Dido in de Hades voor en wel in het zesde boek. Aeneas wil zijn gestorven vader zien en daalt af in de onderwereld. De eerste die hij daar ontmoet is de stuurse schim van Dido. Dat dit zesde boek begint met de geschiedenis van Kreta en het labyrint en dat in de bundel twee keer naar Kreta gereisd wordt: een keer in Bezoek aan Kreta door een nieuwe Ikaros en een keer in Herbergzaamheid door een ik die per muilezel wil trekken naar Kreta overzee, – als vervoermiddel slecht gekozen, – lijkt mij toeval. Voor de interpretatie een doodlopend paadje, ik wacht nog even met het inslaan van een zijweg.
Het verhaal van Dido is mythologie, de expansiedrift van de Feniciërs is historie. In de eeuwen voor Christus hebben de Feniciërs een aantal kolo-
nies gesticht in het Middellandse-Zeeëngebied, ook in Carthago Vanuit Carthago zijn weer nieuwe veroveringen gemaakt. In de zevende eeuw voor Christus werd Ibiza door Carthago gekoloniseerd. De Carthaagse godsdienst werd op Ibiza ingevoerd. We vinden nog resten van dodensteden, onder andere bij Puig des Molins. De belangrijkste goden waren Tanit, de godin van de onderwereld, en Baal. Volgens sommige bronnen is Baal de echtgenoot van Tanit; volgens andere bronnen hebben ze weinig met elkaar gemeen en wordt Tanit alleen ‘gelaat van Baal’ genoemd. Bij de graven zijn beeldjes gevonden die dieren voorstellen. Met een leeuw werd Tanit bedoeld, met een stier Baal. Voor de duidelijkheid: ik ben nooit op Ibiza geweest; het zijn gegevens die iedere lezer her en der in boeken kan vinden. Een rots bij Ibiza, Tanit, Baal en stier komen in de bundel voor. In het gedicht Herbergzaamheid spreekt een ik zijn verlangens uit.
Kreta en Tanit vlak na elkaar: via Tanit, Baal en de stier komt de geschiedenis van het labyrint weer in zicht. Zijpad?
De verspreiding van de Feniciërs tot op Ibiza komt ter sprake in het gedicht Weerzien op de Pityusen. De Pityusae Insulae, – Ibiza en Formentera, – bevatten veel resten van de Fenicische cultuur. Voor Ibiza staat een rots in zee: Es Vedrá. Deze rots is voor de ik een plaats van grote onherbergzaamheid; bovendien identificeert hij zich er mee: een beeld van grote onherbergzaamheid. Nu wacht de ik op de Fenicische Dido. Zij moet nu maar naar hem komen. Zo wordt het thema van de onherbergzaamheid gekoppeld aan de thematiek van Dido. Ik ben op de goede weg, denk ik dan.
Baal wordt ook in de bundel genoemd, zij het in een heel andere context. In Rijmprent, een gedicht van vier, zeer parallel gebouwde coupletten,
wordt in de laatste regel van ieder couplet een beeld verwoord dat aan de bijbel is ontleend. Het derde couplet luidt:
Bij eerste lezing kende ik de Carthaagse god Baal niet. Gezien de parallellie dacht ik de laatste regel als bijbels beeld te kunnen verklaren. Maar wie was die Baal dan? Baäl, de Babylonische afgod? Ik kende geen verhaal over een ezel van Baäl. Ik dacht aan Balaäm, of Bileam, de profeet die het Joodse volk moest vervloeken op last van Balak. Tot een vervloeking komt het niet want de ezel van Bileam protesteert. De ezel trekt dus zelf conclusies, trekt zijn eigen zeel. Het verhaal lijkt mij overeen te stemmen met de laatste regel, maar hoe in godsnaam is Bileam of Balaäm veranderd in de naam Baal? Toch de Fenicische god? Maar ook van diens ezel is mij niets bekend.
Zo kom ik niet verder, ik ga terug naar de kruising van het verhaal van Dido met het verhaal van Pygmalion. De broer van Dido aanzien voor de beeldhouwer Pygmalion is een gegeven dat de bundel voor een groot deel bepaald heeft. De beeldhouwer die zijn eigen werk gaat liefhebben is een belangrijk thema. Het verhaal komt uit het tiende boek van Metamorphosen van Ovidius. Het gebruik van een titel als Metamorphosen in de bundel van Berghuis wijst erop dat Ovidius er bewust is bijgehaald. In het gedicht Rubra Mosana wordt het beeld van Pygmalion gekoppeld aan een andere groep beelden: die van Limburg en het Limburgse landschap. Ik citeer het gedicht Rubra Mosana in zijn geheel.
Aan de ene kant een ‘zij’, – het beeld van Pygmalion, – aan de andere kant het gulzige, inhalige leven. Ik vind het een gedicht met mooie regels en met een fraaie uitwerking van het thema, maar sommige details gaan mij irriteren. Aldenghoor? Leudal? Je mag je bij het lezen van zo’n bundel gelukkig prijzen als je vrienden hebt die uit Limburg komen. Het Leudal is een beschermd natuurgebied tussen Haelen en Nunen. Aldenghoor is een kasteel bij Haelen. In 1150 was het bekend als groot huis, in 1435 werd het verbouwd als kasteel. In 1903 kwam het kasteel in handen van de ursulinen en in 1929 kwam het kasteel in bezit van de huidige eigenares: de congregatie van Mill Hill. De naam Mill Hill kom ik ook tegen in het gedicht Herbergzaamheid. Het zal er wel mee te maken hebben.
In de cyclus Landgoed De Bedelaar krijgt Limburg met zijn landschap-
pelijke schoonheid een ruime aandacht. Behalve over het bovengenoemde landgoed gaat de cyclus over Eugène Dubois in Haelen, 1906-1940. Althans dit staat als gegeven onder de cyclus vermeld. Een gewone encyclopedie levert de volgende informatie. Marie Eugène Francois Thomas Dubois leefde van 1858 tot 1940. Hij was anatoom, geoloog en paleontoloog. Hij verrichtte op Java opgravingen bij Trinil in de Gunung Kendeng, waarbij resten gevonden werden van de fossiele mensensoort Pithecanthropus Erectus. Uit andere bronnen weet ik dat Dubois een park aangelegd heeft dat De Bedelaar heet. De data onder het gedicht komen niet overeen met de geboorte- en sterfdatum, maar de jaartallen zullen betrekking hebben op zijn verblijf in Haelen. Al deze informatie vind ik terug in de gedichten van de cyclus. Het zal voor veel lezers te veel zijn deze tekens allemaal keurig in kaart te brengen. In het derde gedicht wordt de ‘hij’, – Dubois, neem ik aan, – als volgt beschreven.
Er fladderen nogal wat vleermuizen. Een batraaf is volgens het woordenboek een gewestelijke uitdrukking voor vlegel, rakker of oud wijf. Tadaridae? Onomatopee voor Limburgse dorpsfanfare? Van Dale vermeldt bij vleermuis enkele Latijnse namen, maar niet deze. Uiteindelijk vond ik in een encyclopedie de Latijnse naam voor bulvleermuis, namelijk Tadarida Teniotis. Batraven zijn dus Limburgse vleermuizen. Texaans Hotel de Bat is mij onduidelijk gebleven.
In het gedicht Herbergzaamheid zijn de beelden ontleend aan een nog persoonlijker wereld en is de interpretatie nog moeilijker. Het derde couplet luidt:
Namen en begrippen klinken bekend, maar alles wordt zo persoonlijk gevarieerd dat exact interpreteren mij niet wil lukken. In het couplet dat volgt worden de eerste contacten met de wereld van de poëzie beschreven. Het grote voorbeeld was Vader Gabriel in Ehrenstein. Vader Gabriel? Wie is dat? Oud-Ehrenstein is een kasteel van de gemeente Kerkrade, gebruikt voor huwelijksvoltrekkingen. Een riddermatig leen met als eerste met name bekende bewoner Adam van Ederen, drost van Gulik in 1342. Het helpt me niet veel. Misschien is vader Gabriel wel Gabriël Smit. Wie zal het zeggen in deze omgeving van Waugh, Mill Hill en de Limburgse bossen?
Op dezelfde persoonlijke wijze worden beelden, ontleend aan de bijbel, gevarieerd. Baals ezel noemde ik al. In een ander gedicht wordt Susanna genoemd. De ouderling heet Bileam. In de Griekse stukken van het boek Daniël zijn de twee boosdoeners naamloos. Waarom dan toch Bileam? Omdat het een nevenvorm is van Balaäm? In het gedicht Antifoon voor Zenoon staan beelden van de tijd. De laatste drie beelden hebben betrekking op Lot, Haisja en Kain. Wie is Haisja? In de bijbel komt die naam niet voor. Waar dan wel?
De beeldhouwer Pygmalion blijft het belangrijkste thema in deze bundel vertegenwoordigen. Nors, eigenzinnig, met haat en in isolement kapt hij uit materiaal, – ivoor of hout, bomen, – zijn beeld. Wat hij snijdt en kapt en vervolmaakt is uiterlijk, huid. Het is dode huid. Dan gebeurt het wonder: de dood wordt veranderd in leven. Wat dood materiaal was wordt levend mens: de tijd wordt stilgezet, omgekeerd zelfs. Dit wonder staat model voor het dichten: het zal geen verwondering wekken.
De onherbergzaamheid van de beeldhouwer en van het model, de bomen in het Limburgse landschap, de dood, het omkeren en stilzetten van
de tijd, de huid, het dichten: het zijn allemaal duidelijke thema’s in deze bundel. De thema’s staan met elkaar in verband, ik licht dit toe.
In het gedicht Woordschat droomt een ik dat hij niets meer verlangt. Het tweede couplet luidt:
Handtastelijk lijkt mij hier gebruikt in de betekenis ‘bevoelbaar, betastbaar, duidelijk’. Ook hier wordt verwezen naar Pygmalion, maar er wordt een verbinding gemaakt met Eva. Ik schrijf een voor de hand liggende evenredigheid op:
Pygmalion: beeld = god:Eva.
In de bundel staan veel verwijzingen naar de tuin, naar appelbomen, de verboden vrucht, Eden, de slang: zij steunen de genoteerde evenredigheid. Via de vreemde en foute identificatie van de twee Pygmalions wordt Dido in de thematiek betrokken. In de cyclus Elissa / Dido is de ik de in de steek gelaten vrouw; even heeft Aeneas haar levend en vol hoop gemaakt, voor hij haar in de steek liet. Het wordt een aaneengeschakelde evenredigheid:
= Aeneas: Dido.
Het vierde gedicht van de cyclus Landgoed De Bedelaar begint zo:
Uit het vijfde gedicht van dezelfde reeks:
Het zal duidelijk zijn dat deze aaneengeschakelde evenredigheid aangevuld kan worden met:
= dichter: gedicht.
Over het dichten wordt vaak gesproken in de bundel of er wordt naar verwezen. ‘Woordschut’ p. 26; ‘Verbeelding’ p. 28; ‘Hij zit de dichter achterna’ p. 29; ‘het heelal van sterrengruis p. 34 (een verwijzing naar Achterberg en De Vries); ‘Leesjongen’ p. 34; ‘toen hij als de dichter wist’ p. 38; ‘Gedicht zal zijn de graafplaats van zijn trots’ p. 40; ‘Versmaad de broeders die gedichten schrijven’ p. 41; ‘Dichterewoord’ p. 41.
Ik kan niet anders dan deze uitgesproken wens om te dichten combineren met de begrippen ‘oud’, ‘tijd’ en ‘dood’.
Zo kom ik weer bij het motto: ‘Moriemur inultae, sed moriamur…’. Heel de bundel spreekt over de wens zich toch te wreken, de wens de tijd te zien als deelbaar; hij wil in navolging van Zenoon bewijzen, dat het noodlottige en definitieve moment dat de dood het leven inhaalt nooit bereikt kan worden. Desnoods keren we de tijd om. Dit alles kan door het dichten. Het onvermijdelijke van ouderdom en sterven maakt de bundel triest; de ‘wraak’ is met deze bundel wel gelukt: het beeld bestaat.
De constructie van het beeld en het vakmanschap zijn zeer overtuigend: ik vind het een mooie bundel.
Betekent dit ook dat alle gedichten in deze bundel mooie gedichten zijn? Neen. Er kleven ook nadelen aan. Wanneer de constructie te gezocht wordt en de vergelijking te persoonlijk wordt, gaat het naar mijn gevoel mis. Poëzie moet lagen bevatten. Dat wil zeggen dat binnen het gedicht meer lezingen mogelijk moeten zijn of meer associaties moeten worden opgeroepen. Dat is niet het geval wanneer het beeld nietszeggend of onduidelijk is totdat encyclopedieën of specialistische werken helderheid verschaffen. Er komt geen laag bij: wat duidelijk wordt was voordien onoplosbaar.
Al zou men ervan overtuigd zijn dat goede gedichten zo geschreven kunnen zijn, – Berghuis spreekt zelf over T.S. Eliot, – dan nog vind ik dat het beeld zonder commentaar ook iets moet oproepen of suggereren. In een aantal gevallen komt Berghuis niet verder dan het opgeven van raadsels.
Soms gaat het in deze bundel met die hechte thematiek wel goed; dan zijn er ineens beelden die vanzelf lijken te komen, dan wordt niet gerept van onduidelijke, persoonlijke zaken. Bezoek aan Kreta, Lubber, Metamorphosen en Een tuin van niets vind ik bijvoorbeeld mooie gedichten.
In de inleiding sprak ik over een mogelijk gezellig feestje van de dichter en zijn lezers. Ik bedoelde natuurlijk ook dat ik denk dat bepaalde gedichten geschreven worden voor intimi, – collega’s en critici, – die deze gedichten prijzen en die zelf schrijven voor dezelfde intimi. Misschien een onjuiste gedachte: dat hoop je dan maar. In dit kader wil ik mij nog één nurkse opmerking veroorloven. De bundel van Hans Berghuis is besproken in NRC-Handelsblad van 27 juni 1986. De zeer positieve bespreking droeg de titel Een dichter keelt de tijd en eindigde als volgt. ‘Men beware Berghuis’ ‘Metamorphosen’ naast ‘Euthanasia’ van J.C. Bloem.’ De bespreker was Wiel Kusters. In de bundel van Hans Berghuis is het gedicht Scherfgebeente opgedragen aan W.K.. Het gedicht past in de thematiek van de bundel, maar het is ook een hommage aan de studies van Wiel Kusters over Gerrit Kouwenaar. Ik gun iedere criticus zijn plaats in de pers en eigenlijk vind ik dat iedereen zelf moet bepalen wat kan en wat niet kan, maar mijn waardering voor het werk van Wiel Kusters kan toch niet verhinderen dat ik het bespreken van een bundel waar je zelf in voorkomt vind lijken op lofpraat tijdens de polonaise. Dat het publiek de schouders ophaalt en doorloopt, lijkt mij onjuist, zeker bij deze bundel van Berghuis. Dat het toch gebeurt, wordt soms pijnlijk verklaarbaar.
Tomas Lieske
Hans Berghuis. Plaatsen van onherbergzaamheid. Em. Querido’s Uitgeverij b.v. Amsterdam 1986.