K. Ruys
De bootreis
‘die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet-noemen,
ried ons, ach roekelozen,
de tuinen op te geven,
riep ons, ach roekelozen,
naar raadselige rozen.’
(Uit: Het lied der dwaze bijen, M. Nijhoff)
Aan de manier waarop de bus wegreed was de ergernis van de bestuurder af te lezen. ‘Zie die blikken eens’, dacht Groen. ‘Jaloers, dat zijn ze.’ Hij wierp een brede grijns terug, draaide zich om en liep kordater dan zijn heup verdroeg in de richting van het haventje. Daar keek hij pas weer om. Te laat; de bus was om een hoek verdwenen.
Onwennig keek hij in het rond. Daar stond hij dan, een zee van tijd voor zich alleen, maar geen enkel doel voor ogen. En bovendien wist hij de weg niet. Had hij dan echt niet meegewild naar de plantages?
‘Nee’, besliste hij hardop, klemde het tasje in zijn hand en liep nu vastberaden verder. Veel keus had hij tenslotte toch niet meer.
In het haventje heerste een vrolijke bedrijvigheid. Over de smalle steigers liep men af en aan met zakken, kisten, bananentrossen, hout, buitenboordmotoren, stoelen – ja eigenlijk met alles wat die wrakke boten maar bevatten konden. Het amuseerde Groen hier wat te blijven staan, hoe warm hij het ook gekregen had. Zelfs kwam het even in hem op een van de venters aan te roepen voor een portie saté, maar de stem van Gerda in zijn hoofd verdreef de opwelling meteen: ‘Denk aan je maag, Leo’.
Vlak aan het water ontdekte hij een uitspanning. ‘Rumah makan’, stond erboven. ‘Eethuis’, wist hij. Het leek hem er betrouwbaar druk, en bovendien was hij aan koffie nog niet toegekomen, zo overdreven haastig als het was gegaan, die ochtend.
Met een opgewekte pas liep hij erheen, zocht een plaatsje aan de kant met zicht op de rivier, en bestelde kopi susu – meer melk dan koffie, maar je moest hier niet te kinderachtig doen, vond hij. ‘De dingen nemen zoals ze zijn’; dat was het credo waarmee hij zich in korte tijd tot lastpost van de groep had uitgeroepen. Met graagte. Laten ze maar klagen, dacht hij. Hij mocht dan drieënzeventig zijn, zijn geest was jonger dan die van menigeen in het gezelschap die de vijftig nog passeren moest.
Hij dronk zijn koffie uit, groette de bediende in bahasa en repeteerde in zichzelf de vraag die hij ging stellen. Het ‘Wat en hoe’ dicht bij de hand, schoot hij de eerste voorbijganger aan die er behulpzaam uitzag. Hij wilde naar het centrum.
‘Sela-mat siang…’, begon hij.
‘Siang, tuan. Cari apa?, vroeg de man.
‘Wat? Eh… Dima…’ Hij aarzelde, nam toch het boekje er maar bij, en spelde: ‘Apa-kah… tuan… ta-hu…’
Nog voor hij uitgesproken was had de man al vriendelijk geknikt, een paar maal diep voor hem gebogen en zich toen plotseling naar achteren bewogen, waar hij in de drukte van het plein verdween.
Kinderen dromden om hem samen. Een jongetje trok stevig aan zijn broekspijpen en vroeg om geld. Toen kwam er ook een vrouw bij staan. Ze hurkte voor hem neer en bood hem de bananen aan die op haar hoofd lagen. Van achter hem kwamen twee mannen naar hem toe, die hem zeer amicaal begroetten. Een derde sprak hem in het Engels aan: ‘Hello mister! Where you go?’
Groen kreeg het nu benauwd en wilde weg, maar zag de uitweg steeds maar nauwer worden. Van alle kanten stroomden mensen toe die hem iets vragen wilden, waren aanboden, smeekten om geld, en duwden.
Hoe het precies gegaan was wist hij niet, maar hij zat in een hut, op een boot, en hij voer, en voelde zich lichter dan hij zich in jaren had gevoeld.
Zijn tasje had hij nog. Zijn horloge ook. Tien over elf was het pas.
‘Bagus!’, riep een jongen tegenover hem. Hij tikte op zijn pols en stak zijn duim op.
‘Ja, ba-gus’, zei Groen, en zag uit het niets de gestalte van een vrouw verschijnen. Haar ogen, vooral. Kleine, bezorgde ogen die hem gewenkt hadden – alsof ze hem al jaren kende. Ja, hij wist het weer. Zo moest het zijn gegaan na die benauwde toestand op de wal.
Het was vreemd dat hij zich niet afvroeg waar ze was, noch waar de boot naartoe ging. En bovenal: hoe hij zo kalm kon zijn. Zo helemaal zichzelf.
Maar wat had hij ook te vrezen? Het enige wat nog belangrijk was, was dat hij om vijf uur terug zou zijn in Pekanbaru. En zelfs wat later zou nog niet bezwaarlijk zijn: het oudejaarsdiner stond pas voor negen uur gepland. En terug gìng de boot. De kapitein had het hem nadrukkelijk verzekerd.
Toen hij dit zo nog eens rustig overdacht, voelde hij zich alsmaar prettiger. Geen moment kwam het in hem op dat het onverantwoord kon zijn wat hij deed, dat hij zelfs gevaar zou kunnen lopen, zoals Gerda zou zeggen als ze hem zag – gevaar: haha! Hij had nog nooit zoveel aardige mensen bij elkaar gezien! -, en hij begon te beseffen dat hier iets heel bijzonders met hem gaande was.
Hij knikte nogeens lachend naar de groep, die zich met zakken en tassen om hem heen verzameld had, en liep het trapje op dat naar het dek leidde.
Het was een kleine boot, en hoogst bouwvallig, wat eens temeer bewees dat het lokaal vervoer betrof. Hij was wel blij dat hij een hut genomen had, al was die niet privé gebleken. Zo kon hij nogeens naar beneden als de hitte hem te erg werd.
Omringd door kinderen, voor wie hij tot zijn spijt geen snoepjes had, wandelde hij wat langs het smalle dek in de hoop een glimp van de vrouw op te vangen, die misschien wel ergens heimelijk op hem wachtte. En passant groette hij de stuurman, en vergat dat die hem zeker overvraagd had met zijn prijs. Want zulke dingen vond hij eenmaal bijzaak.
Hij staarde over de brede stroom die naar hij wist de ‘Siak’ heette, en zag de dichte wildernis aan weerszijden tegen de oevers drukken. Hier en daar ontdekte hij een huisje, spelende kinderen in het water, een prauw met
bontgekleurde zeilen, en vond het leven nu zo vreedzaam, dat hij eerst uit zijn mijmering ontwaakte toen er een vrouw langs kwam die op haar leek. Hij groette haar van schrik, en zag haar voorname gelaatsuitdrukking breken in verlegenheid. ‘Zo is het hier’, dacht hij, en kon niet goed begrijpen hoe dit hem ooit weer vreemd zou kunnen zijn.
Het was tien over drie toen hij haar nog steeds niet had gevonden en zijn onrust begon toe te nemen. Ze meerden nergens aan – er viel ook weinig aan te meren – en niemand maakte enige aanstalten tot pakken. Eerder pakten ze uit, of vielen zonder wekkers in een diepe slaap, die hem zeer zorgeloos toescheen. Ging de boot nog wel terug?
Hij stopte abrupt met het spel schaak dat hij begonnen was en herhaalde de vraag die hij nu wel zonder boekje stellen kon: ‘Jam be-ra-pa ka-pal kembali?’ – Hoe laat keert de boot terug? – om opnieuw onder even goedbedoelde als uiteenlopende antwoorden bedolven te raken. Hij legde uit, en nu met stemverheffing, dat hij om VIJF UUR terug moest zijn in het hotel, en Nu terug wilde, maar de reakties die hij kreeg leken nog altijd even weinig banden met de logica te onderhouden.
Een lichte paniek brak in hem los, en vanaf dat moment begon zijn spijt sterk toe te nemen; zodanig zelfs, dat hij met weemoed aan de bus terugdacht, waarin zijn vrouw en al zijn reisgenoten nu rustig duttend ‘huiswaarts keerden’, zoals ze dat met recht omschreven.
Wat was hij ook in hemelsnaam begonnen?
Nog voor de schemer inviel wist Groen waar hij aan toe was. Eén blik op de kaart in zijn agenda was genoeg om hem in verslagenheid naar zijn hut terug te voeren, nadat de naam van de bestemming was genoemd: Pulau Kosong, een eilandje voor de kust van Singapore, dat minstens nog een etmaal varen weg lag: in het volgende jaar.
Apatisch legde hij zich te rusten op zijn brits en kon het niet meer opbrengen iemand te woord te staan, spelletjes te spelen met de kinderen, of minutenlang maar aangestaard te zijn. Hij dreef in zijn zweet en ontwikkelde een hekel aan bijna alles om zich heen: de viezigheid, het domme lachen dat ze deden, de vreselijke hitte, en vooral nog aan hun leugenach-
tigheid. Want bedonderd wàs hij; daar was geen twijfel over mogelijk. Tegelijk besefte hij dat dat zijn schuld niet wegnam; zijn schuld, die steeds ondraaglijker werd. Hij had het immers zelf gedaan; zelf had hij in die vrouw… Hij aarzelde.
Met een schok kwam hij rechtop. Wàt had hij eigenlijk…? Nu hij weer aan het moment terugdacht, was er opnieuw dat vreemde gat in zijn geheugen; alsof hij er zelf niet bij was geweest. Had hij dan soms gehallucineerd? Of was hij verblind geweest door zijn begeerte?
Zijn veranderde houding werd onmiddellijk aangegrepen voor een nieuwe serie vragen die hij niet begreep. Hij schudde zijn hoofd en keek demonstratief naar buiten, waar hij schuin boven zich de in het wit geklede vrouw zag staan. Ze keek hem heel indringend aan, glimlachte even, en verdween toen met gracieuze passen uit zijn zicht.
Niet lang daarna vond hij de rust om in een diepe slaap te vallen. Het tij was nu gekeerd, wist hij. Hij voelde zich zo vrij dat hij nu eerder nog aan blijven dan aan teruggaan dacht.
Groen werd wakker van jeuk aan zijn voet en merkte niet dat die door een kakkerlak veroorzaakt werd. Wat hij wel merkte, was dat hij zijn horloge niet meer om had, dat zijn tasje van onder zijn overhemd was verdwenen, en dat het aardedonker was. Maar bovenal: dat de boot zich in een storm bevond. Hij rolde met een schok tegen de wand, zocht steun en vond een been dat even dat van Gerda was. Hij duwde zich rechtop, werd wreed teruggeworpen, stootte zijn hoofd en werkte zich over de vreemdeling heen naar beneden. Meteen sloeg hij hard tegen de grond. Zijn heup brandde van de pijn. Nog voor hij overeind kon komen hoorde, en voelde, hij water dat van het trapje naar beneden stroomde. Hij kroop op handen en voeten naar boven, veerde als een kikker op en werd even verder tegen de railing weer neergesmeten. Hij klemde zijn vingers om een spijl en zag de horizon neerstorten in de duisternis. Hij huilde van angst. Een golf sloeg over hem heen, en meteen daarop voelde hij een warme stroom urine langs zijn bovenbenen lopen.
Zich vasthoudend aan alles wat hij tegenkwam schoof hij knie voor knie vooruit, zijn ogen stijf gesloten, duizelig van het geluid dat geen geluid meer was, en kwam tenslotte bij het achterdek aan.
Wat hij daar zag, was nog onwerkelijker dan het noodweer zelf: in het lichtje van een aangehouden lamp zag hij de schim van één rechtopgezeten massa mensen, die geen enkele manier de indruk wekte in gevaar te zijn. Geen angstkreet was te horen, en de eendrachtige beweging die er was deed hem een ogenblik aan korenhalmen denken.
Was hij dan de enige die zich in een storm bevond?
Hij kroop er rillend tussen, voelde een kind tegen zijn buik en een arm om zich heen, en was geen ogenblik verbaasd dat het de vrouw was die hem had gewenkt. Het kon niet anders zijn.
Hij legde zijn hoofd in haar schoot en sloot zijn ogen, en terwijl de boot steeds dieper in het water stak en naar de vele wrakken neeg die daar al eeuwen als verklede walvissen hun ondergang maskeerden, voelde hij haar vingers door zijn dunne haren strijken – zo dun of hij ze net had, of hij een baby was die ze vanacht gebaard had, hier, op het dek, in het midden van een woeste storm, en alle mensen er omheen gekropen waren om hem warm te houden.
‘s-Gravenhage, 2-10 november 1986