Frans Pointl
De enige nabestaande
Men had haar overgebracht naar een badkamertje, dat zich aan de achterzijde van het houten noodziekenhuis aan de Zeeburgerdijk bevond.
Tot verbazing van de arts was ze echter uit een beschermend coma bijgekomen. Een sombere, grijze novemberochtend. Het weiland waarop het raam uitzicht bood, was één met de regen geworden.
‘Is het niet symbolisch’ zei ze moeizaam ‘Een Jodin die in negentienhonderdzevenenvijftig in een barak sterft?’
Nooit had ik haar zó spraakzaam meegemaakt en dat terwijl het elk moment kon aflopen.
‘Dat was het dan’ zei ze bijna fluisterend ‘Het gevecht is beslist, ik ga uittreden.’
Wat een geluk dat ze spiritiste was, ervan overtuigd dat haar ziel naar een betere zijnsorde zou worden opgeheven. Ze had zo vaak gedroomd dat ze, licht als een veer, door geheimzinnige krachten voortbewogen, boven stad en land zweefde als een vogel in passieve zeilvlucht voor wie richting en doel reeds zijn bepaald.
‘Allemaal zal ik ze terugzien, een feest’, zei ze.
‘Dan zul je mijn echte vader ook wel tegenkomen.’
Ze gaf geen antwoord.
‘Je moet de Joodse begrafenisonderneming opbellen, zij zullen alles regelen. Vraag dokter Menist (hij was onze huisarts) te controleren of ik niet schijndood ben. Verkoop de piano en de cassette met tafelzilver voor de ondersteuning alles inpikt.’
Ze nieste, althans dat dacht ik, maar het was de doodssnik.
Het laatste wat ik van haar zag was een jonge vrouw; als bij toverslag waren pijnrimpels weggetrokken, de huid van een marmerachtig wit.
Ze hadden, toen ze werd opgenomen, haar schitterende, lange grijze haar afgeknipt. Onterend.
Vanuit het ziekenhuis belde ik de Joodse begrafenisonderneming op.
Volgens Joods ritueel gebruik zou ze worden afgelegd en begraven. Ik mocht haar dan ook niet meer zien.
In mijn puberteit waren mijn gevoelens voor haar ambivalent. Ik voelde me tegelijkertijd geborgen en gevangen. Ze zette me de lekkerste hapjes voor, mijn neurotische en zwijgzame cipier.
Ander lichamelijk genot trachtte ze te dwarsbomen.
Aan de lakens en pyjama’s was het te zien. Op kantoor, staande in het toilet, op een bank in een stil park met mijn hand in mijn broekzak.
Tenslotte lukte het me in vrijwel alle houdingen, als ik maar niet het gevoel had plotseling te kunnen worden betrapt.
Meisjes, dat was ondenkbaar. Ik had er zelfs geen flauw benul van hoe die er van onderen uitzagen. Hanna, het buurmeisje dat me op mijn zolderhokje met Engels hielp, intrigeerde me soms hevig, soms totaal niet.
Ik werd zo pervers dat ik aan de wc-deur ging luisteren; Hanna’s urinelozing ging vergezeld van een bijzonder gerucht. Hoe deed ze dat? Hoe kon ze een kind krijgen uit iets waaruit ze plaste?
Henk Waalhof, mijn collega op kantoor, intrigeerde me eveneens. Groot, blond, vooral mannelijk was hij met zijn zware timbre. Zou hij een grotere hebben dan ik? Hoe zou het zijn als hij me aanraakte, waar zou hij me dan aanraken of zou hij me gewoon vaderlijk over mijn haar strelen?
Als moeder eenmaal dood was, dan was ik vrij, kon ik dat allemaal gaan onderzoeken. Dan hoefde ik niet meer zenuwachtig van kantoor naar huis te rennen, boodschappen te doen, te koken, af te wassen, de krotterige bovenwoning schoon te houden, het gemakstoeltje met stinkende uitwerpselen te legen.
Was ik de venijnige wijkverpleegster die haar tweemaal per week kwam wassen, kwijt.
Op de dag van de begrafenis sneeuwde het. Ik ging naar de Sarphatistraat.
In een groot vertrek stond, op een verhoging de kist, bedekt door een lijkkleed.
Een employé van de begrafenisonderneming, die zich voorstelde als Cohen, condoleerde me. Hij sprak enkele Hebreeuwse woorden, die ik niet begreep.
‘Hoe laat komt de rest van de familie?’ vroeg hij.
‘Die zijn allemaal al zonder kist vertrokken.’
Hij knikte. ‘U bent dus de enige… geen volgwagen dus.’
Het begon compacter te sneeuwen. Meneer Cohen liep naar buiten en opende de achterdeur van de lijkwagen. Twee mannen in het zwart droegen de kist en schoven deze naar binnen.
‘U kunt hier plaatsnemen, de auto is breed genoeg’ zei meneer Cohen terwijl hij het voorportier opende.
Ik stapte in. De twee mannen in het zwart stapten eveneens in.
Zwijgend reden we langzaam door een steeds dichter wordende sneeuwbui in de richting van Muiderberg.
Bij elke oneffenheid in de weg voelde ik een hevige pijnscheut in heupen, ellebogen en stuit, alsof IK het was daar in die kist. De decubitus had meedogenloos in dat lichaam toegeslagen.
Als ze maar niets voelt, dacht ik. Ze voelt niets, antwoordde ik mezelf en dacht aan haar woorden: ons lichaam is slechts een omhulsel, denk aan een potlood, het is de grafietstift die schrijft, haal je die eruit dan resteert een zinloze houten huls.
Af en toe keek ik door de glazen ruit achter de bestuurderscabine naar de kist. Kon ik die maar openschroeven om definitief afscheid te nemen. Zulks was volgens de Joodse voorschriften verboden, men zou weigeren haar te begraven.
Muiderberg, de begraafplaats van de Nederlands-Israëlitische gemeente te Amsterdam. We stapten uit. Uit een klein huis met een plat dak kwam, handenwrijvend van de kou, een klein dik mannetje. Hij droeg een zwart brilmontuur met dikke, bolle glazen.
De chauffeur wees op mij, ‘De enige nabestaande’ zei hij.
De dikke man knikte, condoleerde me. Weer Hebreeuwse woorden die
ik niet begreep. ‘Zeventien jaar’ hoorde ik de chauffeur gedempt zeggen; wat had mijn leeftijd met dit alles van doen?
Hij gaf me een licht klopje op de schouder, ‘Vroeg of laat komt voor iedereen een dag als deze’ zei hij. Ik slikte en knikte.
De kist was inmiddels op een draagbaar geplaatst.
‘Neemt u de achterste handvaten, bewijs haar de laatste eer’ zei de dikke man tegen me. Voorzichtig tilden de bijrijder en ik de verwonderlijk lichte kist op. Langzaam schuifelden we achter de dikke man aan. De chauffeur liep achter mij; een aarzelende processie van vier besneeuwde figuren en een besneeuwde kist. Eindelijk bereikten we het vers gedolven graf. Behoedzaam zetten we de kist neer. Uit het niet verscheen een vierde man, ik schrok ervan. Men spande touwen over de kuil, de kist werd erop geplaatst en zakte langzaam.
De dikke man overhandigde me een schepje ‘Werpt u wat aarde op de kist.’
Ik bukte me, veegde de sneeuw weg en wrikte wat aarde uit de harde grond los. Het geluid ervan op het hout kwam me voor als obsceen, de handeling oneerbiedig. Daarna nam hij het schepje van me over en verrichtte dezelfde handeling, Hebreeuwse gebeden prevelend.
Boven ons zeilde talmend een meeuw. Met gespreide vleugels liet zij zich passief op de wind voortbewegen.
Ik dacht aan haar droom: licht als een veertje boven stad en land.