Jan Stavinoha
Dertig liter Einstein
Ook zonder de gordijnen open te schuiven en naar buiten te kijken herkende meneer Mikula het geluid van de auto die voor zijn woning parkeerde. In plaats van naar de voordeur te lopen zette hij in de gang de deur naar de keldertrap open, alsof hij beneden aan het werk was geweest. Laat ze maar wachten, dacht hij, bereid om pas open te doen als er voor de derde keer werd aangebeld. Hém maakte het niets uit wie zijn appelwijn kwam kopen.
De geluiden van auto’s van buurtbewoners waren hem zeer vertrouwd. Sommige kwamen knarsend en hoogbejaard voorrijden, andere produceerden even vermoeide geluiden als hun bestuurders. Maar een limousine klonk onveranderlijk hol als een lege doodkist, al was die ook bekleed met leer dat aanvoelde als een duur damestasje. Het was echter een kleinigheid die pas echt verried dat een auto van het Ministerie was komen voorrijden; na het dichtslaan van het portier hoorde je nooit gerammel van autosleutels, noch het nerveus om de auto heenlopen om te zien of alle deuren wel op slot zaten.
Wanneer iemand van het Ministerie appelwijn bij hem kwam halen liet hij die op de stoep altijd even wachten. Het liefst zou hij de heren ook nog verzoeken hun schoenen uit te doen voordat ze zijn woning betraden.
Tenslotte waren ze geen haar beter dan de buurtbewoners die, zonder dat hij dat ooit gevraagd had, automatisch hun schoenen op de mat uitdeden. Hij was immers niet zo maar een gepensioneerde die wat bijverdiende door het zwart verkopen van appelwijn. Vroeger had hij een eigen drogisterij gehad en bovendien was hij bij zijn weten de enige nog levende bewoner van Praag die Einstein persoonlijk gekend had. Lang geleden, toen hij nog leerling-drogist was, had professor Einstein een jaar aan de
Praagse Universiteit gewerkt en was toen regelmatig naar de drogisterij op het Karelsplein gekomen voor een eau-de-cologne die Mikula volgens eigen recept voor hem bereidde. Elke keer dat Mikula de eau-de-cologne in een geslepen flesje overgoot, verklaarde Einstein, die hij professor Albert noemde, dat zijn mengsel precies de juiste geur had en dat de kwaliteit beter was dan wat in Zürich, ja zelfs in Keulen te koop was. Het genie had hem voortdurend geprezen om zijn gave voor het ontwikkelen van de zintuigen strelende geuren. Nee, iemand die door Einstein werd opgehemeld hoefde zich voor het Ministerie niet het vuur uit de sloffen te lopen. Als hij zijn appelwijn in het groot had kunnen produceren en exporteren, dan zou hij zeker even bekend geworden zijn als zijn beroemde vriend.
De bel ging voor de derde maal. De bebaarde soldaat die voor de deur stond deed op Mikula’s vraag wat hij kwam doen verbaasd een stap naar achteren om het huisnummer te controleren. Toen hij zich ervan verzekerd had dat hij bij de juiste deur had aangebeld hief hij bij wijze van legitimatie een enorme jerrycan omhoog.
‘Dertig liter alstublieft.’
‘Dertig liter wat?’ vroeg Mikula onschuldig.
Uit het wat verkreukelde uniform van de soldaat en het feit dat hij niet doelbewust naar binnen was gestormd maakte hij op, dat het slechts de chauffeur was. Een snelle blik op de zwartglimmende limousine overtuigde hem ervan dat er niemand was meegekomen.
‘Wijn voor Kolonel Pšenice’, zei de militair. Hij schroefde de dop van de jerrycan los en snoof aan de opening.
‘Dertig liter witte wijn als ik het wel heb.’
Mikula voelde zich gevleid bij deze omschrijving van zijn appeldrank.
Als echte druiven niet zo duur waren en zo moeilijk verkrijgbaar, dan zouden in zijn kelder al lang vaten met échte wijn liggen te gisten.
‘De Kolonel is er dit jaar weer als eerste bij,’ zei hij terwijl hij zijn bezoeker voorging naar de keuken. Daar pakte hij een kruikje van het aanrecht en spoelde het onder de kraan om.
‘Loop maar even mee naar beneden.’
In de kelder lagen enkele houten tonnen op een stellage die Mikula de afgelopen zomer geconstrueerd had van de resten van steigers die metse-
laars op straat hadden achtergelaten. Zo hoefde hij bij het tappen van de appelwijn niet meer op zijn knieën te zitten.
De militair was van de entourage duidelijk onder de indruk. Terug in de keuken deed Mikula het licht boven de tafel aan, haalde twee kleine glaasjes te voorschijn en vulde die met het vocht uit zijn kruikje.
‘Op het leger!’ zei hij en hield, voor hij een slok nam, zijn glaasje tegen het licht. Op het eerste gezicht leek de appelwijn helder en de gouden kleur overtuigend, zodat er geen gevaar voor een te heftige werking van azijnbacteriën bestond. Maar tot zijn teleurstelling ontwaarde zijn ervaren oog toch enkele sporen van sediment. Voor alle zekerheid zou hij, voordat hij met de verkoop doorging, aan elke ton nog wat eiwit moeten toevoegen. Met gesloten ogen begon hij te proeven.
‘Hij is nog niet op dronk’, bromde hij na de eerste slok. ‘Ik ben bang dat hij nog een paar weken moet liggen.’
‘Weken?’ vroeg de soldaat ongelovig die zijn glaasje al leeg had.
‘Het lijkt me dat ze hier dik tevreden mee moeten zijn.’
Mikula was echter zeer beslist in zijn oordeel. De militair stelde daarom voor om, als het echt niet anders kon, de wijn op het Ministerie te laten rijpen.
‘Kalm aan’, zei Mikula. ‘Mijn wijn krijgt enkel van míj bevelen. We hebben een slechte zomer gehad. Maak je maar geen zorgen, ik geef je wel een briefje mee waarin ik verklaar dat je aan de deur was.’
Omdat hij zich uit zijn eigen diensttijd herinnerde dat soldaten altijd honger hadden, zette hij het gas aan onder een steelpan met bloedworst op het fornuis en haalde uit zijn eigen voorraad, die hij in zijn slaapkamer boven bewaarde, een fles van het vorig jaar te voorschijn om de soldaat te laten proeven hoe goddelijk een wijn kan smaken die daar de kans toe heeft gekregen. Niet voor niets wist het Ministerie hem wel te vinden.
Terwijl de soldaat zich aan de worst te goed deed, raspte hij enthousiast de mierikswortel erbij en vertrouwde Mikula toe, dat hij zo veel puistjes gekregen had doordat hij zijn hele diensttijd nog geen mierikswortel gezien had. Die puistjes hadden echter het voordeel, dat hij officieel toestemming gekregen had om zich niet te hoeven scheren en zijn baard had bij zijn meerderen de indruk gewekt dat hij uit een prominente familie stamde.
Dat leek een garantie te zijn voor discreet gedrag, zodat hij benut werd als particulier chauffeur.
Mikula was verheugd eindelijk weer eens een jonge ziel aan tafel te hebben zitten. Die officieren van het Ministerie kwamen gehaast en geheimzinnig hun boodschap doen, betaalden en vlogen weer de deur uit. Het leek wel alsof ze nauwelijks belangstelling hadden voor wat ze kwamen halen. Alsof ze niet eens in de gaten hadden dat zijn appelwijn de beste van de stad was, misschien wel van het hele land. Jongeren waren nog niet zo aangetast door angst.
‘En, hoe vind je deze smaken?’ vroeg hij, toen het einde van de fles in zicht kwam.
De soldaat was volledig verzadigd. Hij gespte zijn riem los, hing hem over de stoelleuning en deed onder tafel zijn laarzen uit omdat die aan de kleine kant waren. Ondertussen legde hij Mikula uit, dat een soldaat in feite alles lekker vindt. Anders zou de diensttijd ondragelijk zijn.
Sentimenteel luisterde Mikula naar de soldatenbiecht en voelde plotseling spijt dat hij geen nakomelingen had die hij zou kunnen inwijden in de geheimen van het maken van eau-de-cologne, appelwijn en al het andere dat de zintuigen streelt, zoals professor Albert dat vroeger zo mooi gezegd had.
De soldaat was overigens meer dan tevreden over zijn functie als chauffeur. In zijn burgerbestaan had hij in weer en wind in electriciteitsmasten moeten klimmen om reparaties aan hoogspanningskabels uit te voeren. Nu zette hij bij storm gezellig de radio in de limousine aan en voelde zich als in een schoon luxe-appartement. Werkzaam te zijn bij het Ministerie van Defensie gaf hem bovendien een veilig gevoel. Want volgens de laatste statistieken bleek dit Ministerie op het punt van geslachtsziekten met 0,8% op de laagste plaats in de Republiek te staan. Nadat een tweede fles ontkurkt was kwam Mikula te weten, dat dit lage cijfer te danken was aan de zuster van een Generaal bij de artillerie, die de chauffeurs van het Ministerie bij het afleveren van boodschappen placht uit te nodigen voor een aardappelsoep. Terwijl de soep warm werd, placht ze dan uitgebreid het litteken van een recente operatie aan haar rug te tonen, omdat ze erachter wilde komen of de wond wel mooi genezen was. Volgens de soldaat had ook de aardappelsoep weinig om het lijf. Er zaten nauwelijks aardappels in.
‘Zijn er ook vrouwen bij wanneer de Kolonel van mijn appelwijn drinkt?’ informeerde Mikula, in de hoop wat meer te weten te komen over de omstandigheden waaronder de landsverdedigers met zijn drank omsprongen. Maar de soldaat kon slechts melden dat hij een jerrycan en het adres gekregen had en als beloning voor zijn missie de rest van de dag mocht gaan biljarten in de kantine.
‘Wijn smaakt anders in de aanwezigheid van vrouwen’, verzuchtte Mikula. Hij verzweeg dat hij zelf wel eens, wanneer hij een glaasje nam, de gordijnen dichttrok en op de keukentafel een uit een tijdschrift geknipte foto van een bekende actrice legde. Drinken moest geen geïsoleerde tijdsverspilling zijn, geen voedingsbodem voor allerlei onplezierige bijgedachten. Vrouwen hadden een positieve uitwerking op drinkers die in hun eenzaamheid gemakkelijk tot asociale en zelfs agressieve handelingen konden vervallen. Het consumeren van alcohol zonder de aanwezigheid van een vrouw beschouwde hij eigenlijk als een onverantwoordelijke bezigheid.
Ook al vond Mikula het prettig om als een oude bekende met de soldaat te zitten praten, toch zag hij ervan af om een derde fles te halen. In een keurig handschrift schreef hij op een briefje dat de chauffeur inderdaad langs geweest was, maar dat de wijn tot zijn grote spijt nog drie weken nodig had om op dronk te raken.
Twee weken later daalde Mikula met zijn stenen kruikje weer af naar de kelder en constateerde met professionele gemoedsrust dat de gistbacteriën in de eikenhouten vaten eindelijk hun werk gedaan hadden. Ondanks de slechte zomer was de appelwijn weer van uitstekende kwaliteit. Tenslotte was een van de grootste gevaren die het menselijk denken, de gezondheid en de militaire paraatheid bedreigen de consumptie van dranken die bij gebrek aan kennis en zorgzaamheid onvoldoende gegist waren. Naar zijn heilige overtuiging vormde zijn appelwijn zo een belangrijke bijdrage tot de karaktervorming, de maatschappij en het hele verdedigingssysteem. Dat kon je van die zure en versneden staatswijnen, die slechts uit ordinair winstbejag waren gefabriceerd, niet zeggen.
Nog die zelfde dag stuurde Mikula Kolonel Pšenice een telegram: ‘30 liter wacht, einstein.’
De limousine van Kolonel Pšenice moest vóór de hoek parkeren. De inrit naar het Ministerie van Defensie was afgezet met een wegversperring waarop een met rode vlaggetjes omzoomd bord ‘Werk in uitvoering’ te lezen stond. Op zijn vraag wie toestemming gegeven had om de straat voor het Ministerie uitgerekend op de verjaardag van Generaal-majoor Sobol te asfalteren was de arbeider zo onder de indruk geraakt van de decoraties op het uniform van Kolonel Pšenice, dat hij niet in staat was om fatsoenlijk antwoord te geven. Onderdanig glimlachend haalde hij de schouders op en maakte zich uit de voeten naar de rokende smeltketel, waar hij een dikke brij asfalt in zijn kruiwagen liet lopen.
Kolonel Pšenice beklom de marmeren trappen van het Ministerie en liep de feestelijk versierde vergaderzaal op de tweede verdieping binnen. Op het podium stonden vazen met bloementuiltjes en tussen de hoge ramen waren vaandels opgehangen die de ruimte een kleurig aanzien gaven. Aan weerszijden van de rijen stoelen waren werknemers van het Ministerie met elkaar in gesprek. Militairen en burgers, hun sigarettenas uitkloppend in lege koffiekopjes.
Generaal-majoor Istvan Sobol, bevelhebber van de pantserdivisies, zat in het midden op de eerste rij. Hij droeg een rood lint schuin over een borst die bezaaid was met medailles. Met beide handen hield hij een glimmende degen op zijn schoot omklemd. Naast hem zat zijn secretaresse die ijverig elk woord opschreef dat uit zijn mond kwam. Weliswaar was het dragen van een degen direct na de oorlog afgeschaft om naar buiten toe niet de indruk te wekken dat het militair arsenaal verouderd was, maar aan enkele hoge officieren was het nog toegestaan om bij jubilea of depressies zich met dit krijgssymbool te tooien.
Kolonel Pšenice besloot even te wachten tot de Generaal-majoor zijn taak volbracht had en hem dan persoonlijk te feliciteren. De secretaris had hem echter al opgemerkt, overhandigde de Kolonel het gedrukte feestprogramma en verzocht hem mee te gaan naar een kamertje achter het podium, waar hij zich in alle rust op zijn speech zou kunnen voorbereiden. Met één oogopslag zag Kolonel Pšenice, dat zijn toespraak als laatste programmapunt stond vermeld, aansluitend op het vocale optreden van een oktet zoetwaterduikers.
In de kleedkamer hing een muffe lucht. De kolonel maakte de knopen van zijn uniform los, zette zich op de stoel voor de spiegel en legde zijn voeten op het tafeltje ervoor. Het uitzicht op deze nogal gewaagde positie van zijn eigen bovenlichaam in het met kleine gloeilampjes omlijste spiegelglas gaf hem echter een onrustig gevoel. Tenslotte raakte hij zo gespannen, dat hij zijn voeten van het tafeltje weghaalde, zich in zijn stoel omdraaide en met de armen over de rugleuning probeerde de ogen te sluiten. Doordat hij die ochtend zijn toespraak voortdurend voor zichzelf had opgelezen was de betekenis van de zinnen geheel vervaagd. Het zou beter zijn de tekst even te vergeten.
Terwijl Kolonel Pšenice in gedachten terugging naar het moment in zijn jeugd waarin hij, na de beëindiging van zijn diensttijd, voor de moeilijke beslissing had gestaan om zijn oude beroep van stoffeerder weer op te vatten of voortaan als militair door het leven te gaan, was ondertussen in de ondergrondse gewelven van het Ministerie van Defensie de decodeerdienst al voor de achtste achtereenvolgende dag aan het worstelen met de ontcijfering van de verdachte en onbegrijpelijke tekst ‘30 liter wacht, einstein’. De pas geïnstalleerde electronische decoderingsapparatuur, waarmee alle post gecontroleerd werd, was ondanks de moderne en buitengewone gevoeligheid niet in staat gebleken om de code van de tekst op het telegram aan Kolonel Pšenice te doorbreken. In hogere kringen had dit een klimaat van spanning en achterdocht veroorzaakt. De ernst van de boodschap leek onderstreept te worden doordat het met rood omlijnde vakje op het telegram, dat bestemd was voor de naam van een afzender, een beledigende leegte uitstraalde.
Uitgaande van de veronderstelling dat dit geval onder de categorie ‘diplomatiek-commercieel geheimschrift’ gerangschikt kon worden – dit op basis van de combinatie van het getal 30 met de cijfercombinatie 22-01-11585 in de linkerbovenhoek van het telegram -, had het uitvoerend hoofd van de decodeerdienst een voorlopige gissing gedaan. Kameraad Kolonel Pšenice zou zich bezig houden met de illegale productie van een sterk geconcentreerd chemisch preparaat ten behoeve van een shampoo voor bijzonder vet haar.
Een grondige bestudering van het medisch dossier van de Kolonel leid-
de echter tot de conclusie dat de Kolonel een normale hormonale conditie bezat en zijn haar slechts een maal per week waste. Omdat deze uitkomst geen gevaar betekende voor de militaire paraatheid werd besloten om dit gezondheidsaspect eens in een kameraadschappelijk gesprek met de Kolonel te bespreken.
Maar indien men het telegram beschouwde als een voorbeeld van ‘diplomatiek-militair geheimschrift’ dan kon de tekst volgens een transpositief systeem gedecodeerd worden als de boodschap van een persoon van joodse afkomst die meldde dat zich onder het ijs ter dikte van 30 meter op de Noordpool een grote hoeveelheid ingevroren kabeljauw bevond.
Volgens een substitutie-analyse van alle zinnen op het telegram die vet gedrukt waren (zoals ‘Schrijf met hoofdletters’, ‘Elk postkantoor geeft u de benodigde informatie’ en ‘Per expres’) werd echter een heel ander resultaat geboekt. Deze uitkomst veroorzaakte enige opwinding. De boodschap die dan uit het telegram naar voren zou komen hield namelijk in, dat Kolonel Pšenice in een stadje in Moravië, niet ver van een steengroeve, enkele buitenechtelijke kinderen had aan wie hij elk jaar een pakje stuurde. De leeftijd van deze kinderen was niet te achterhalen, maar hun namen luidden naar alle waarschijnlijkheid: Eva, Ivan, Nicolka, Stanislav, Tonik, Eugen, Ivo en Natasja. Daar deze informatie, indien juist, als een belastend aanhangsel bij het persoonlijk dossier van de Kolonel gevoegd zou moeten worden, was de Binnenlandse Veiligheidsdienst tot een zoekactie onder ongehuwde moeders met meer dan drie kinderen in Moravië overgegaan door in de nabijheid van hun woningen een agent van de opsporingsdienst in een krantenkiosk met grote voorraden strips te installeren.
Tenslotte werd op last van hogerhand besloten om het telegram voor alle zekerheid tevens te onderzoeken volgens een al bijna vergeten procedure die bestemd was voor de ontcijfering van een onzichtbaar geheimschrift, geschreven met een mengsel van speeksel, melk en urine. De laboratorium-analyse bracht aan het licht, dat op de voorzijde van het telegram inderdaad speekselsporen werden aangetroffen. Deze leverden echter geen samenhangende informatie op. Wel kwam men erachter, dat het speeksel afkomstig was van een minderjarige. Het linker gedeelte van de omlijste ruimte, bestemd voor naam en handtekening, onthulde een urinevlek.
Deze kon worden toegeschreven aan een kat die aan nierstenen leed. Melksporen ontbraken, maar de rode kleur die op het telegram de plaats voor de tekst aangaf vertoonde opvallende overeenkomst met de samenstelling van een soort tabletten, die door commando-eenheden als instant-tomatensoep gebruikt werden.
Vijftien minuten voordat de feestrede van Kolonel Pšenice zou beginnen, besloot de hoogst verantwoordelijke dienstwaarnemer van de decodeerdienst dat de naam van Kolonel Pšenice zou worden bijgeschreven op de lijst van Mogelijk Niet Te Vertrouwen Ambtenaren derde klasse, wat redelijk laag was. Dit hield slechts in dat zijn telefoon zou worden afgeluisterd en dat zijn correspondentie in de gaten gehouden werd.
Opgeschrikt door het schelle geluid van een trompet en een accordeon werd Kolonel Pšenice in zijn overpeinzingen gestoord. Hij knoopte zijn uniformjas dicht en liep de gang op. Voor de deur van de kleedkamer stonden twee in duikerspakken geklede personen hun instrumenten op elkaar af te stemmen. De accordeon riep bij de Kolonel sentimentele herinneringen op aan het kampvuur waar hij lang geleden aan takken gestoken worstjes had gebraden en kampliederen had gezongen. Van die worst had hij het zwartgebrande velletje altijd het lekkerst gevonden, omdat het zo prettig knakte tussen de tanden.
De trompettist drukte op een klep van zijn instrument en spoog het opgespaarde speeksel op de vloer uit. Na enkele ogenblikken kwamen zes andere zoetwaterduikers uit een aangrenzende deur, die zich met hun zwarte rubberen zwemvliezen smakkend op het zeil in de richting van de vergaderzaal begaven.
Terug voor de spiegel schikte Kolonel Pšenice zijn das recht en haalde een kam door zijn haar. Door de openstaande deur drong het refrein van het voor de Generaal-majoor gezongen duikerslied naar binnen: ‘Al is het water zoet of zout, het doel dat laat ons nimmer koud’.
‘Kameraad Minister, Kameraad Generaal-majoor, geachte aanwezigen’, begon Kolonel Pšenice, toen zijn beurt op het spreekgestoelte was gekomen. Bij het uitspreken van deze woorden had hij niet op zijn papier hoeven kijken. ‘Door de afdeling van ons Ministerie ben ik gevraagd om
een paar woorden te richten tot onze jarige, onze medestrijder en veelvoudig gedecoreerde held die al zo lang een collega van ons is: opperbevelhebber van de pantserdivisies, Generaal-majoor Istvan Sobol!’
Na deze zin merkte hij tot zijn opluchting dat de betekenis van zijn woorden hem weer geheel duidelijk werd.
‘Spreken over de levensloop van iemand die zo veel heeft meegemaakt is geen gemakkelijke opgave. De meesten van ons staan de wreedheden van de afgelopen oorlog nog levendig voor de geest. Allen denken we met een bezwaard gemoed terug aan die zwarte dagen van het verleden. Iedereen die met wapens in de hand gevochten heeft kent maar al te goed de inhoud van woorden als oorlog, dood en rechteloosheid. Velen van ons hebben toen verloren wat ons het meest dierbaar was: het leven van een medestrijder.’ Hij zweeg, want plotseling kwam er iets bij hem op dat niet op zijn papier stond.
‘Maar de oorlog is niet helemaal voorbij,’ sprak hij nadrukkelijk, met een blik op de Minister van Defensie die op de eerste rij zat. ‘In deze tijd van ogenschijnlijke rust is er een nieuw gevaar ontstaan, iets wat minder tastbaar is, maar daarom niet minder gevaarlijk. Iets wat ik als een sluipender kwaad beschouw dan dat wat wij vroeger gekend hebben.’
De gespannen aandacht van de toehoorders gaf hem een ongekende inspiratie. Half vanuit zijn tekst en half uit het hoofd sprak hij op dramatische toon verder, beklemtonend dat ook lang na de beëindiging van de oorlogshandelingen het land voortdurend paraat moest staan. Niet aan deze zijde van de aardbol, maar aan die andere kant werden immers een kunstmatige haat en vijandschap ontwikkeld, gericht tegen de verworvenheden van het nieuwe sociale systeem. Die haat was als een verraderlijke drank aan het gisten en rijpen en zou, als hij gedronken zou zijn, alles waarvoor in het verleden zo veel offers gebracht waren onherroepelijk vernietigen.
‘Maar wij zullen dat niet toelaten,’ besloot hij luid. ‘Integendeel. Om ons tegen deze aansluipende vijand te verdedigen maken wij onze gepantserde borst nat en vertrouwen wij op de leiding van onze Minister en onze geëerde en onbevreesde Generaal-majoor Istvan Sobol!’
Thuis had hij enkele malen geoefend op het uitbrengen van een toast
door feestelijk een glas te heffen, maar daar het glas water al door de vorige sprekers was leeggedronken, kwam hij vanachter het spreekgestoelte vandaan, ging midden op het podium in de houding staan en riep spontaan: ‘Op de geboorte, de levensmoed en de roem van onze grote leider en zijn gepantserde voertuigen. Hoera!!!’
‘Hoera, hoera, hoera,’ brulde de zaal.
Toen klonk er een stevig applaus dat vervolgens overging in harde marsmuziek vanuit de luidsprekers.
Wakker geworden door het rochelend geluid van de deurbel, probeerde Mikula op de klok aan het voeteneinde van zijn bed te zien hoe laat het was. In het donker van zijn slaapkamer was het moeilijk uit te maken of het de grote wijzer of de kleine was die op de één stond. Nee, het kon met anders dan na middernacht zijn.
Mikula aarzelde of hij zijn nachtelijke bezoeker wel open zou doen. In koude nachten was hij gewoon om het jasje en de pijpen van zijn pyjama met laagjes oude kranten in te stoppen om zich tegen de vochtigheid te beschermen. In bed werkte dat uitstekend. Maar als hij ermee heen en weer liep kraakte hij bij elke stap. Met die vochtwerende nachtkleding kon hij zich toch moeilijk vertonen.
Toen hij een hoek van het raamgordijn optilde, zag hij hoe zijn buurman Helekal naar het slaapkamervenster turend op zijn stoep ijsbeerde.
‘Help ons!’ schreeuwde Helekal toen hij Mikula’s hoofd achter het glas ontdekte. Het klonk alsof er iets ernstigs aan de hand was.
Mikula sloeg een deken over zijn pyjama om het ritselen van het krantenpapier te dempen en stommelde de trap af.
‘U móét ons helpen,’ zei Helekal toen de deur voor hem geopend werd. Over zijn koude armen wrijvend stapte hij naar binnen en deed op de mat zijn schoenen uit. ‘We hebben u nodig! Ik zal er rijkelijk voor betalen.’
Zonder in te gaan op Mikula’s uitnodiging om erbij te gaan zitten legde de buurman uit, dat ze onverwachts bezoek hadden gekregen en in een fantastisch goed gesprek verwikkeld waren geraakt. Maar nu was er geen druppel drank meer in huis. ‘We kunnen toch niet op het hoogtepunt ophouden! Dat zou eeuwig zonde zijn.’
Vroeger was Mikula vaak uit bed gebeld. Dat gebeurde indertijd als je een drogisterij had die ook medicijnen verkocht. Het was regelmatig voorgekomen dat mensen midden in de nacht een middeltje tegen kiespijn kwamen halen, of hoofdpijnpoeders. De deken strak om zijn schouders trekkend om de eigenaardige vulling van zijn pyjama niet te verraden dacht hij na over wat hij nog in de kelder had staan. Alle appelwijn was al verkocht en hij had geen zin om iets van de voorraad weg te geven die hij voor zichzelf had bestemd. Híj moest toch ook de winter zien door te komen.
Helekal begon opnieuw te vertellen hoe bijzonder de avond was en hoe rampzalig het zou zijn om zijn bezoekers halverwege weg te moeten sturen.
Op dat moment herinnerde Mikula zich het vaatje met de dertig liter appelwijn die hij voor Kolonel Pšenice gereserveerd had en dat al bijna vier weken in de kelder voor hem klaar lag. Wat een schandaal eigenlijk dat hij zijn bestelling nog niet had laten ophalen. In elk geval had hij toch op het telegram kunnen reageren. Dan had hij nu geweten waar hij aan toe was. Typerend voor die lui van het Ministerie om gewone mensen zo achteloos te behandelen. Zou de Kolonel soms iemand met betere appelwijn ontdekt hebben?
‘Ik heb nog iets,’ zei Mikula vastbesloten. Tenslotte had de Kolonel niet vooraf betaald. ‘Maar dan wel een heel vaatje tegelijk. Dertig liter.’
‘Ik wist wel dat u een hart van goud hebt,’ straalde buurman Helekal. ‘Ik neem alles, als er maar alcohol in zit. Ik ga snel even een kruiwagen halen.’
‘Alcohol kan een brug zijn maar nooit een weg,’ zei Mikula bedachtzaam. Deze uitspraak van professor Albert, gedaan naar aanleiding van het feit dat de drogisterij indertijd een bijzonder soort kloosterwijn aan het assortiment had toegevoegd, was hem sindsdien in het geheugen gegrift.
‘Maar aan een brug midden in de woestijn heb je niet veel,’ lachte Helekal, terwijl hij zijn schoenveters dichtknoopte. Haastig rende hij de deur uit. Mikula liep naar boven om zich te verkleden. In zijn eentje zou hij dat vaatje niet de keldertrap op kunnen krijgen. Daar moest Helekal hem maar bij helpen. En de volgende ochtend moest hij nodig het schroefje van de bel aandraaien. Dat schorre geluid hing hem zo langzamerhand de keel uit.