Gerrit Krol
De lezer die er geweest is
Als je terugkomt uit streken waar lang niet iedereen geweest is en je slaat aan het vertellen, je schrijft erover, dan ervaar je dat je publiek op een nogal vanzelfsprekende manier verdeeld is in twee groepen: zij die er ook geweest zijn, die weten waar je het over hebt en zij die er niet geweest zijn. Die laatste groep kun je min of meer van alles wijsmaken, wat voor een schrijver heel verleidelijk is. Waar dat soort lezers alleen maar hun vrees hebben of hun verlangens, heeft de schrijver autoriteit en dat geeft hem nu eenmaal vleugels. Maar wie er geweest is zal deze gevleugelde kritisch beluisteren en zeggen, stop maar, want zus en zo, ik heb heel andere ervaringen. De gevleugelde zal zich daar niets van aantrekken, want niet het land waar hij zogenaamd geweest is is belangrijk, maar de mensen die aan zijn lippen hangen, dát is zijn wereld.
Als je veel te vertellen hebt en je hebt niet alle woorden tot je beschikking, zeg je gauw te veel; dat is een merkwaardige paradox.
Het is als met het gezelschapsspelletje om een gulden zo dicht mogelijk voor de streep te gooien. Wie het dichtst tegen de streep heeft gegooid mag alle guldens hebben. Gooi je er ook maar een centimeter overheen dan ben je je gulden zonder meer kwijt. Zodat je, voorzichtig, niet echt durft te gooien en je gulden vér voor de streep terechtkomt. Wat je alleen maar iets oplevert als de anderen nóg voorzichtiger zijn. Bij het schrijven gelden dezelfde regels: eroverheen is fout, altijd. Iemand die te sterk schrijft, krachtiger taal gebruikt dan nodig is, is áf – in dit vak. Wie voorzichtig schrijft wordt niet beloond. Daarom, als je schrijft, schrijf dan wat passend is. Schrijf zinnen die waar zijn, maar die ook nog samen wijzen naar iets dat waar is, maar niet kan worden gezegd.
Van de actuele wereld nu naar de wereld van de geest. Van de journalistiek naar de literatuur. Van de man die nieuws heeft naar de man die geen nieuws heeft.
De literaire schrijver heeft geen nieuws. Maar dat is wel de minste van zijn zorgen. Hij zit aan zijn schrijftafel en verzint iets, schrijft en streept weer door, eet uit zijn neus, kijkt heftig naar buiten alsof hij daar zomaar te zien krijgt wat hem op het papier wordt onthouden. De tijd verstrijkt en hij verstrijkt snel: ook al komt er geen letter op papier, de schrijver peinst wat af en naarmate het langer duurt voor hij een pen op papier zet is hij meer een vakman. Net als een timmerman, zou je kunnen zeggen, die doet alvorens met de klus aan te vangen de eerste uren ook niks. Alleen maar meten, en kijken. Wikken en wegen. Zo ook de schrijver, want denk niet dat de schrijver niet schrijft omdat hij geen ideeën zou hebben. Hij heeft er te veel, maar niet de goede. Als hij een fles wijn had aangesproken, zouden de remmen die hem nu tegenhouden wegvallen. Hij zou al lang flink op streek zijn en hij zou misschien wel meer genieten van wat hij schreef. Hij zou het alleen de volgende dag niet meer kunnen lezen zonder zich te schamen en dan is het genoegen wel van erg korte duur geweest. Hij wil ook later nog trots zijn op wat hij geschreven heeft.
Als je schrijft doe je dat onder invloed van twee krachten. Een kracht die je tot schrijven aanzet en die je fantasie kunt noemen, je schrijft eenvoudig op wat je voor ogen hebt, of voelt of wat er zomaar aan ideeën in je opkomt – en een kracht die je tegenhoudt omdat die kracht weet hoe waardeloos die fantasieën van je zijn als je ze niet hebt ingebed in een geheel. De zekerheid dat je met een geheel bezig bent, dáár wacht je op, als je wacht.
Je verhaal bestaat uit feiten, wat mensen tegen elkaar zeggen en wat ze denken. Er zijn lezers die vinden dat feiten altijd moeten kloppen met de werkelijkheid. Ook veel schrijvers zijn die mening toegedaan. Zoals je je aan de spelling houdt, zo hou je je aan de werkelijkheid. In de zestiende eeuw kon men nog ‘doodt’ schrijven, en ‘doot’, en ‘doet’, waar men ‘dood’ bedoelde, – dat kan nu niet meer. Waar men gewezen kan worden op fouten heeft men zijn onschuld verloren. Er is, bij alle vrijheid die een schrijver heeft, wat de spelling betreft geen weg terug. Zo rukt ook de werkelijkheid op, er is veel meer werkelijkheid dan vroeger. En als je daar geen rekening mee houdt, krijg je te doen met kleine luyden die wijzen naar de fout die je hebt gemaakt. Daarom, zo goed als hij zich houdt aan de regels van spelling en grammatica, zo goed houdt de schrijver zich aan wat men de werkelijkheid noemt.
Het gaat hier om een waarheid van het laagste niveau. Is de schrijver eenmaal op dreef, dan heeft hij deze schoolmeesterachtige overwegingen
al lang achter zich gelaten en is hij met zijn verhaal opgegaan in wat we Verdichting noemen. Verdichting van een verhaal of gedicht treedt op als feiten, beweringen en gevoelens gaan samenhangen tot een geheel. Dan ben je de waarheid al lang ontstegen want in werkelijkheid hangen feiten e.d. nooit samen. In een verhaal hebben al deze zaken zich op elkaar ingesteld met uitsluiting van alles wat zich niet wílde instellen. Het verhaal vertoont dus een ongewone, in reële zin zelfs onwaarschijnlijke concentratie van feiten, beweringen en gevoelens die normaal ver uit elkaar zouden liggen en geen schijn van kans op overleven zouden hebben. Als verhaal verdicht blijven al die zaken echter voortbestaan en zijn ze onbeperkt houdbaar.
Maar waar is nu de Waarheid?
Daar zijn we nog steeds niet aan toe. Als we Roodkapje horen uitroepen: ‘grootmoeder, wat hebt u grote oren!’, dan is zo’n zin al helemaal opgenomen in het geheel. Zoals een mens zijn gewicht krijgt door de aarde waar hij op rondloopt, zo krijgt elk van die zinnen gewicht door het verhaal, de weg die we als lezer nu eenmaal gaan.
Ik doe mijn best en kijk het raam uit.
De Waarheid is een huis, ergens. Wat je zoekt is de weg er naar toe. Zonder een weg er naar toe geen Waarheid. Want een Waarheid zonder weg er naar toe is als het vakantiekiekje van een ander: je kunt het niet thuisbrengen. Dus wat doe ik. Ik beschrijf om te beginnen een weg; waar naar toe weet ik zelf ook niet, want ik ben er ook nog nooit geweest. Maar als ik bij een huis uitkom, hebben we geluk gehad. Want dan is dat het huis dat we zochten, nee vonden.
Soms weet je het huis en zoek je de weg er naar toe. Soms weet je het huis en weet je die weg – zonder die weg ooit eerder gegaan te zijn. Ik had ooit eens het geluk ‘adjudant’ te zijn in een of ander meisjeskamp. Alleen maar meisjes, 14-18 jaar, ‘n zeer bijzondere week. De wereld was even zoals hij zijn moest. Op een avond ondernamen wij een wandeling die verder voerde dan wij van plan waren geweest, door bossen die steeds donkerder werden en die niemand van ons kende, ik ook niet. Maar iedereen was gerust, ik liep voorop met mijn meisjes, aan elke arm één, en nog een paar er om heen, én maar praten. En maar doorlopen, de diepe duisternis in. Tot we, iets over middernacht, gewoon weer bij het kamp uitkwamen. De meisjes hadden mij het gevoel gegeven dat ik de weg wist, daardoor wist ik de weg zonder er ook maar een tel over na te denken. Als een dier, als een
god. In elk geval niet als een homo sapiens die op een bepaald moment fronsend om zich heen staat te kijken om te zien waar hij zich bevindt. Want dan waren wij zeker niet zonder hulp thuis gekomen.
Ik schrijf voor lezers die op mij vertrouwen, wat ik ook schrijf.
De lezers die er geweest zijn, voor hen schrijf ik.
De lezer die er niet geweest is zal in die romantische boeken van ‘m zijn verlangens en in die griezelverhalen zijn vrees herkennen en ‘omdat wat wij vrezen omdat wij het niet willen, meestal niet gebeurt en dat wat wij verlangen ook niet’, leest dit soort lezer in elk boek weer hetzelfde verhaal. Die boeken lijken dus op elkaar, moéten op elkaar lijken. Dat is wat we triviale literatuur noemen. Maar de lezer die er geweest is, herkent wat hij leest omdat hij het zelf heeft ervaren.
Lezen wat je al wist, maar waarvoor je de woorden niet kende – dat is in dit verband een goede definitie van literatuur.