Jan Denolf
Uren met Koos Hageraats
‘Wat is je doel in de filosofie? De vlieg de uitweg uit het vliegenglas tonen.’
(L. Wittgenstein). ‘Meer dan dit is niet alleen niet mogelijk, maar het is zelfs ondenkbaar. Hele generaties filosofen, essayisten en theologen willen nu juist de mensen over deze ondenkbare dingen aan het denken zetten. Opmerkelijk is hun vasthoudendheid.’ Opmerkelijk, inderdaad. En niet alleen in de nazomer van 1964 toen W.F. Hermans tot die nuchtere vaststelling kwam. In de lente van 1968 of all times zou die andere Hollander in Parijs dezelfde waanzin nog duidelijker profileren in een verzameling artikelen die later gebundeld werd in Het avondrood der magiërs.
Daarmee werd Rudy Kousbroek één der lijkbidders aan de katafalk van de zestiger jaren. De jaren van de studentificering van de samenleving in het teken van de Waterman en doordrenkt van meligheid en te mijden optimisme. Jaren van auto-anestesie, nirwana’s en flower people, versierd met bloemen zoals een ritueel offerdier dat naar de slachtplaats wordt geleid. De generatie van ’68 ontwaakte in een Tandeloze Tijd en nam haar toevlucht tot het kynische pepmiddel om cynische nachtmerries te vermijden.
Maar na avondrood kwam dageraad en zie; anderhalve generatie later sluit de ellenbogenstossbrigade van mystici en magiërs opnieuw de rangen en dreunt hun droevige magische oproep doorheen het medialandschap.
Forum en trefpunt voor dit ‘nieuwe’ denken werd ten onzent Kaos, de krant voor Nieuwe Wetenschap. Kaos slaagt erin vanuit een integrale visie op mens en kosmos één chaotische brij te brouwen met als ingrediënten psychologie, vrouwenstudie, informatica, kunsttheorie, oosterse en westerse filosofie, vredeswetenschappen, fysica, biologie, neurologie, nieuwe economie en muziek, waarbij elke twee maanden nieuwe lijnen worden gelegd. Gastvedettes zijn met de regelmaat van de klok Fritjof Capra, Dalai Lama, R.D. Laing en Ilya Prigogine. Une nouvelle alliance, bien étonnée de se trouver ensemble.
Nu heb ik het altijd ontroerend gevonden wanneer iemand probeert oprecht na te denken. Onvoorwaardelijke afgunst danwel ademloze eerbied valt hem te beurt. En huiver. Want niet weinigen voelen de behoefte om hun fantastische queeste voor te stellen als gewetensvol en van een
absolute integriteit, terwijl al te vaak blijkt dat de ‘zo serieus ogende reisleider het publiek slechts meevoert naar kwalijke kwelders van quasireligiositeit en drassige moerassen van mistroostige metafysica’. (Bastiaan Bommeljé) Bedoeld wordt: Harry Mulisch, en daarmee verbijzonderen wij de problematiek tot de literatuur ‘sensu stricto’.
Neerlands Parnassos kende menig dispuut waarbij de Goden van het Woord aardig naast elkaar heen polemiseerden, en dat vaak ontaardde in een scheldproza waarin men liever de draak stak met iemands kaalhoofdigheid dan dat men elkaars stellingen fundamenteel wist te weerleggen. In andere polemieken – de ‘zaak’ Kellendonk en de discussies tussen Andreas Burnier en Rudy Kousbroek – stond de vraag centraal in hoeverre de artistieke expressie, naast een levensbeschouwelijke zingeving, ook een kennis mag pretenderen die de grenzen van de rationaliteit overstijgt. Exemplarisch voor deze polemiek is de abrupte aanval op de persoon en het werk van Rudy Kousbroek door ‘Mulisch-adept’ Koos Hageraats in Het Nieuw Wereldtijdschrift van Juni 1987. (Kousbroek in de koffer, pp. 20-27.)
Niet het minst exemplarisch lijkt mij de figuur Hageraats voor wat betreft de mediocriteit van de literaire kritiek. Sinds enkele jaren verschaft mij de lectuur van de letterkundige produktie van deze leraar Nederlands mij uren van verveling, maar vooral van cumulatieve verwondering, ergenis en bijna wanhoop. Wanhoop, inderdaad, want het weze gezegd dat Hageraats vrij hoog scoort en scoorde bij het letterenminnende gezelschap. Zijn naam als medewerker dook op in respectabele periodieken zoals Literatuur, Maatstaf en het nwt. Sinds kort lijkt hij ook verbonden als recensent bij het wekelijkse Boekbedrijf van de Vlaamse krant De Morgen en bij het weekblad De Tijd. Zoals we verderop zullen vaststellen waarborgt kwantiteit eens temeer geen kwaliteit. Bijna begon ik aan mezelf te twijfelen. Bijna. Want zie; tot mijn niet geringe verwondering tuimelde Hageraats’ ster mijlendiep omlaag in twee bijdragen van respectievelijk Marc Reynebeau en Herman Brusselmans en dat nog wel in de Boekenkrant d.d. 31/10/1987 van, jawel, De Morgen op één en dezelfde pagina.
‘Die Hageraats, ik zweer het u, dat is werkelijk een epigoon van de ergste soort. Niet alleen kan hij zijn zogenoemde polemieken slechts versieren met truukjes die hij bij Brouwers is gaan jatten (en die daardoor als kut op dirk slaan), bovendien steelt hij zelfs zijn gedachten bij Brouwers. Zie maar. In Bok Elf steekt Brouwers een hele tirade af tegen Karel Van het Reve, in een polemiek – de beste uit de bundel trouwens – waarin de merkwaardige uitdrukking opinion chics voorkomt, met het adjectief in het meervoud, hoewel het substantief in het enkelvoud staat. Maar zie, daar wil Hageraats zich ook even aan Van het Reve vergrijpen (wat de Meester niet te min is, zal Koos zeker niet schuwen), De Morgen brengt dat zelfs in
druk, en wat staat er al in de titel van het stuk te lezen? Opinion chics, met dezelfde fout en al. Nu vrààg ik u.’ (Marc Reynebeau).
‘Andere polemische hoogvliegers boden zich aan. (…), Koos Hageraats, die nu in Vlaanderen publiceert, nadat in Nederland al ongeveer iedere schrijver die door Koos werd neergesabeld een bestsellerauteur is geworden…’ (Herman Brusselmans).
En nog kon de pret niet op, want ‘aan de twintig illustere medewerkers, critici en recensenten, van ons wekelijks Boekbedrijf vroegen we een lijstje te maken van de vijf boeken die ze de laatste tijd het stevigst aan het hart drukken. Ieder deed het op zijn of haar manier’. Ik kon er vergif op innemen wie Hageraats tot gelukkige prijswinnaars zou uitroepen. Troostprijzen voor Joost Zwagerman en Alex van Warmerdam en nummer één ex aequo Kroniek van een Karakter, De pupil en Uitgesteld paradijs. Maar moet dit echt zo banaal idolaat. ‘Zichzelf gelijk blijvend slaagt Mulisch er nog steeds in om zich te vernieuwen.’ Het wordt de ‘hoogste tijd’ dat Hageraats kennis neemt van de balans van Mulisch’ schrijverij, aardig gewikt en gewogen door Jaap Goedegebuure en inderdaad te licht bevonden. (nwt, 1987/5, pp. 68-73)
Nu staat het iedereen vrij uitzichtloze achterhoedegevechten te houden en kan men Hageraats nooit het recht ontzeggen zich mateloos belachelijk te maken. Alleen weze opgemerkt dat een flagrant gebrek aan integriteit en kritische zin zijn grenzen kent. De al te bitsige toon waarop rancuneuze uitlatingen werden gericht aan het adres van Rudy Kousbroek, leek me net iets van het goede teveel. Wie nauwelijks kan stappen, hoeft het op geen drafje te zetten, op gevaar af te struikelen.
Maar keren we terug naar die memorabele zondagmorgen, toen bij de gezellige ontbijttafel mijn lectuur werd ontsierd door de woorden van Koos en ik mijn pen van vitriool voorzag tot nut van ‘t algemeen.
Op zes bescheiden pagina’s tekst veegt Koos Hageraats de vloer aan met vrijwel alles wat Rudy Kousbroek in enkele decennia wist te bedenken aan ‘verabsoluteringen en vooronderstellingen’. Een aanval op het oeuvre van een intellectueel uit wiens werk, al dan niet gebundeld, iemand een pak van Sjaalman zou kunnen samenstellen waarvoor het getal 147 ruimschoots onvoldoende zou zijn. Die potentiële samensteller kan onmogelijk Koos Hageraats heten, aangezien deze leraar Nederlands het werk van Kousbroek niet kent, of niet wil kennen; vandaar het gemak waarmee zijn ‘houtwurm zich door de plank met Kousbroeks verbeeldingsloze anathema’s heen vrat’: ongeschonden en niet opengesneden boden ze opvallend weinig weerstand.
Wat Hageraats alvast bedenkelijk vindt, betreft de vaststelling dat Rudy
Kousbroek vanaf het allereerste begin van zijn schrijverschap werd bewierookt als een goeroe van het intellect. Decennia lang wist Kousbroek de Nederlandse intelligentsia om de tuin te leiden door ‘met een bommentapijt van vooronderstellingen en verabsoluteringen de schijn te wekken van een onontkoombare waarheid te scheppen: de waarheid van de logische zekerheid.’ In een schriftuur, gespeend van verbeelding maar geenszins van arrogantie, orakelde Kousbroek zïjn waarheid, die ieder ‘ander weten’ doodverfde als meelijwekkend bijgeloof, onbenullig esoterisme en occultisch gewauwel; dixit Hageraats. Creatief proza was en is niet aan hem besteed, zijn ‘verbeeldingsorgaan heeft de rudimentaire omvang van een mierestuitje’, zijn causaal, logisch, lineair en diachronisch redeneren schept enkel ruimte voor reflectie en/of karakterloos zeuren over literaire verbeelding.
Ik beweer dat Hageraats slecht van wil is en met een flagrant gebrek aan integriteit en kritische zin, slogans scandeert op de persoon en het werk van Rudy Kousbroek en partiële waarheden en leugenachtige gossip verkoopt in de beste traditie van Privé en Co. Koos strompelt als een olifant door de literaire porseleinwinkel van Kousbroek, full of sound and fury, signifying nothing.
Reeds in 1983 maakte John Jansen van Galen gewag van een voormalige goeroe van intellectueel Nederland. Dit zal Hageraats niet ontgaan zijn, alleen bleef hij steken in de cover-tekst: het informatieve artikel leek hem waarschijnlijk te ‘high-brow’. Wat een hemeltergend verschil tussen het kritisch integer schrijven van deze hp-hoofdredacteur en het tendentieus, van elk respect gespeend uitbraaksel van Mulisch-adept Hageraats. Volmondig én unaniem werd Kousbroek nooit bewierookt; zijn compromisloze houding tegenover alles wat absoluut en onaantastbaar leek, liet dit immers nooit toe. Wie heilige huisjes intrapt binnen de Nederlandse samenleving zoals daar zijn: de spellingsvereenvoudiging; het Indonesië-verleden; het vermeende pluralisme van het media-landschap; en het knusse van het Hollandse interieur, én zich bovendien doodergert aan de middelmatigheid van de a-culinaire, a-muzikale, a-literaire en opdringerige Nederlandse levensstijl, wordt door de goegemeente niet met open armen ontvangen, maar blijft willens nillens een einzelgänger, dorstig van nieuwsgierigheid, geenszins naar identificatie, wat trouwens vaak zoniet altijd aanleiding geeft tot een misplaatst Sartriaans engagement en een hoereren met ideeën en situaties die later, vanop een afstand, minder integer lijken. Niet voor niks weigert W.F. Hermans nog steeds woorden te wisselen met H. Mulisch zolang deze propagandist van vooruitgang en alwetendheid niet bereid is fout te bekennen voor vroeger aangegane engagementen.
Heeft Hageraats ooit de weinig vleiende opmerkingen van dezelfde Hermans op het werk en de ideeën van Kousbroek gelezen? Nam Koos vervolgens kennis van de parodie, op Kousbroeks ideeëngoed in ‘De theorie van de opiniërende identificatiereflex.’ Van D.A. Kooiman? Zijn hem de felle uitvallen aan het adres van goeroe Rudy ontgaan in de Revisor van respectievelijk Frida Balk-Smit Duyzentkunst en Peter Verstegen? En de vn-boekenbijlage van 16/12/1978 waarin 13 ‘schrijvende en denkende Nederlanders’ reageerden op een artikel van Kousbroek in Le Monde van 14/10/1978, waarin een weinig opwekkend beeld van de Nederlandse cultuur werd geschetst?
En recent het stigmatiseren door Andreas Burnier als de hekkensluiter van de 19de eeuwse wetenschapsfilosofie; weliswaar in een oubollige en treurige oratio pro domo?
Toegegeven, de stroom van stereotype loftuitingen was vaak inflatoir, maar het getuigt van weinig bescheidenheid literatoren als Carel Peeters, Paul de Wispelaere, Gerrit Krol, Battus c.s., Cyrille Offermans, Karel van het Reve, J. Bernlef, (een vaak gematigde) Kees Fens, Wam de Moor e.a., die in het verleden Kousbroek prezen voor zijn nuchtere argumentatie en observatie, af te schilderen als eerstejaars-studenten die ‘niet beter wisten of het was waar wat Kousbroek allemaal beweerde’. Vooraleer dergelijk zwart-wit geklets publiek te maken, had Hageraats beter nagegaan hoe het werk bij zijn eerste verschijnen ontvangen werd en wat het later bewerkte. Een receptie-onderzoek had alvast betweterigheid kunnen vermijden en ruimte kunnen scheppen voor een gewetensvolle eerlijkheid.
Anarchist Kousbroek wierp (en werpt) dus een bommentapijt van vooronderstellingen en verabsoluteringen uit en weet daardoor de schijn te scheppen van een onontkoombare waarheid. Niet Kousbroeks waarheid maar dé waarheid zoals hij ‘de werking van zijn brein (…) weet te verheffen tot norm voor de werking van het menselijk brein’. Een consciëntieuzere leesbereidheid had Hageraats tot andere inzichten gebracht.
‘Het terrein van een dergelijke excursie in de herinnering (bedoeld worden zijn eerste jaren als student aan de universiteit van Amsterdam. J.D.) is natuurlijk bezaaid met valkuilen. Het is immers in de eerste plaats een reconstructie, een poging om achteraf vast te stellen hoe ik iets zag of aanvoelde; het is wel zeker dat hij dergelijke pogingen ook allerlei oneigenlijke mee naar boven komt: niet alleen privé-hersenschimmen, feiten vertekend door de persoonlijke eigenaardigheden van de waarnemer zonder dat hij zich daarvan bewust is – maar ook nationale mythes, waarvan de functie meestal is zichzelf, al of niet ten koste van een andere nationaliteit, de hoogte in te steken.’ (Nederland: een bewoond gordijn., o.c., p. 7). ‘Aan de ene kant heeft dat vermoedelijk mijn onbevangenheid tegen-
over allerlei Nederlandse verhoudingen in stand gehouden (als gevolg van zijn Indonesische jeugd en zijn jarenlang verblijf in Parijs. J.D.), aan de andere kant impliceert het ook dat er veel is dat ik niet goed ken, terwijl er bovendien in dat tijdsverloop van alles is veranderd. Toch lijkt mij dat die verhoudingen door alle veranderingen heen herkenbaar zijn gebleven, maar of mijn visie daarop juist is valt natuurlijk te betwisten.’ (Ibidem, o.c., pp. 8-9). Vooronderstellingen? Verabsoluteringen?
‘… het is mij er om begonnen mij weer voor de geest te halen wat ik toen dacht, wat ik mij op die leeftijd voorstelde (in de eerste jaren van de lagere school. J.D.) bij het begrip dat ongeveer overeenstemt met wat wij nu België noemen. Dat is dus meer iets als een mythe, een legendarische voorstelling samengesteld uit de grillige en toevallige brokstukken die een kind ter beschikking heeft; het heeft derhalve niets uit te staan met een volwassen en verstandige reconstructie van de werkelijkheid. Er komen vooroordelen in voor die ik nu niet meer heb, of dat ik hoop ten minste…’ (Het verre België, Vrij Nederland, 15/6/1985, p. 11). De onontkoombare waarheid van de logische zekerheid?
‘… de wereld kan logisch – en alleen maar logisch – worden beschreven, maar het mysterie is onzegbaar. Het geldt in mijn oog precies zo voor de wereld van (Raymond) Roussel: de bizarre beelden waaruit zij is opgebouwd kunnen worden herleid tot isofone relaties zoals de werkelijke wereld kan worden herleid tot logische relaties, maar wat er door wordt uitgedrukt kan, net als “de zin van het leven”, niet onder woorden worden gebracht.’ (De Logologische ruimte, o.c., p. 174.)
En de rest is ‘mythe’. De gedachtenkronkel van Hageraats die Kousbroek afschildert als een doorgewinterde rationalist die met de logica in de ene en de wiskunde in de andere hand genadeloos afstraft wat niet onder die twee disciplines valt, is, dat zo’n houding al het andere zou uitsluiten. Met Wittgenstein en in tegenstelling tot diens intellectuele erfgenamen, is Kousbroek er echter van overtuigd dat er veel meer de moeite waard is in het leven dan wat bespreekbaar is in wetenschappelijke termen: poëzie, heimwee, vertedering, verliefdheid, verlangen en in het bijzonder herinnering. Alleen is de agnost hem liever dan de kabbalist.
Net zoals Cees Nooteboom zich een makelaar in vergankelijkheid noemt, probeert Kousbroek dit vergankelijke, datgene wat verloren gaat (herinneringen) te bezweren; illusieloos, met het pessimisme van de intellectueel en het optimisme van de wil, zoals A. Gramsci het treffend uitdrukte. Het nastreven van de hoogste perfectie in de objectieve weergave van een zeer subjectieve gevoelssituatie. (M. Gilliams) Vooronderstellingen? Verabsoluteringen? De onontkoombare waarheid van de logische zekerheid?
Vanuit het besef dat hij ook in het werk van anderen uiteindelijk zichzelf zoekt, tracht hij min of meer suggerenderwijze de kern van hun artistieke persoonlijkheid te benaderen. Reflectie nietwaar, maar dan wel van een uitermate spitsvondige soort. Kousbroek heeft er trouwens nooit een geheim van gemaakt waar hij de mosterd vandaan haalde. De allereerste bundel anathema’s werd ingeleid met een ‘vanzelfsprekend’ citaat van Roland Barthes waarin hij poneert dat het bewijs van de kritiek, als dat al bestaat, afhankelijk is van de intentie, niet om het ondervraagde werk te ontdekken, maar integendeel, zoveel mogelijk te bedekken met haar eigen taal. Of hoe literaire verbeelding een conditio sine qua non blijkt in de secundaire taal van de kritiek. Men raadplege Het meer der herinnering, waarin een strikt persoonlijke en authentieke lezing van Vie de Henry Brulard en de brieven van Victor Hugo en Juliette Drouet, uiteindelijk vooral de idee Kousbroek illustreert en meer verduidelijkt over zijn gevoelsleven dan over de obsessies van Stendhal of de intimiteiten van Hugo of Drouet. Een goede leerschool voorwaar, voor elkeen die denkt iets zinvols en constructiefs te kunnen vertellen over literatuur en literatoren.
Hageraats zou overigens moeten weten dat het ‘verderfelijke’ neo-positivisme bij Kousbroek als uitgangspunt dé vraag stelt of er enige verifieerbare relatie tussen het woord en het feit bestaat. Wat wij een feit noemen, een herinnering, een gebeurtenis, een ervaring, zou heel goed een sluier kunnen zijn, gesponnen door de taal om voor het verstand de werkelijkheid te verhullen. De beroemde stelling van de Tractatus doet juist geen rechten gelden op de mogelijkheid van vaststaande wijsgerige uitspraken. Integendeel, het is een drastisch zich afkeren van het vertrouwde gezag van de traditionele metafysica. Volgens Kousbroek kan taal zich alleen zinvol met een klein, beperkt segment van de werkelijkheid bezighouden. De rest, en die bestaat vermoedelijk uit een veel groter geheel, is stilte. Stilte, Koos! Méér vragen dan antwoorden. Wat Kousbroek in essentie verachtelijk vindt in magiërs als Mulisch c.s. is dat er teveel wordt gevonden, en te weinig gezocht.
‘Voor Kousbroek is de samenleving met alle verschijnselen die zich daarin voordoen in principe een ondoorzichtig woud waarin een strijd wordt geleverd tussen zin en waanzin, orde en toeval, normaal en abnormaal, profaan en sacraal, systeem en anomalie, cultuur en natuur. Het is een samenleving waarin waanzin, toeval, anomalie, sacralisme, en natuur de voortdurende neiging hebben de toon aan te geven met als gevolg verwarring, lelijkheid, obscurantisme, irrationaliteit en agressie.’ (Carel Peeters in Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945.) Een strikt causaal, ultra-lineair, logisch doemdenken?
En Hageraats maar orakelen dat voor Kousbroek ‘de werkelijkheid een tot in de details kenbaar, hanteerbaar, en wetenschappelijk manipuleerbaar gegeven is’.
Als geen ander heeft Kousbroek (met Battus) zich beziggehouden met de beperktheden van de (Nederlandse) taal en haar irrationeel karakter in syntaxis en semantiek. De problematiek dat het domein van de taal niet langer het geheel van ervaring en werkelijkheid omvat, dat de taal niet langer de voornaamste uitdrukking aan of verheldering van alle handelings- denken gevoelsvormen geeft. Veel op het gebied van zingeving en handelen behoort nu tot het domein van niet-verbale talen zoals wiskunde, symbolische logica en chemische en electronische formules. Vandaar zijn afkeer en scepsis tegenover oneigenlijk taalgebruik, een taalwereld die helemaal vaststaat. Hij speelt met de taal, brengt haar betekenissen van binnenuit in de war, laat de lading van woorden en woordverbindingen schuiven, maakt vele zinsgevingen mogelijk, legt oude en nieuwe verbanden; vreemd, maar nooit vervreemdend en steeds verrassend. Voorbeelden uit De Logologische ruimte zijn legio. Men denke aan de patafysische transformaties à la Queneau binnen de Nederlandse taal en zijn voorbeelden van autonoom taalgebruik.
‘Een verbeeldingsorgaan met de rudimentaire omvang van een mierestuitje.’ Ach, die Koos toch. Ik zeg het nog één keer: als geen ander is Kousbroek begiftigd met een orgaan voor verbeelding én literatuur, wat geenszins uitsluit dat hij in het verleden vaak ideeën formuleerde en stellingen poneerde die vatbaar bleken voor fundamentele kritiek en weerlegging, waarvan akte.
Eerst en vooral de weinig consistente aanval op het meesterwerk van Jeroen Brouwers, Bezonken Rood, begin januari 1982, waarin Kousbroek eerst tekeer ging over de vraag of het al dan niet wààr was wat Brouwers had geschreven; vervolgens de bel van ‘de morele verontwaardiging’ luidde, om pas na weken iets zinnigs te berde te brengen over de literaire kwaliteiten van de roman. Volledig terecht stelt Jeroen Brouwers dat ‘die discussie (…) belachelijk (was), want de vraagstelling was niet opportuun. Is een roman waar of niet waar? Wat een geklets: een roman is altijd waar’. (Johan Diepstraten, De literaire wereld van Jeroen Brouwers. bzztôh 1985, pp. 38-39.)
Zijn spartelen in het Weinreb-wijwatervat werd genadeloos afgestraft door W.F. Hermans, terwijl zijn visie op de mens als cultuurwezen wiens gedrag (in de sociale betekenis) niet bepaald wordt door instincten maar door zijn levensstijl, felle reacties uitlokte, vooral nà zijn Huizingalezing in
1972. Dit leidde tot een jarenlange polemiek met de ethologen (in het bijzonder Dick Hillenius) wier betweterigheid op het terrein van de sociale wetenschappen en de cultuurfilosofie hij hekelde en terechtwees. Tien jaar later kwam hij onverwachts op de zaak terug. Kousbroek lanceerde toen het begrip ‘meme’ om de kracht van de morele overtuiging van het zesjarige zwarte meisje Ruby Bridges te omschrijven, die een jaar lang onderweg naar school de woede van een razende en tierende menigte blanken had weerstaan. Kousbroek verduidelijkte ietwat cryptisch dat zo’n meme op zich in feite niet bestaat, maar zelf ook een meme is. De vraag waar die ‘memen’ dan uiteindelijk vandaan kwamen, bleef onbeantwoord, wat aan Hillenius de uitspraak ontlokte dat Kousbroek jarenlang beweerd had dat erfelijke bestanddelen in het gedragspatroon van de mens geen rol speelden, maar ons nu opscheepte met ‘gedragsfossielen’; en als dusdanig erkende dat er een ongeboren gedragsskelet is dat met behulp van cultuur in min of meer levensvatbare vorm kan worden geboetseerd. Geheel tegen zijn gewoonte in deed Kousbroek er verder het zwijgen toe. ‘Allerwegen bewierookt als…’?
Hageraats heeft zó weinig te vertellen betreffende het ‘verbeeldingsloze’ oeuvre van Kousbroek, dat bijna één vierde van zijn artikel handelt over Kousbroeks aanmerkingen op stijl en taalgebruik bij Maarten ‘t Hart. Hageraats bouwt een betoog op ter verdediging van ‘t Hart zonder in wezen de zaken te weerleggen die Kousbroek in stelling heeft gebracht nl. zijn vaak manklopende zinnen en slordige, weinig bewerkte stijl. Kousbroek beweert dat hij overigens nog nooit bevredigend omschreven heeft gezien wat er nu precies loos is met ‘t Harts stijl en taalgebruik. Dit betekent geenszins, zoals Hageraats verkeerdelijk suggereert, dat hij geen kennis zou hebben genomen van Aldert Walrechts kritiek ter zake (Ons Erfdeel 1982/1); alleen vond hij het blijkbaar onbevredigend. So what? Vriend en vijand maken ‘t Hart trouwens sinds jaar en dag attent op zijn ‘ambachtelijke stijl, verrassingsloos taalgebruik met gemeenplaatsen en stoplappen, weinig spannende schriftuur én (zijn) teveel aan woorden’. (Jeroen Brouwers) Zelfs een bundel kritiekloze bzztôh-beschouwingen en slappekoffie-interviews kan daaraan weinig veranderen. Integendeel, verwarring troef.
‘Mensen als Rudy Kousbroek verwijten mij dat ik te weinig stileer. Maar wat mij in die kritiek altijd opvalt: in feite gaat men niet tekeer tegen mijn stijl maar tegen bepaalde aspecten van mijn persoonlijkheid. Je kunt iemands stijl niet losmaken van zijn persoon. (…) Ik schrijf zoals ik schrijf, ik kan niet anders. Ik houd niet van plechtstatigheid, van het sierlijke en verhevene en ik kan mijn karakter niet veranderen…’, aldus Maarten ‘t
Hart in het nrc-Handelsblad d.d. 13/11/1987. Alsof iemands stijl an sich niet slordig en oeverloos ongenietbaar kan zijn, én voor verfraaiing vatbaar mits jarenlang labeur. Niet weinig schrijvers beheersen het stilistisch ambacht slechts na jaren zweet, bloed en tranen. Schrijven is verdomd moeilijk, aldus Willem Elsschot, ook voor een sterke en belangwekkende persoonlijkheid. Dezelfde Maarten ‘t Hart verstond het nochtans ooit het Verzameld Werk van wijlen Marnix Gijsen, al dan niet terecht, naar de vergetelheid te verwensen, en dit op stilistische gronden, aangezien ‘één macaronizin van Proust’ meer literaire waarde bevatte dan alle volzinnen van Gijsen samen. Nochtans houdt hij niet van plechtstatig gezwollen rhetorisch proza. Ik wel, en dat lijkt mij eigenaardig klinken van iemand die van Oudshoorns proza betitelde als ‘het beste aller dingen’ en Jeroen Brouwers, vrij terecht, hoog in het vaandel draagt. Trouwens, iets verderop in hetzelfde interview laat hij zich ontvallen dat ‘je in de literatuur naar iemand zoekt die jouw eigen gevoel precies benadert. Faulkner en Proust komen daar in mijn geval heel dicht bij in de buurt’. Nou, van een gewoon, alledaags en direct schrijven gesproken! Zoals vermeld, onderneemt Hageraats geen enkele poging om Kousbroeks stellingen te weerleggen, maar merkt wel op dat ook zijn stijl bij tijd en wijle forse winkelhaken vertoont. Wat onze leraar Nederlands uitermate ergert, blijkt dé Kousbroek-constructie (sic): Het is waar ➝ Daarentegen ➝ Zoals. Alsof niet elk integer auteur gebruik maakt van een relativistische bewijsvoering waarin een schijnbaar absolute uitspraak binnen zijn werkelijke (en dus relativerende) context wordt geplaatst om daarna te worden uitvergroot en verduidelijkt via metaforen.
Hageraats had zijn ellenlange, melige nwt-tirade beter kunnen besteden aan artikelen die in veel opzichten kenmerkend zijn voor Kousbroek. Koos had iets koosjer mogen omspringen met het heterogene werk van deze ‘verzuurde miereneuker’.
– | Over zijn pioniersfunctie in de beweging van de Vijftigers: geen woord. |
– | Over de rol van Braak als spreekbuis voor experimentele poëzie en vernieuwing in het na-oorlogse proza: inderdaad, braak. |
– | Over de uitzonderlijk scherpzinnige analyses van de Parijse meidagen in ‘Revolutie in de industriestaat’ van alter ego Leopold de Buch: niets, geen woord. Enkel Nooteboom analyseerde met eenzelfde gezond verstand deze tumultueuze dagen. |
– | Over zijn lucide bijdragen over de Franse Literatuur: njet. Als een der eersten bracht hij grote schrijvers van Raymond Queneau tot Raymond Roussel onder de aandacht van het vooral Angelsaksisch gerichte Nederlandse lezerspubliek. Men raadplege de Anathema’s, de Logologische |
ruimte en zijn vrijwel wekelijkse bijdragen in het Cultureel Supplement van het nrc-Handelsblad. | |
– | Over zijn vaak opmerkelijke, niet steeds rechtlijnige maar altijd polemisch vruchtbare stellingnamen in de Indonesië-problematiek: overal stilte. |
– | Zijn opstellen over taal: weggevreten door de houtwurm. |
– | Over zijn opmerkelijke vertaling van Queneau’s Exercises de style??? |
– | Geen spat inkt over de vaak verhelderende inleidingen op wetenschappelijke werken, terwijl zijn vele openingsredes nét iets te pedant bleken voor Hageraats literaire bevattingsvermogen. |
– | Weliswaar cynisch (?) psychoanalytisch gezeur en gezanik over Kousbroeks vermeende sexuele frustraties, zonder ook maar één zinnig woord te besteden aan de diepzinnige en veelzijdige essays over de na-oorlogse sexuele moraal in Anathema’s 2; jaren voor Mulisch het nog eens dunnetjes zou overdoen in zijn Sexuele Bolwerk. |
– | Etcetera, etcetera… |
Als Koos Hageraats’ tendentieus, bewust selectief, van elke integriteit en leesbereidheid gespeend roddelgezeur kan doorgaan voor gewetensvolle literaire kritiek, dan is Neerlands Parnassos inderdaad veeleer ‘een kuil om snikkend in te vallen’. In feite is dit essay het zoveelste voorbeeld van Nederlands provincialisme. Een provincialisme dat nog pretentieus is op de koop toe. Het is een oude polemische truuk de ideeën van je tegenstanders eerst als karikaturen voor te stellen, om ze daarna des te gemakkelijker als onzin van tafel te kunnen vegen. Nog ouder en gemakkelijker is de truuk slechts die ideeën te weerhouden die de eigen stelling netjes opfleuren, en de rest handig verzwijgen: dubieus selectief met voorbedachte rade.
Je zal maar Rudy Kousbroek heten en schreeuwen zo hard als mogelijk, desnoods dwars door het beton heen: het ‘bewoonde gordijn’ hoort je nauwelijks, laat staan dat men luistert, knus en kneuterig verstopt in haar zelfbevestigende, vicieuze wereldbeschouwing.
‘Weet jij dan niet dat alles wat je hier door middel van literatuur onderneemt een gevecht tegen de Bierkaai is? In andere landen, ja, daar wordt wel rekening gehouden met wat Sartre ervan zegt, of wat meneer Böll er over denkt, – maar in Nederland? Daar mag je al blij zijn als je geen steen naar je hersens krijgt omdat je er überhaupt een mening op na houdt, – en/of door het plebs wordt gelyncht als die opinie ook nog een afwijkende opinie blijkt te zijn.’, aldus de door Hageraats (terecht) bewonderde Jeroen Brouwers in een brief vanuit de Achterhoek aan Gerrit Komrij. Illusieloos en moe van teveel jaren leven.
Secundair analfabeten hebben nog enige notie van niet-verbaal taalgebruik; voor tertiair analfabeten is elke redding uitgesloten, quod erat demonstrandum.
Brugge, sept./nov. 1987