Hans Bayens
De man met de hoed
Wanneer worden drie flessen, op zich indifferente functionele voorwerpen tot stilleven? Op welk moment houdt het schikken en arrangeren daartoe op, om te kunnen constateren dat zij, de drie flessen, aan hun stille leven zijn begonnen? Wat voor relatie zijn deze min of meer klakkeloos bijeen gebrachte objecten onderling aangegaan om van hun isolement uit tot deze status te geraken?
Bepalend in dit spel is de ruimte tussen én om de flessen heen. De spanning die daar heerst, die even wezenlijk is als de spanning die de stilte tussen de noten in de muziek teweeg brengt, zal voor een kunstenaar aanleiding zijn die objecten uit te beelden. Een man als Morandi, die zijn schildersleven lang flessen tot onderwerp koos, begreep zéér wel dat om zich van die objecten meester te maken een nederige opstelling dientegenover geboden is. Verder een besef van verantwoordelijkheid voor de objecten, in die zin als ‘de kleine prins’ in het verhaal van de St. Exupéry verantwoordelijkheid aanvaardde voor zijn bloem.
Het curieuze verschijnsel doet zich voor dat de voorwerpen – zeker wanneer zij hun vertrouwen schenken – zelf de ruimte bepalen die ze denken nodig te hebben om tot hun recht te komen. Daartoe maken zij van de tot hun beschikking staande middelen gebruik, van grap tot arglist: omvallen, dwars liggen, glimmen of dof worden, schutkleur aannemen, zoek raken.
Onlangs moest ik denken aan de eigen schikking der dingen op een daartoe niet erg geschikte plek, een overvolle metro op de terugweg van ‘Père Lachaise’ naar mijn hotel. Hoewel ik bezoeken aan een tentoonstelling of monument in een vreemde stad, goed pleeg voor te bereiden, had ik nu verzuimd mij zelfs van een plattegrond van deze begraafplaats te voorzien. Zo’n plattegrond waar uitgebreid toegelicht en genummerd, de graven van de beroemde onsterfelijken worden gelokaliseerd, had nodeloos dwalen langs de honderden pronk en praal graven, met guirlandes, plaquettes, siervazen, bustes en wat al niet meer, kunnen voorkomen. Dan had ik echter niet, bij toeval in een achteraf laantje, de mij volstrekt onbekende man ontdekt.
Hij lag daar in brons gegoten. In zijn volle lengte uitgestrekt op het
marmer dat zijn gebeente dekte. De lange zondagse jas waarin nauwgezet tegenover elke knoop een knoopsgat was gemodelleerd, lag open gevallen langs zijn lichaam, één revers licht opgewaaid, gestold in de beweging. Een fraai vest omspande strak zijn borst. Verder waren het de schoenen die de aandacht trokken: als nieuw waren zij, de zolen nauwelijks belopen. Had de dood hem overvallen bij het verlaten van de winkel, waar hij ze zojuist had gekocht, of had hij zich voor deze laatste gelegenheid plechtig gekleed? Hierop zou de hoge hoed kunnen duiden, die ter hoogte van zijn knieën naast hem lag, schier coquet tegen de broekspijp gevleid. Hij had zich met de open kant in de richting van het gelaat van de man te luisteren gelegd, als een groot oor. Als de man, zoals hij daar nu lag, de ogen zou opslaan, zou hij de hoed niet kunnen zien: de wolken slechts en wat bladeren van de plataan boven hem. Evenmin zou hij hem kunnen pakken, hoe zijn hand ook tot in elke vinger bereid, reikte in die richting. De hoed zelf lag er zo losjes bij – als zou hij elk moment door een windvlaag naar de hand toe kunnen rollen. Zo losjes, naar het mij voorkwam, dat ik plotseling zin kreeg de afstand te meten tussen die beiden: de hand en de hoed. Kwam het nu doordat mijn handen, waarmee ik de afstand wilde schatten, trilden, dat ik nu eens op 35, 30, dan weer op 25 cm of minder uitkwam? Of was het de regen, die maakte dat de glimmend natte bronzen hoed en hand zich naar elkaar toe leken te bewegen.
Hoe het ook zij, ik moest verder en wilde niet meer tijd besteden aan deze toevallige ontmoeting. Tenslotte was ik gekomen voor Chopin, Oscar Wilde, niet voor een onbekende. Maar op de terugweg, in de metro, bleef hij mij dermate bezig houden, de onbekende man, dat ik mij voornam in het eerstvolgende station uit te stappen om op het tegenoverliggende perron de trein terug te nemen, ergens een maatlat te kopen en terug te gaan naar zijn bronzen beeltenis op Père Lachaise. Terwijl ik dat overwoog, viel mij het gedicht in van Prévert: ‘le peintre Picasso et la pomme’. Daarin is sprake van een schilder die uitgeput in slaap valt op zijn atelier, na eindeloos vergeefs pogen een stilleven met appels, dat voor hem staat, op het doek te brengen. Dan komt Picasso binnen, overziet het atelier met de slapende schilder en het stilleven. Hij loopt naar de appels, eet ze op en verdwijnt, de schilder achterlatend met de ‘terrifiants pépins de la realité’, de verschrikkelijke pitjes van de werkelijkheid. Dit deed mij afzien van uitstappen bij het volgende station. Misschien was het beter, daar, in die propvolle metro, de ruimte tussen de dingen te overdenken. Hoe dan ook, ik besefte dat een maatlat hem in het geheel niet helpt, die daarmee inzicht denkt te krijgen in de strikt eigenzinnige schikking der dingen.