Henk Roman Meijer
Eindeloos onderweg
Om van allerlei gedachten los te komen ging ik op eerste paasdag naar de rommelmarkt in de Jaap Edenhal. Ik ben nieuwsgierig naar wat stoffige zolders nog kunnen vertellen en ik hoop er altijd weer het beste van. Ik was volledig carte blanche, zo ongestructureerd dat ik zelfs niet wist wat ik er eventueel zou willen zoeken. Breekbare grammofoonplaten natuurlijk, als altijd, maar dat zou ik mezelf nooit hebben bekend. De kansen op een verrassing zijn steeds kleiner geworden. De veiling van mijn vertrouwde verzamelclubje had ik gemist, uit slaperigheid, 312 nummers maar liefst waaronder zes gave Zarah Leanders (‘Yes Sir!’) onder één noemer gebracht, dertien Nat Gonella’s, zijn Armstrong imitaties die ons vroeger tot voorspelbaar wangedrag hadden opgezweept. Veel Ramblers, geen grote verrassingen, niets om lang wakker te liggen. Toch had ik erbij willen zijn en als ik erbij was geweest had ik gekocht.
Wat zou het zijn, die hebzucht naar wat versleten is, of versleten had moeten zijn? Want vreemder nog is de drang om de dingen voor hun welverdiende slijtage te behoeden. Alles vasthouden, bewaren alsof het nooit is gebruikt, en dan? Heel vroeger werd ik wel eens thuis ontvangen door een leraar natuurkunde aan de openbare hbs die enkele van mijn vriendjes bezochten. Die leraar was een vriendelijk mens en bovendien een legendarisch pietluttig verzamelaar van klassieke platen. Hij bezat een apparaatje waarmee hij zelf zijn naalden kon knippen of snijden uit bamboe: na elke gedraaide plaat verwijderde hij een schilfer van de naald, zodat hij weer vlijmscherp was. Zo’n naald was wel ‘het behoud van uw platen,’ maar hij deed de muziek tergend zacht klinken. Wat had je aan het behoud van wat je nooit goed kon horen? Ik weet nu niet meer hoe die leraar heette. Ik verkeer de laatste tijd zo vaak in gezelschap dat verwoed in het falend geheugen zit te wroeten dat ik het wel prettig vind om een naam niet te kunnen bedenken. Hij was vrijgezel, zoals de meeste ware verzamelaars. Een verzamelaar die geen vrijgezel is, is een huistiran en een hel voor zijn omgeving. Hij droeg de hele dag door een volledig, donker pak, met
vest en stropdas. Hij had een huishoudster die juffrouw Groen heette en zelf heette hij trouwens Reiniers, dr. Reiniers. Hij woonde in de Wipstrikkerallee. Wat je niet weten wilt dient zich ongevraagd aan.
Waarom raak ik altijd in paniek in een ruimte als de jaap Edenhal? Misschien is het antwoord dat ik bijna overal in paniek raak. In kleinere winkels is het niet minder. Geld speelt geen rol, probeer ik te suggereren, en niettemin beef ik onder de blik van de winkelier die vraagt of hij me van dienst kan zijn. Hij is blij met mijn komst en ik laat mijn geld, mijn bril, mijn sleutelbos vallen. En hoe weinig aanleiding er ook tot onrust was op deze paasmorgen, in de Jaap Edenhal was ik weer even ongedurig als altijd. Mijn gejaagdheid moet het gevolg zijn van een frustratie.
In een oogopslag zag ik dat het niet veel soeps was die dag, de rommelzooi waarvan je altijd weer denkt dat hij een wonder bevat en waarschijnlijk bevat hij dat ook. ‘t Is de oogopslag die in gebreke blijft. Ik kan begenadigde mensen die zelf in een leger van vergulde pullen en prullaria het mirakel zien dat niemand was opgevallen, ook de verkoper niet. Ik bevoelde hemelschreiende souvenirs, bobbels en uitstulpingen, tranende gezegdes in eeuwig natte verf en verre talen, een in klei gebakken onbehoorlijke grap. Zouden het weerspiegelingen zijn van een duister en dieper zelf, deze aandenkens aan oorden waar onbekenden in een mum van tijd door de zon bruingebakken tot gezworen vrienden ontaarden en aan het einde van hun vrije dagen ontroerend afscheid nemen in de geest van dit gaat nooit meer voorbij, die kan alleen verder gaan. We moeten contact blijven houden! Onwaardige broodroosters stonden naast boeken die eens de moeite waard waren gevonden en op een tafel apart zag ik iets bizonders: een opwindgrammofoon waarvan de weergever niet schrijlings op de plaat stond, maar wijdbeens, bij wijze van spreken. Zonder afbeelding is het moeilijk uit te leggen. Ik weerstond de verleiding om te vragen doet hij het nog steeds, kan ik hem horen? Ik heb al zo veel in huis. Een grammofoon is een decadente speeldoos. De man die bij de machine hoorde was een bandiet. Hij had een stapel platen meegenomen waaronder een mooie Sophie Tucker en daarvoor vroeg hij een geeltje. Ik gebaarde van laat naar je kijken en hij zei: ‘Als u iets anders wilt bieden mag u het zeggen.’ Ik bedankte hem honend. Ik weet uit ervaring dat een mooie, niet al te versleten Sophie Tucker tien gulden waard is. Ik wou dat ik hem die tien gulden had geboden, maar in plaats van ‘het spel mee te spelen’ liep ik gebelgd verder, langs verouderd gereedschap, onnut geworden, hoe mooi ook tentoongesteld, uit functies ontheven, zo anders dan wat te kijk en te koop lag op het autokerkhof in Salt Lake City indertijd.
Salt Lake City! Een garagehouder behoedde ons daar voor een ramp. Het was negentiendrieënzestig, het jaar van de barre winter, Kennedy leefde nog. Waar zijn de autokerkhoven van weleer? De auto’s min of meer ongeschonden, in knappe staat, zij het oud, ramen, deuren, zetels, knoppen, een wijzertje achter een ruit die nog heel is, je kon plaats nemen aan het stuur. Je kon pedalen intrappen, je vuist op de toeter slaan en doen alsof alle lichtsignalen het deden om de schijn hoog te houden.
In Salt Lake City meldden we ons bij de garage voor een olieverversing, een ‘kleine beurt’. Onze auto was gigantisch van afmetingen, negen jaar oud, een oeverloze rammelkast, al vervulden de acht cilinders hun taak opperbest. Het was een Ford V8 Country Sedan, een gevaarte dat je bij ons alleen ziet bij begrafenissen of trouwpartijen, of als ambulance. Het achterplecht was een carnaval van losse schroeven. Zodra we uit New York vertrokken op weg naar San Francisco was de motor aan de kook geraakt, waarna een ‘reverse flush’ (averechtse doorspoeling) hem weer tot rust en tot rede gebracht had. De garagehouder hoorde ons iets in het Nederlands zeggen en hij mengde zijn Nederlands in het onze. We hadden het kunnen raden in deze pleisterplaats van de mormonen: hij was zendeling in Nederland geweest en daarvan had hij wat Nederlands overgehouden.
Ik herinnerde me ze wel, die mensen, die Amerikanen van vlak na de oorlog, die mormonen, altijd met hun tweeën en gekleed in gedekt grijze regenjassen, krappe gangsterhoedjes op de ronde hoofden. Zelfs van een afstand zag een mormoon eruit als een doorgestoken kaart. Ze gingen van huis tot huis om hun boodschap te slijten en ons land was toen nog zo probleemloos pro-Amerikaans dat ze op feestjes te gast werden gevraagd. Ik herinner mij twee van die mensen op een feest waar ze niet dronken en een gesprek aanknoopten met iedereen die er een beetje verbouwereerd uitzag, een beetje aangeslagen, nog niet heelhuids op het droge van zijn ‘idées reçues’. Over zo’n gastvrijheid maakten mijn ouders zich zorgen. Gaven die vreemdelingen wel een goed voorbeeld van hoe je moest leven? Mijn ouders hadden gehoord of in geschiedenisboeken gelezen dat mormonen niet terugschrikken voor veelwijverij op oudtestamentische grondslag, net waar we op zaten te wachten in die losbandige dagen na de bevrijding waarin elke willekeurige Amerikaan een bezienswaardigheid was.
In 1963 was de garagehouder in Salt Lake City voor ons geen bezienswaardigheid meer. Hij was een aardig iemand die ons graag wilde helpen. Zijn aardigheid stelde ons weer eens voor het probleem: moet aardigheid
perse in geloof zijn verankerd? Salt Lake City is een drooggelegde, treurige, moreel hoogstaande stad. We gingen onze Country Sedan halen en de mormoon zei: ‘Met die auto kunt u zo niet verder rijden.’ Hij had ontdekt dat de krukas op doorbreken stond, nog honderd kilometer en hij zou het hebben begeven. Honderd kilometer verderop was er niets dan een zandwoestijn. Onze beschermer had het initiatief al in handen genomen, een jongen erop uitgestuurd om de autokerkhoven af te zoeken naar een nog bruikbare as, want om een nieuw onderdeel voor een negenjarig object moet je niet komen daar in dat land. De mormonen leven volgens strenge leefregels en zodoende stond de auto ‘s middags om vier uur voor ons gereed, uitmuntend gerepareerd en klaar voor de barre tocht naar Las Vegas, poel van een verderf dat geen aantrekkingskracht op ons heeft. Misschien hadden we hem dat moeten vertellen, als excuus, als teken van onze waardering voor wat hij voor ons had gedaan. Hij vroeg weinig geld. We bedankten hem zoveel als we konden. Geen woord was er gevallen over de kortstondigheid van het leven, tijd die dringt, laatste dingen, blijde boodschap, hemel, hel, God van het heelal zowel als de krukas. Het leven riep om een ding en dat had het ons gegeven door middel van deze mormoon. Zou een Nederlands theoloog zich zo ingetogen hebben gedragen? Wat wil ik met dit alles zeggen en wat zegt het gewoon van zichzelf?
Niets natuurlijk, althans niets wat er niet staat. Ik heb liever een geladen revolver aan mijn slaap dan een virulent geloof in mijn nabijheid. Terwijl ik me jachtig voortbewoog door de Jaap Edenhal zag ik die gifgroene auto weer voor mijn ogen, die toeverlaat van hoogtijdagen. Waarom denk ik zo zelden aan een ding tegelijk? Is iedereen een rommelzolder? Het speelgoed is je de baas. Knikkers zijn stemmen geworden, auto’s razen. Op een zondagochtend in San Francisco verloor die auto zijn benzinetank vlak nadat we hem hadden gevuld. De roestige klemmen hadden het begeven na al die jaren: tachtig liter benzine ingeblikt op het plaveisel, dat geeft een ontzettende klap. We vonden een kraanwagen bereid om ons weg te slepen en de klemmen te repareren, zondag of niet. Het kostte een hele hoop geld, want San Francisco is niet mormoons.
Niet lang na dit incident verhinderde de Country Sedan mijn interview met de bestsellende dichter en eigenaar van de City Lights Bookshop Lawrence Ferlinghetti, schrijver van onder andere Unfair Arguments With Existence. Om 3.30 zou ik in zijn winkel zijn, maar ik raakte bekneld in het verkeer en het voortdurende vertraagde op-en-neer van die heuvelstad werd de automatische versnellingsbak te machtig, wat uit harde knallen
bleek van onder de vloer. Zo’n automaat is een vloek in die stad. De motor kookte en het motorblok raakte zo verhit dat de machine op volle kracht verder dieselde toen ik het sleuteltje omdraaide, op hoge snelheid bergafwaarts, geen rem die hem tot bedaren kon brengen. Tenslotte reed ik het gevaarte klem tegen een hoge stoeprand en daar veegde ik het zweet van mijn hoofd en liet ik het mechanisme bekoelen. Kon ik het helpen dat er tijd verstreek? Ik was twee uur te laat bij Lawrence Ferlinghetti die gewoon als altijd in zijn hokje zat te schrijven, rekeningen waarschijnlijk of brieven. Hij was een goed zakenman. (Die Hollandse dichter had hij eens gevraagd, die Simon, Simon, Simon… Was de naam Simon Vinkenoog? hielp ik hem. Hij knikte. Wat is dat voor man, wilde hij weten, want ik schrijf hem brieven over de mogelijkheid van een vertaling van zijn werk en die man geeft me niet eens antwoord, wat is dat voor vent? Wil hij zijn werk niet verkopen?) Hij maakte zich moeizaam los uit zijn hokje en ik zag dadelijk hoe laat het was. Ik kon mijn verhaal niet aan hem kwijt, het was te direct op het dagelijkse leven betrokken. De dichter was kwaad. ‘Kunnen we dat interview nu dan niet doen?’ vroeg ik, want er was geen mens in de winkel. Ferlinghetti zei nee. ‘Het spijt me,’ zei ik, ‘het was geen opzet, ik ken de drukte hier nog niet goed, ik kon u onmogelijk telefoneren, wat had ik moeten doen?’ ‘I’ve got nothing to say anymore,’ zei Ferlinghetti en zo werd ik het tweevoudige slachtoffer van de maatschappij waartegen het werk van de dichter zich woord voor woord keert. Ik droop af. Slenterend langs een gelegenheid waar Louis Jordan die avond zou spelen bedacht ik dat ik hem de simpele waarheid had moeten aanzeggen: ‘U heeft nooit iets te zeggen gehad.’ Bij Freud las ik later dat ik de schrijver helemaal geen interview had willen afnemen en dat mijn auto van die onwil op de hoogte was geweest. Ik ben Ferlinghetti een klier blijven vinden, voorbeeldige epigoon, de Huub Oosterhuis van de beatniks.
Toch had de mormoon in Salt Lake City de auto in stilte gezegend. Twee dagen voor ons vertrek naar Nederland verkochten wij hem voor $ 100, – aan treurende receptioniste van een dokterskliniek. Die vrouw reed hem de volgende dag total loss in de buurt van de Golden Gate Bridge en de verzekering gaf haar in ruil voor het wrak $ 350, -. We hoorden het verhaal uit een absoluut betrouwbare bron.
In de jaap Edenhal snuffelde ik in een stapel platen. Wie weet wat hij zoekt vindt altijd wat. Joseph Joseph van de Andrews Sisters die ik vijfenveertig jaar geleden had bezeten, Tu-Li-Tulip Time aan de andere kant, net als toen. Ik vond f 15, – te duur en de pompeuze man die het vroeg vond ik
vervelend, dus richtte ik mij op de matchbox autootjes verderop, waarvan ik er vroeger nooit een heb bezeten. Vroeger bestonden ze niet, voor zover mij bekend, en ik weet dan ook niet waarom ik opeens zo sterk door die modellen werd aangegrepen. Wat is wetenschap, als je echt iets wilt weten? Dat de nostalgie geen vat op me heeft had ik een ogenblik tevoren bewezen. Ik hanteerde een prachtige truck-met-oplegger en vroeg de geblondeerde vrouw aan de kraam wat hij kostte. Het was een tankauto texaco genaamd en mijn paniek verkeerde in tintelende hebzucht. De vrouw riep opzij naar een man: ‘Wat kost die Texaco?’ en de man riep terug: ‘Een tientje’. Ik zei: ‘Is zeven vijftig ook goed?’ en ze zei: ‘Nou, vooruit maar’ wat moest betekenen dat ze hoogstens vijf gulden verwacht had. Eindelijk rustig, bezag ik het label texaco van opgeplakt papier dat voor de helft weggescheurd was. Het was een afdanker, die auto, aan de dijk gezet nadat hij zijn taak had volbracht. Ingedroogd koffiedik kleefde aan de bovenkant van de tank, de buitenrand die in vakjes verdeeld was. Ik probeerde het voertuig te zien zoals je alles zou moeten zien als je je leven niet steeds wil verknoeien: dit is deze auto en niets anders dan dat. Wallace Stevens roept op tot zulk kijken:
Maar the hottest fire of sight voerde me dadelijk terug naar de demonteerbare raceauto die ik van Sint Nikolaas had gekregen toen ik nog net in Hem geloofde. Hij had een echt draaiend stuurrad en afneembare rubberbanden. (Matchbox banden zijn van plastic.) The hottest fire of sight krijgt een droefgeestig schijnsel…
Mijn ouders gaven mij mooie dingen en toch ontdekte ik altijd een of ander mankement. Dan rende ik door het dolle heen naar de winkel om over dat mankement te vertellen. Jülf Albers was zo’n winkelier, en de dikke Puttelaar die de mooiste speelgoedwinkel dreef van de stad. Hij stond achter zijn gladde toonbank waarop hij mijn gelaakte auto liet rijden (aan een draad, afstandbediening, dat was iets nieuws in die tijd) en hij zei herhaaldelijk: ‘Op die auto is geen reclame te maken.’
Op tweede paasdag was op de rommelmarkt van de Jaap Edenhal een epidemie van Matchbox auto’s uitgebroken. Mijn hottest fire of sight was blijkbaar niet onopgemerkt gebleven, de mare van mijn borende blik moet zich als een lopend vuur hebben verspreid en iedereen was gaan denken: die beginneling pakken we wel, die kleden we gezamenlijk uit. Een Rolls Royce uit 1922 of daaromtrent moest opeens f 35, – opbrengen. ‘Een matchbox,’ oreerde de eigenaar, ‘speciaal gemaakt en dan weet u zelf wel…’
Hoe wist die man wat ik zelf wel weet? Ik weet niet eens wat ‘speciaal gemaakt’ is. Terwijl je niets anders verlangt dan ‘the thing itself’ wordt achter je rug van alles beraamd: dat is de moraal. Matchbox doet geen mannetjes in de cabines van zijn vrachtauto’s, wat eigenlijk jammer is, want ik heb bewondering voor die lange afstandchauffeurs, ik benijd ze hun romantisch bestaan, hun intieme relatie tot de dingen, al ben ik goed op de hoogte van de bezwaren, van de pijn aan hun armen van het trillende stuur, dat soort dingen. Een vracht bestaat uit tien kisten, of twintig, of honderd, alles precies uitgeteld. Ze leren hun zaakjes kennen uit eigen ervaring, net als een hond die in het veld een leeg blik van tweetakt motorolie ontdekt waar iemand (ik) een trap tegen geeft. De hond neemt het blik in zijn armen, drukt het aan zijn borst, bevoelt zijn dimensies, bijt in de schroefdop om het systeem te doorgronden en leert zo de geheimen die zijn leven verrijken. Een verhuizer is ook zo iemand: ‘Not Ideas About The Thing But The Thing Itself’. De lange afstandchauffeur rijdt alsmaar vooruit en op zijn terugweg gaat hij nog steeds ergens heen. Zo zou ik graag willen leven.
The hottest fire of sight is misschien wel het meest voor de hand liggende kijken. Ik bestudeer mijn aanwinst bevreemd. Wat je al niet verleert naarmate de tijd verdergaat! texaco is tweeëntwintig centimeter lang, tamelijk zwaar, het onderstel van de oplegger beweegt, maar de oplegger zelf is niet afneembaar. ‘Super Kings,’ heet hij, ‘k-18 Articulated Tanker’ en hij is vervaardigd in 1973. De makers van matchbox auto’s gaan bij het verstrekken van hun gegevens heel wat vollediger te werk dan de fabrikanten van grammofoonplaten. Ik ben erg blij dat ik naar de Jaap Edenhal ben geweest, Pasen 1988. Ik zal er geen spijt van krijgen.