Francis Ponge
De Franse dichter Francis Ponge werd op 27 maart 1899 in Montpellier geboren. Op zijn tiende verhuisde het gezin naar Caen. Ponge studeerde rechten en letteren in Parijs. Alhoewel hij al sinds 1918 schreef publiceerde hij pas in 1926 zijn eerste bundel Douze petits écrits. Tijdens de oorlog was hij actief in het verzet en verscheen ook zijn tweede bundel La parti pris des choses, wat je zou kunnen vertalen als ‘in naam der dingen, sprekend namens de dingen’. Vooral door een essay dat Jean Paul Sartre aan het boek wijdde verkreeg de bundel een zekere faam.
Ponge’s werk vertoont een grote consistentie. In Le part pris des choses ontwikkelde hij een nieuwe vorm van prozagedichten waarbij het object, meestal een dagelijks voorwerp of een weinig spectaculair object uit de natuur, onderwerp is van nauwgezet onderzoek. Karakter en vorm van het beschreven object stellen bij Ponge eisen aan de literaire vormgeving waarbij geen enkele semantische mogelijkheid onbeproefd wordt gelaten. Ponge is uit op een wederzijdse doordringing van taal en object in een creatieve methode die hij die van het ‘objeu’ noemt.
In later werk, zoals La rage de l’expression (1952) en Comme une figue de paroles et pourquoi (1977) en vooral in het ook in het Nederlands vertaalde Le savon (1967, ned. Zeep (1973)) wordt het proces van het schrijven (inclusief alle varianten) voor Ponge belangrijker dan het product van de kant en klare tekst. In bovengenoemde boeken kijken we de dichter bij het maken als het ware op de vingers.
Tegenwoordig woont Ponge teruggetrokken in de Provence.
J. Bernlef
Het krat
Halverwege tussen kooi en krebbe kent het Frans krat, simpel latten kistje voor het vervoer van zulke vruchten die bij de minste benauwdheid geheid een ziekte krijgen.
Zo vervaardigd dat het na gebruik zonder moeite kapotgeslagen kan worden, doet het slechts één keer dienst. En zo is zijn leven van nog kortere duur dan de sappige of wolkige waren die het omsluit.
Op alle hoeken van de straten die op de markt uitkomen, glanst het met de bescheiden luister van spierwit hout. Dit object, splinternieuw nog en lichtelijk ontdaan zo onherroepelijk en in een onbeholpen stand op de vuilnishoop te zijn gegooid, behoort alles bijeen genomen tot de sympathiekste – bij wiens lot men echter beter niet te nadrukkelijk stil kan blijven staan.
De kaars
Soms doet de nacht een bijzondere plant herleven, wier schijnsel de gemeubileerde kamers in schaduwmassa’s ontleedt.
Haar gouden blad houdt zich in de holte van een alabaster zuiltje bewegingloos aan de zeer zwarte steel vast.
De mottige vlinders bestormen liever haar dan de te hoog staande maan, die de bossen doet verdampen. Maar onmiddellijk verbrand of uitgeput door de strijd, sidderen zij allen op de rand van een razernij de verdoving gelijk.
Ondertussen moedigt de kaars, door haar lichtgeflakker over het boek, onder de plotselinge en oorspronkelijke rookontwikkeling, de lezer aan, – dan helt zij over naar haar schoteltje en verdrinkt in haar eigen voedsel.
De geneugten van de deur
Koningen raken geen deuren aan.
Zij kennen dit geluk niet: zachtjes of ruw een van deze vertrouwde grote panelen voor zich uit te duwen, zich om te draaien om het op zijn plaats terug te brengen, – een deur in zijn armen te nemen.
…Het geluk een van deze hoge obstakels van een kamer bij zijn porseleinen knop te pakken, dit vluchtige lijf aan lijf waardoor de schrede zich even inhoudt, het oog zich opent en het hele lichaam zich naar zijn nieuwe behuizing schikt.
Met vriendelijke hand houd je haar nog vast, alvorens haar beslist van je af te stoten en jezelf op te sluiten, – wat de krachtige maar goed geoliede klik van de veer op aangename wijze bevestigt.
De cyclus der seizoenen
Moe zich de hele winter ingehouden te hebben, verbeelden de bomen zich plotseling bedrogen te zijn. Zij kunnen het niet langer houden: zij laten hun woorden los, een vloedgolf, een opbraken van groen. Zij trachten tot een volledig gebladerte van woorden te komen. Des te erger! Naar vermogen zal het zich wel ordenen! Maar in werkelijkheid ordent het zich! Geen enkele vrijheid bij het bladeren krijgen… Zij werpen, tenminste dat denken zij, willekeurige woorden op, lanceren stelen om er nog meer woorden aan op te hangen: onze stammen, zo denken zij, zijn er om alles op zich te nemen. Zij proberen zich te verbergen, in elkaar op te gaan. Zij geloven alles te kunnen zeggen, de wereld geheel te kunnen toedekken met veelsoortige woorden: zij zeggen slechts ‘bomen’. Zelfs niet in staat de vogels vast te houden, die alweer vertrekken, verheugen zij zich zulke vreemde bloemen geproduceerd te hebben. Altijd hetzelfde blad, altijd dezelfde manier van ontplooiing, dezelfde begrenzing, altijd aan zichzelf symmetrische bladeren, symmetrisch opgehangen! Probeer nog eens een blad! – Hetzelfde! Nog een! Hetzelfde! Kortom, niets kan hen tegenhouden dan deze onverhoedse opmerking: ‘Je kunt niet met boommiddelen aan bomen ontkomen.’ Een hernieuwde matheid en een nieuwe geestelijke inkeer. ‘Laat dit alles vergelen en vallen. Laat stilzwijgen intreden, de kaalheid, de herfst.’
De bramen
Aan de typografische struiken, ontworpen door het gedicht, langs een weg die noch van de dingen wegvoert noch naar het bewustzijn leidt, worden bepaalde vruchten gevormd door een samenklontering van bolletjes die een druppel inkt vult.
*
Zwarte, roze en khaki verenigd in de druif, bieden zij eerder de aanblik van een arrogante familie van uiteenlopende leeftijden dan de sterke verleiding hen te plukken. De vogels geven weinig om hen gezien de wanverhouding tussen vruchtvlees en pit en omdat er zo weinig overblijft wanneer zij hen van bek tot anus hebben doorkruist.
*
Maar de dichter neemt hen tijdens zijn beroepsmatige wandeling terecht ter harte: ‘Aldus,’ zo zegt hij tot zichzelf, ‘slaagt het merendeel van de geduldige pogingen van een zeer broze hoewel door een stug halster van doornen beschermde plant. Zonder veel andere hoedanigheden, – bramen, door en door bramenrijp – zoals ook dit gedicht tot stand kwam.’
Vertaling: J. Bernlef