Rutger Kopland
Herinneringen aan het onbekende of Over tien manieren om uit te treden*
de tao
Vorm zonder vorm, gezicht zonder gezicht, hoe het te grijpen, hoe het te begrijpen? Men ontmoet het zonder het hoofd te zien, men volgt het zonder de rug te zien.
Lao Tse
Vanaf de tijd dat ik voor het eerst in aanraking kwam met gedichten heb ik zelf gedichten willen schrijven. Aanraking is in dit verband trouwens een veel te oppervlakkige term. De eerste kussen die ik ontving van een meisje, ze waren natuurlijk aanrakingen, maar ze drongen door tot in verre uithoeken van lichaam en ziel. Er lag iets klaar waarvan ik niet wist dat het klaarlag, er was een verlangen dat ik leerde kennen door de vervulling. Zo werd ik door poëzie aangeraakt. Het was een ontdekking, in alle betekenissen van dat woord: alsof er een gordijn werd opengeschoven, waarvan ik niet wist dat het open kon, en er een uitzicht verscheen op een wereld die ik herkende zonder hem ooit te hebben gezien. Alsof ik ineens ervoer hoe de wereld is. Vanaf die tijd heb ik deze ervaring willen ondergaan en zelf willen oproepen.
Ontdekkingen kunnen slijten. Van de meeste ontdekkingen denken we in de loop van ons leven: dat weet ik nu wel, dat hoeft men mij niet meer te vertellen, dat hoef ik niet meer te zeggen. Het ontdekte is opgenomen in onze kennis van en onze visie op de wereld. Maar met de poëtische ontdekking is iets anders aan de hand. De behoefte daaraan neemt niet af, integendeel, meer en meer heb ik het gevoel dat het mij om deze ervaring gaat, dat zij op de een of andere manier de belangrijkste in mijn leven is. De poëtische ontdekking laat zich niet zo gemakkelijk onderbrengen in het databestand van onze bewuste kennis en inzichten. Zij laat een eigenaardi-
ge spoorloosheid achter, de vraag, hoe was het ook weer, een heimwee zelfs naar herlezing en een verlangen naar woorden waarin de ontdekking opnieuw wordt gedaan. Men kan zich de ontdekking niet herinneren. Ik zeg het Achterberg na: met dit gedicht vervalt het vorige. Dit gedicht, deze woorden, die nu voor mij liggen zijn de enige sleutels op het slot waarachter de ontdekking verborgen ligt. Ik herinner mij iets onbekends, ergens in mijn brein ligt het opgeslagen, het komt alleen tot leven wanneer ik lees.
Over het ervaren en het maken van poëzie bestaan veel misverstanden. Een van die misverstanden is dat in de poëzie irrationele uitspraken worden gedaan en dat het bij het ondergaan van poëzie zou gaan om het uitschakelen van ons verstand. Onze wereld is onderwerp van onze conversatie en we hebben spelregels waarmee we die conversatie voeren. Een belangrijke, misschien zelfs wel de belangrijkste spelregel is dat onze uitspraken geen echte tegenspraken mogen bevatten. Poëzie nu, zou deze spelregel veronachtzamen, onzin beweren. De liefhebber zegt: dat is nou juist het aantrekkelijke, de tegenstander: dat is nu juist het verwerpelijke. Liefhebber en tegenstander hebben allebei ongelijk. Het aantrekkelijke van poëzie is voor mij dat ik inderdaad in zekere zin mijn verstand verlies. Ik bedoel niet dat de waanzin toeslaat, de roes opkomt, wanen en hallucinaties mij overspoelen. Wat ik in tegendeel voel is dat ik iets moet opgeven wat ik elders eens de ‘conventionele rationaliteit’ heb genoemd. Goede gedichten stellen ons verstand op de proef en openen een perspectief waarin onze eigen opvattingen niet meer gelden, waarin we zicht krijgen op het ‘niet weten’. Verwerpelijke poëzie is die poëzie waar het verstand weliswaar op de proef wordt gesteld maar zich niet laat uitschakelen. Op slechte poëzie is mijn reactie: dat wist ik al, of, ik begrijp het niet, maar so what. Want dat doet goede poëzie: het opent de ogen voor de grenzen van ons inzicht, slechte poëzie niet, die slaat ons dicht. Het is platitude of onzin.
Wat ik in de voorgaande alinea heb beweerd betekent niet dat het mij bij de poëtische ervaring zou gaan om een verbale krachtmeting op het niveau van de conventionele rationaliteit. Wat men in de dagelijkse conventie onder redelijkheid verstaat is veelal niet meer dan een manier van denken en argumenteren waarmee ons bestaan overzichtelijk en inzichtelijk wordt gehouden. We moeten toch op zijn minst een beetje het gevoel hebben de wereld te kunnen grijpen en begrijpen. In dat kader heeft het zin en nut het onbekende, onontdekte en onbegrepene buiten het gezichtsveld te houden. Wanneer men echter dit soort redelijkheid verslijt voor de redelijkheid, dan vergist men zich. Naast de conserverende rationaliteit bestaat er
ook nog zoiets als een explorerende, een verlangen te begrijpen wat nog onbegrepen is, te luisteren naar wat we nog nooit hebben gehoord en te zeggen wat nog nooit is gezegd. Het ervaren van poëzie en het maken daarvan is zo’n manier waarop een explorerende rationaliteit zich manifesteert. Pogingen om met conserverende redelijkheid iets van poëzie te begrijpen of te maken zullen ons nooit een stap verder brengen. Voor het zich laten aanraken door poëzie is het, zoals bij iedere aanraking, nodig dat, wil het iets worden, er een zekere ontvankelijkheid en onbevangenheid bestaat, de bereidheid om iets door het harnas van de conventionele rede bij zich binnen te laten dringen. En bij het maken geldt hetzelfde. Want dichten is het schrijven en herschrijven van een tekst tot de schrijver zich door haar aangeraakt voelt.
Poëzie is op te vatten als een levend organisme: het heeft een gestalte, het ademt, het beweegt, het klinkt, het zingt, het spreekt. Wie een organisme wil leren kennen moet niet eerst naar de onderdelen kijken: lichaamsgewicht, ademhaling, melodie, semantiek, syntaxis, noem maar op. Hij moet eerst onbevangen proberen te kijken, te luisteren, te proeven, te ruiken, te tasten, kortom bereid zijn om kennis te maken. Daarna pas kan hij analytisch aan het werk, op onderdelen. Want analyses van details zijn alleen zinvol als men zich bewust blijft dat het detail er zonder het grote geheel niet zou zijn. Wie bij voorbeeld naar een gedicht kijkt als naar een computerprogramma, de partituur van een lied, de afbeelding op een schilderij, een levensbeschouwelijk betoog, of wat dan ook, zonder zeer goed te weten dat op die manier hooguit aspecten kunnen worden bestudeerd, zal nooit iets begrijpen van poëzie. Want gedichten zijn dat allemaal niet, evenmin als mensen verzamelingen zijn van hersenen, longen en nieren. Vraag me niet wat gedichten wel zijn. Eén van die pogingen van de mens zijn breekbare relatie met de wereld te beschrijven, zou ik zeggen. De geestelijke en de materiële relaties wel te verstaan. Om met Remco Campert te spreken:
Omdat poëzie is als een levend organisme, huist ook in de poëzie de dood. Wij zijn passanten op deze aardbol en in de kennismaking met deze aarbol is het afscheid vervat. Het besef van een wereld die zich laat zien, zoals hij of zij is, is een besef van eigen tijdelijkheid. Alsof de wereld stolt. Dan pas voel je de tijd. Dan pas voel je ook dat de wereld om je heen iets anders is dan jezelf. Daarin grenst de ontroering bij een wetenschappelijke vondst, aan die bij de poëtische, of zo men wil, de mystieke ontdekking. Bij het poëtische, of mystieke ‘zien’, heeft de wereld geen vertrouwde vormen meer. ‘Alles waar je naar staart wordt niets. Dingen verdwijnen niet. Ze gaan niet in niets op. Ze worden eenvoudig niets en toch zijn ze er nog.’ Aldus de woorden van een mysticus.* Om nog eens met Remco Campert te spreken:
Leegheid, stilstand, het gevoel en het weten dat de wereld zoals wij die zagen de werkelijke niet was, maar oplost en plaatsmaakt voor de wereld die wij niet kennen, dat is de ervaring waar het om gaat:
Het is heel helder om hem heen, alles is waargenomen.
(Uit: De Landmeter)
Ik ben nu drieënvijftig. Sinds mijn eerste aanraking door gedichten is er zo’n veertig jaar voorbijgegaan. Ik zou u verslag doen van de poëzie die voor mij essentieel is geweest. Noem eens tien gedichten die grote betekenis hebben gehad en vertel eens waarom, werd mij gevraagd.
In mijn geheugen tastend en bladerend in bundels en bloemlezingen voelde ik me als iemand met een berg sleutels voor zich en een oud kistje dat hij moest zien open te krijgen. Ik wist vaag nog titels, had flauwe herinneringen aan de pagina’s waar ik ooit mijn ontdekkingen had gedaan, en dan ineens, tussen al die andere gedichten, daar stond dan telkens dat ene. Het slot klinkte. De herinnering ging open.
Wat mij achteraf opviel, hoe weinig ik veranderd ben, waar het de manier betreft waarop ik mij door gedichten heb laten aanraken. Hier komen ze. De chronologie is mij enigszins ontschoten, maar ik zal proberen die zoveel mogelijk te reconstrueren. Voor zover ik mij herinner is het volgende gedicht van Achterberg een van mijn eerste poëtische ontdekkingen geweest.
Standbeeld
Gerrit Achterberg
Dat Achterberg mij zo boeide heeft ongetwijfeld iets te maken met mijn calvinistische jeugd. Hij vormde de trait d’union van het dogmatische Woord, het Woord dat de werkelijkheid voor eeuwig had vastgelegd buiten ons om, naar het levende, zoekende woord, waar wij zelf vrijelijk iets mee mogen en kunnen doen. Je kunt ook zeggen: het onsterfelijke
dode woord werd levend en dus sterfelijk onder Achterbergs handen. Het vormde voor mij de eerste krachtige eye-opener; in plaats van te moeten luisteren mocht ik meedoen. Ik zei al: sinds die tijd wilde ik ook poëzie maken. Wat mij ook nu nog, onverminderd, zo raakt, is de verstrengeling van weerzien en afscheid, ontstaan en vergaan, bij elkaar horen en uiteenvallen in één act, onscheidbaar. Dat je met woorden, regels, zoiets kon, daar had ik de diepste bewondering voor, bewondering gepaard aan een soort zuigkracht. In dat vacuüm, dat ondeelbare moment waarin tijd en eeuwigheid, stilstand en beweging, verleden en toekomst stolden en in beweging bleven, daarin wilde ik ook stappen. En nog.
Mijn broer
Hendrik de Vries
Ook hier die eigenaardige, en voor mij huiveringwekkende vereniging van wat onverenigbaar is. Het gesprek met een broer; de droom over een gesprek met een broer. De broer is dood en vertelt wat hem overkwam:
Zie ‘t gras. Dat is wat wij zien, een stukje gras dat weer met iepen omkringd ligt. Alsof die plek er even niet was. Maar hij is er weer, de tijd herneemt zich. Leven en dood laten zich slechts een onzichtbaar moment verzoenen.
Afscheid
Wilfred Smit
Wie spreekt hier: degene die achterlaat of de verlatene, de moeder, de zoon, de aanwezige, de afwezige? Steeds zijn ze het beide, steeds zijn ze het niet: moeder stolt in het beeld van een oude vrouw, een begonia en een kat achter de vitrage. Pas dan zijn moeder en zoon één, als hij weg is, na het afscheid.
de tijd waarin | the term |
Een gekreukeld stuk | A rumpled sheet |
bruin papier | of brown paper |
ongeveer de lengte | about the length |
de kennelijke omvang | and apparent bulk |
van een man | of a man was |
omslaand in | rolling with the |
de wind langzaam | wind slowly over |
om en om over | and over in |
de straat terwijl | the street as |
er een auto aankwam | a car drove down |
er overheen reed | upon it and |
en het sloeg tegen | crushed it |
de grond. Anders dan | the ground. Unlike |
een man rees het | a man it rose |
weer op om en | again rolling |
omslaand in | with the wind over |
de wind om te zijn | and over to be as |
wat het tevoren was. | it was before. |
William Carlos Williams; vert. Rutger Kopland |
Ik zei al dat het gedicht is als een levend organisme. Een gedicht kan bewegen, versnellen, verlangzamen, stilvallen. Al zo’n dertig jaar zie ik stukken papier omslaan in de wind met verwondering. Unlike a man, denk ik dan, maar waarom. Het is de toon waarin het onduidelijk wordt of het hier een klacht of een opluchting betreft; een klacht of een opluchting over sterfelijkheid; een klacht of een opluchting over het plotselinge besef dat de dingen anders zijn dan wij.
Souvenir
Jan Emmens
Voor wat betreft de puur verbale aspecten is een gedicht te vergelijken met een schaakspel dat is afgebroken in een boeiende stand. Het is nog niet duidelijk hoe het zal aflopen, er is al veel gebeurd, maar wat en waarom; er is al een geschiedenis, maar welke, er is een soort dynamiek met een geheimzinnige achtergrond. Het is ook nog niet duidelijk wat er zal gaan gebeuren. Het kan nog alle kanten op. Dat moment waarin verleden en toekomst elkaar als het ware doordringen, dat wordt hier opgeroepen.
Iep aan een kade
T. van Deel
Uitzicht op afwezigheid, op het verdwenene. Maar er is niet niets meer. Wie niet weet dat daar een iep stond ziet niets. Wie het weet ziet daar iets niet, een gat in de werkelijkheid. Het geeft zicht op een wereld waar wij niet meer zijn.
Meer in dingen dan in mensen
J. Bernlef
Precieze, kalme, mystieke absurditeiten, een aaneenschakeling van paradoxen, een continue reeks van formules waarin de onscheidbaarheid van leven en dood opgeheven tracht te worden en de aanvaarding dat dit niet lukt. De dingen zijn een ongenadig, onverschillig commentaar op onze tijdelijkheid, zij blijven, wij zijn voorbijgangers.
fragment uit drie heldenzangen
Gerrit Kouwenaar
Het sneeuwt
Hans Faverey
Dit zijn superieure samenvattingen van alles wat ik in het voorgaande heb geprobeerd te zeggen. Pogingen de leegte en het niets op te roepen, de wereld tot stilstand te brengen; spreken over de wereld, en het gezegde ongezegd maken; een gebeurtenis beschrijven en jezelf uit die gebeurtenis wegschrijven. Herinneringen schrijven aan het onbekende. Uittreden. De wereld laten zien, zoals zij is: nog niet ontdekt.
Rutger Kopland