Paul Meeuws
Bachjaar
Als eenmaal het clavecimbel overal te horen is, tot in de kleinste hoeken en stegen, tot in de huizen waarvan toevallig het raam een stukje openstaat, is het alsof er een fijne hagel van geluid neerdaalt over de stad. Het is onnodig en trouwens onmogelijk het clavecimbel harder te laten klinken dan bijvoorbeeld het glijden van suiker. De klank is daarvoor teveel medeklinker, in de buitenlucht heeft hij alleen scherpte en die snijdt door het doffe gedruis van de stad, zoals het dunste straaltje licht door de dichtste duisternis heendringt.
Nu klinkt hier op alle uren van de dag muziek, ongeveer zoals de lucht adem geeft. Het winkelende publiek merkt het niet meer. Muziek is daarmee geworden tot iets waarmee ze vermoedelijk begon: een onderwatergeluid, een pulserende druk op het trommelvlies van de ongeborene, even vertrouwd als de eigen hartslag.
Het is nog het beste te vergelijken met een met water verstopt oor na een bad. Zo kriebelend dichtbij klinkt het clavecimbel, zo zonder enige akoestiek, dat het bijna niet te geloven is dat aan dat fluisterende getinkel honderden luidsprekers te pas komen, hangend aan een kilometerslange guirlande van kabels door de stad.
Het clavecimbel zal de mensen zo discreet mogelijk uit hun geslaapwandel wekken. De melodie huppelt wat met hun mee om hen niet te abrupt tot staan te brengen en hen alvast voor te bereiden op het volgende stuk dat, hoe dan ook, voor enig oponthoud gaat zorgen. Zij zal, nu men zich aan die vreemde hoffelijkheid, waarmee men als het ware ten dans gevraagd wordt, gewonnen geeft, de looprichting een beetje verstoren.
Ook het volgende stuk zet uiterst geruststellend in, met een stem alsof het zeggen wil: het gaat ongeveer als het vorige maar dan met een andere stem erbij. De stem wijkt inderdaad in een andere richting, nu de tweede erbij gekomen is. De mensenstroom is tot staan gebracht. En als de derde en vierde stem zich melden, zonder dat de twee vorige daardoor in het ongerede geraken, zie je op de gezichten de eerste tekenen van overgave. (Mensen kijken daarbij omhoog, weet Feininger, de verblijfplaats blijkbaar van de beste herinneringen.)
De muziek wordt wel ingewikkelder maar blijft uiterst hebbelijk, om niet te zeggen voorkómend. Elke stem, hoezeer ook verstrengeld in de andere, neemt de luisteraar soms even apart om hem nog eens uit te leggen hoe het in elkaar zit. Zo weet het clavecimbel, zonder stemverheffing, de massa aan zich te verplichten.
Het derde stuk klinkt dan ook als een beloning. Je ziet kinderen aan de arm van hun ouders danspasjes maken, jongelui knippen met de vingers en stampvoeten op het ritme dat zij als het hunne herkennen, ouderen schiet een verloren gewaand geluksgevoel als een prop in de keel. (‘Zo wil ik dat het klinkt,’ zegt Feininger tegen de geluidstechnici. ‘Maar dat is absoluut te zacht,’ protesteren zij. Feininger zucht. Bloedzuigers, denkt hij.)
Het clavecimbel is gevoelig voor de lichtste temperatuurschommeling, de geringste verandering van de luchtvochtigheid beïnvloedt de stemming. Alle mogelijkheden die zijn impresario wist te verzinnen voor een spectaculair openluchtconcert (straalkachels, een glazen kooi, of een electronisch equivalent van het clavecimbel, je moet toch met je tijd meegaan en Bach klinkt toch overal op, heb je zelf ooit gezegd) waarbij het publiek zijn verrichtingen met eigen ogen kon gadeslaan, wees Feininger van de hand. Het clavecimbel is dus blijven staan waar het is bedacht, uitgetekend en gemaakt en waar de klank de schutkleur gekregen heeft van het huis in de Heerweerderstraat, die ze hebben moeten afzetten vanwege de vele kabels die door de voordeur van nummer zestien naar buiten stromen.
Het bankstel is naar de achterkamer verhuisd, zoals vroeger bij de muziekavondjes. De geluidstechnici sluipen op hun tenen rond, met de armen zijwaarts alsof ze koorddansen over de kabels die kriskras over de vloer lopen. Ze laten Feininger de viervoet aanslaan en de zestienvoet en controleren de trillende wijzertjes op hun versterkers.
Zijn moeder staat in de deuropening met een blad theekopjes. Haar man staat tegenover haar tegen de muur gedrukt, ontredderd in zijn eigen huis. Nooit waren er zoveel vreemden bijeen in deze kamer. Die Graham, die Louis gisteren bij zich had, bevalt haar niet. Louis is veranderd en die verandering heet Graham, een Engelsman die ze niet kan verstaan. Gelukkig is er aan zijn manier van spelen niets veranderd. De gebaren waarmee je donzig linnengoed in een la aanduwt. Soms krijgt het iets van proppen, alsof de la te vol zit. Zijn haar schiet dan in de war. Met een korte ruk slaat hij de inmiddels grijsgeworden lok naar achter, waarbij hij haar even aankijkt. Hoe vind je Graham? Het opspringen van de handen alsof ze terugschrikken van wat ze aanrichten. Het indrukken van de slottoon, een beetje wringend met zijn vinger alsof hij een mier dooddrukt.
Voor de erker verdringt zich een menigte die de dranghekken heeft
weten te trotseren om een glimp te kunnen opvangen van haar beroemde zoon. Beroemdheid was iets waar ze altijd tegenop keek en misschien heeft ze er zelf als jong meisje weleens van gedroomd. Maar nu het in haar eigen huis is binnengedrongen verontrust het haar. ‘Dag mam,’ zei Louis toen hij na jaren weer voor haar neus stond. Maar aan die woorden zat het parfumluchtje van een vreemd accent.
Gewend aan zijn eigen Silbermann, was het weerzien met dit instrument een teleurstelling. Het bewees hoe onzuiver herinneringen zijn. Tot zijn schrik leek het, hoewel pas vlak na de oorlog gebouwd, veel ouder dan het zijne. Het kunststof fineer op de toetsen, stuitend wit als neptanden, was hier en daar losgelaten. De toetsen schampten. De knieklep van het luitregister zat muurvast en bij het openen van het deksel vluchtten spinnen van hun uiteengereten webben in het klankgat. Motten vlogen op van het halfverteerde vilt. Zijn vader klapte in zijn handen om er een paar te vangen, maar er waren er teveel.
Het ergste was dat het ijzig vals klonk. In al die jaren was er blijkbaar geen reden geweest om het te stemmen.
‘Ik heb mijn tas met spullen nog,’ zei zijn vader. ‘Ik wil het wel weer in orde maken.’
Graham nam de oude en de jonge Feininger in zich op met de afstandelijkheid van een verziende. Hij keek op zijn horloge en zei: ‘Let’s look for a school of music. Perhaps they have a better one, which…’
‘This one is good enough.’
‘But it’s in a ruin. Oh damn your authentic music!’
‘How complimentary, Graham. But I don’t care a hang. Once more, this one is good enough for me.’
De oude Feininger keek verschrikt van de een naar de ander als naar een flitsend balspel, waarvan hij de regels niet begreep. Het was een taal van de televisie, van mensen die wisten hoe de wereld in elkaar stak. Maar wisten ze ook iets van clavecimbels? Het gemak waarmee Louis de aanvallen van zijn tegenstander pareerde!
Toen de impresario vertrokken was, begon hij de tafel te dekken, langzaam, met vertrouwde precisie. Uit de kast haalde hij vier bordjes en keek vragend naar zijn zoon. Opgelucht zette hij er een terug.
Op weg naar de muziekschool moest hij remmen voor een vrachtauto die achteruit de karrepoort van Blom, de huisschilder, uitreed. Blom leefde dus nog, even oud als toen, dezelfde stofjas, hetzelfde witte, pluizige haar.
De lading, een rij stalen bogen, stak ver uit en raakte Feiningers Jaguar op een haar na. Blom, die flegmatisch wenkend op straat stond, lette niet op zijn beroemde buurtgenoot, maar keek gefascineerd naar het vreemde kenteken. Blom had zijn vader de lak geleverd voor het clavecimbel, de beste die er was en er een jaar over deed om te drogen. Dat maakte het instrument delikater dan het al was. Er mocht niets opstaan, mocht alleen afgestoft worden met een ouderwetse plumeau. De eerste maanden mocht het zelfs niet bespeeld worden, de manuaalklep stond op een kier op twee piepkleine blokjes. Feiningers eerste kennismaking met clavecimbelmuziek was door zijn hoofd onder het deksel te steken en de bittere harslucht op te snuiven en met een zacht boegeroep het snarenkoor te laten gonzen.
Zijn geboorte-stad leek kleiner geworden, benarder, verkeer kon er maar van één kant in. De bolle straatjes – aarzelend tussen recht en krom, wie zei dat ook al weer? – deden zijn auto sterk naar rechts overhellen, de plaats van zijn stuur. Hij voelde zich als in het begin in Londen, in een averechtse wereld. In die begintijd had hij Graham zoveel mogelijk laten rijden en zat hij zelf achterin in het midden, zo was de hele wereld een eender schouwspel, dat links en rechts aan hem voorbijflitste, te chaotisch om er aan deel te nemen. En in het vliegtuig deed hij gewoon zijn ogen dicht. Een keer was hij hevig geschrokken. Graham opende met een ruk de gordijnen van hun hotelkamer op de 26e verdieping in New York, in een oogwenk bevonden ze zich op een kale bergtop, hij in zijn bed nog, Graham in zijn onderbroek. De ramen reikten sponningloos tot de grond en boden een galactisch uitzicht op een ontwakend Manhattan. Er snerpte een zoemertje voor het ontbijt, even onvoorstelbaar als wanneer je kilometers onder de zeespiegel een sigaar opsteekt en Graham had hem toen haarfijn uitgelegd hoe het zat met de overbevolking. Die zie jij wel maar zij ziet jou niet en Graham had voor dat ontzaglijke raam, ja, voor het duizelingwekkende aanschijn van al die ramen zijn ochtendgymnastiek gedaan, in de veilige wetenschap dat hij niet gezien werd.
De eenrichtingborden brachten hem overal, behalve naar de muziekschool. Hij reed langs blinde muren, hekken, ramen met tralies of matglas, hoge voordeuren, diep verscholen in hun portieken, een architectonisch nee aan de vreemde bezoeker. In de Koninklijke Muziekschool was een concertzaaltje, herinnerde hij zich, groot genoeg voor het geluidscircus en nog een paar prominenten. (Johannes Vogt!) Als kind had hij daar tot zijn schrik een clavecimbel gezien, het tweede van zijn leven, een verwijfd ding, met aanstellerige ebbehouten toetsen, in alles de lepe meerdere van dat van zijn vader. Iedereen die er langs kwam maakte er een riedeltje op,
giechelend opklinkend als het lachje van een behaagziek meisje. Misschien, dacht Feininger, staat het er nog.
Op het Abdijplein stopte hij, nadat hij er enkele malen ongewild omheengereden was. De deur van de Abdijkerk stond open. Overal in de hele wereld waren dergelijke kerken op slot of er stond een kassa aan de ingang. Hier kon je er zo in, tot nu toe het enig teken van gastvrijheid. Maar wat was het er veranderd! De dofblauwe hemel, bespikkeld met gouden sterretjes was van de gewelven weggekrabd, evenals de illusionistische gordijnen in de zijbeuken. Mergelbleek licht maakte de kerk ontegenzeggelijk ruimer maar ook leger, waarmee zij haar eigen doodvonnis onthulde, vond Feininger.
Het praalgraf onder de vieringskoepel was nog in tact. Het polychroom gaf het beeldenpaar een rectificerende levendigheid, een man en een vrouw, naast elkaar liggend, strak in het gelid als twee omgevallen zuilen, ieder met een hand op de roerloze borst. Hun gewaden plooiden in stijve richels alsof er een kam overheen gegaan was. Hun dunne vingers drukten nauwelijks op de stof, zoals ook hun omzwachtelde hoofd nauwelijks een kuiltje in het kleine kussentje maakte. De vrijwel identieke houding waarin die twee zich hier al eeuwen moesten bevinden (zelfs de laatste witheidsrage onverstoorbaar overlevend) had niets verknochts, niets van wat je je van het samenliggen met iemand kon voorstellen. Ze hadden de vanzelfsprekende saamhorigheid van een linker- en een rechter voetspoor in de sneeuw. Eén lichaam, ooit voorbij getrokken, aan het spoor probeerde je te zien hoe. Feininger schrok. Precies zo had hij ooit zijn ouders zien slapen, hun ene hand precies zo op de dekens, de andere, naast die van de ander, eronder. Het enige wat hij zich van zijn verwekking had durven voorstellen was deze aanblik. (Maak je geen zorgen Graham, wij verschillen niet wezenlijk van onze ouders. Wij zijn geboren uit een gedachte, het vlees is bijzaak, een roerloze gedachte, saamhorig als water. Wij behoren tot dezelfde stroom.)
Hij trof zijn auto aan, omringd door tienjarige jongetjes, die elkaar voor de blauwgetinte ruiten verdrongen om een glimp op te vangen van het ongelooflijke binnenste. Ze sloegen elkaar met muziekboeken om de oren, maar hielden hun instrumentenkoffertjes bijna kuis tegen zich aangedrukt. Ze bleken juist op weg naar de muziekschool en weldra was zijn auto gevuld met het jonge ensemble dat de suizende luxe van het interieur geïmponeerd zwijgend in zich opnam. Hij waarschuwde ze voor zand op de matten, voor krassen in de leren bekleding, maar het was net of ze hem niet wilden verstaan omdat ze dachten dat hij een Engelsman was. In de achteruitkijkspiegel zag hij hun bij elkaar gedrongen, nerveus genietende
gezichtjes en hij zocht naar sporen van de kleine Feininger. Maar in de spiegel was alleen plaats voor hun gretige ogen, niet voor de zijne. Die werden zelfs niet opgemerkt, hoe hij ook keek, wat alleen maar leidde tot een kregelig makende ontmoeting met een ontheemde, vijftigjarige homoseksueel en, wederom, bijna een aanrijding met de vrachtauto van daarstraks.
Ditmaal stond hij midden op de rijweg. Een van de stalen bogen werd door de zonen van Blom omhooggetild en boven de straat gehangen, een ereboog met in het midden het hoofd van Bach naar het beroemde Hausmannportret, in verbogen neon. Een eindje verder stopte de vrachtauto voor de volgende boog en zo ging het verder, optrekkend en afremmend, tot aan de muziekschool. De kinderen werden baldadig. Ze draaiden de raampjes open en schreeuwden in een knauwend cowboytaaltje naar voorbijgangers, waaronder, rijzig en grijs maar met gebalde vuist, juffrouw Fré, muziekvriendin van zijn vader, trouw bezoekster van de dinsdagavonden en voorzover hij wist, de enige rivale van zijn moeder. Wat zijn vader haar niet gaf, nam ze van Louis. Weer voelde hij haar ijskoude handen om zijn gezicht toen ze uitgeroepen had: ‘O, wat er al niet in dat kleine kopje steekt.’ ‘Onze Louis is een gewone, gezonde jongen,’ had zijn moeder gezegd en haar ogen schoten vuur naar juffrouw Fré, die haar blokfluit onder haar oksel chambreerde. Zijn vader zocht tussen zijn bladmuziek een mooie cantilene voor haar uit. De rest van het trio zat doodstil in de aanslag, kapelaan Wierings aan het clavecimbel, de doodnerveuze Krüger achter zijn gamba waarvan de dunne naaldhak uitgleed over het parket, als Louis bij het omslaan van de bladzijde per ongeluk zijn voet weghaalde. Glunderend legde zijn vader de gevonden cantilene op haar standaard en juffrouw Fré drukte haar dankbaarheid uit in haar spel. Haar hevige ademtochten overstemden alles, de gespierde onderstrepingen van de gamba ten spijt. Krügers’ bleke, knokige hand beefde alsof de snaren onder stroom stonden en ook het vlezige hoofd van kapelaan Wierings verried iets van die nauwelijks te bedwingen heftigheid, die zijn kin en wangen deed sidderen. Toen zag Louis de trillende neusvleugels van zijn moeder. Zij hield niet van de Barok en misschien wel van geen enkele concertante muziek, die immers op de spits dreef wat zij als een vrolijk bijprodukt beschouwde van het huishouden. Behalve op de dinsdagavonden, waarop zij gedecideerd haar mond hield, zong ze eigenlijk altijd, naar hartelust en uit de toon, of ze neuriede, met dezelfde lange uithalen. Hij hoorde haar gesnuif en zag hoe achter haar opeen geperste lippen haar mondholte zich vergrootte om er een haar opwellende lach te laten betijen. Hoezeer hij er zich ook tegen verzette, het was alsof zij hem al was het maar
voor één keer wou dwingen het muziserende trio door haar ogen te bekijken: die idolate verknochtheid aan rariteiten van hout, kunstig doorboord of met draden bespannen, het gekras, het gepiep, het getokkel en de groteske omhaal voor zo iets nietigs…
Hij vluchtte achter haar aan naar de keuken, terwijl de gamba kletterend achter hem neerviel en, met beide handen steunend op de aanrecht, haar rood aangelopen gezicht afgewend naar haar schouder, stikte ze bijna van het lachen. Toen ze hem opmerkte, trok ze hem tegen zich aan en kuste zijn wangen, zijn oren en zijn nek.
De kinderen leidden hem naar een lokaal met hoge, matglazen ramen en een kring stoelen waar ze onmiddellijk hun plaatsje vonden. Een beetje hulpeloos talmde hij op de plaats van de dirigent, die in de tamme kakofonie van de muziekschool scheen opgelost. Ze begonnen alvast te spelen, de een na de ander, een menuetje. Het kringelde als rook om zijn oren, de violen gonsden als bijen op zoek naar honing. Maar bij de eerste modulatie, het moment waarop de Meester zich altijd weer losmaakt uit de oudbakken, slaapverwekkende stijlfiguur van de Barok (dat moment, Graham, waarop de liefde het overneemt van de muziek), op dat moment kwam de dirigent binnenstappen, een jong meisje, en brak dat numineuze moment af met een driftige tik met haar ring op de lessenaar en keek verbaasd naar Feininger.
‘O, nee maar, u bent…’
Feininger knikte geïrriteerd.
Op weg naar buiten nam hij nog even een kijkje in het concertzaaltje.
‘Dus je buigt en je strekt,’ klonk het op snerpende doceertoon. ‘Jullie naar links en jullie naar rechts.’
Een oorverdovende herrie brak los. Meisjes en jongens bogen en strekten zich op het stampende ritme, als vraag- en uitroeptekens, razendsnel, als tevoorschijn geroffeld uit een typmachine. Ze keken daarbij zeer ernstig. Het clavecimbel stond er nog, verborgen onder een zeil.
De oude Feininger lag op zijn knieën onder het clavecimbel, de tas met spullen naast zich. Hij drukte een schroevedraaier tegen de onderkant en kreunde. Louis had een toets uit het manuaal gelicht en schuurde die voorzichtig.
‘Goed zo?’ vroeg hij.
Hij aaide het schuursel van de toets en toonde hem aan zijn vader.
‘Nee, je moet kijken,’ zei zijn vader, moeizaam overeind komend.
Hij griste de toets uit de handen van zijn zoon en hield hem als een schietgeweertje voor zijn oog.
‘Die toetsen moeten niet glad, maar rècht. Laat mij het maar doen.’
Hij nam een andere toets, wikkelde er een schuurpapiertje omheen en begon er nijdig mee langs de ene toets te wrijven. Hun beider gezichten hulden zich in een fijne stofwolk. Toen hij het schuurpapiertje om de geschuurde toets gewikkeld en de handeling herhaald had, zette hij ze terug in het instrument en maakte een triomfantelijke triller.
Johannes Vogt nam zijn kelkje tussen duim en wijsvinger en tilde het in de richting van de kristallen luchter, om er het twinkelende licht in te kunnen vangen. Hij vertelde dat dat zijn borrel de opwekkende smaak gaf die hem voor dronkenschap behoedde. Het kleine gezelschap lachte, behalve Hofmans, die was al bij daglicht begonnen te drinken. Hij hing tegen de bar en onderdrukte een knagende honger, die hem echter onwerkelijk voorkwam, even onwerkelijk als het schichtige wezen, dat hem thuis opwachtte.
Blom haalde uit zijn stofjas een zilveren doos tevoorschijn waaruit hij de heren een sigaar aanbood. Graham bedankte. Hij zat als enige, met zijn rug naar het gezelschap, aan de bar.
‘How marvellous!’ riep Vogt, op Graham toestappend. Hij begroette de vreemde gast uitbundig. Het Engels, prees hij, was dankzij de Angelen, Saksen en Jutten verwant aan onze taal. Het miste weliswaar de rijkdom aan verbuigingsvormen van het Frans, de meest adellijke aller talen, maar daar stond een woordenschat tegenover, omvangrijker en universeler dan die van het Frans en zijn eigen dialect bij elkaar. Vogt vroeg hoe hij het hier vond en hij beschreef zijn stad met de lieflijke zorgzaamheid waarmee je rozen besprenkelt, de smalle straten die aarzelden tussen recht en krom, het imponerende aantal kloosters, kerken en scholen, alles op een steenworp van elkaar. Maar, ‘stones ar too shy to fall here. They whirl down,’ grapte Vogt. Vandaar de sensatie van grootsheid die de kuierende wandelaar beving en hij trok een vergelijking tussen het bochtige stratenplan en het melodische dialect, de vragende toon aan het begin en de neerwaartse buiging aan het eind van elke zin, waardoor de buitenstaander wellicht het ongemakkelijke gevoel kreeg te verdwalen in halve mededelingen, gedraai, vaagheid.
Nergens op de hele wereld had Graham zoveel verbijsterende verknochtheid ontmoet.
Vogt liet Graham vertellen wat hij hier kwam doen en verheugde zich erover dat dit stadje, ‘this continental history in a nutshell’, eindelijk de faam kreeg die het verdiende, dankzij de grote namen die het had voortgebracht. Hij besloot het klinkende rijtje met die van Feininger.
‘Onze verloren zoon,’ meesmuilde Hofmans. Langzaam spelde hij die van de buitenlander naast hem en omdat hij geen Engels sprak, vormde de eigenaardige klank een korte mededeling, waarvan de onbegrijpelijkheid hem krenkte en de wufte welluidendheid hem jaloers maakte.
Blom had het over zijn ontmoeting met Feininger, eerder op de dag. Als een kostbaar kleinood hield hij de ene millimeter, zó dicht waren hun werelden elkaar genaderd, tussen duim en wijsvinger in de hoogte. Intussen bleven Hofmans’ blikken, troebel van de drank, steeds langer en schaamtelozer op Feiningers impresario rusten met de druk van een onuitgesproken vijandigheid, die die ene millimeter dreigde te overbruggen.
Graham onderdrukte een opwelling om te slaan. De donkere, laatdunkende tronie van Hofmans, dof van onverschilligheid maar vol vlammende haat als hem iets afwijkends in het vizier kwam, overal kwam hij die tegen. Maar tot dan toe had dit stadje hem er te idyllisch voor geleken. De provinciale, geslepen variant van het universele wantrouwen was hem vreemd. Hij verlangde naar de verstrooide verdraagzaamheid van zijn vriend.
Johannes Vogt keek over de rand van zijn volle kelkje de gelagzaal in, die zich gaandeweg met bezoekers vulde. Zijn hand was nog vast, ten teken dat er nog best een glaasje bijkon, hoewel de sterretjes van de kristallen luchter tussen zijn oogharen begonnen te branden.
Er steeg een bewonderend oh-geroep op toen buiten op het Abdijplein een onafzienbare rij Bachportretten aanflitste, ginds komend uit de Vleesstraat en voor de Kroon afbuigend naar de Steenstraat, richting markt. Blom en zijn zonen kregen een warm applaus.
Dit was het behaaglijkste moment van de dag. Omdat Vogt geen familie had, vormde de Kroon zijn familie. Hij was er vader en moeder tegelijk. Hij bepaalde er de gesprekken en zijn grote, mollige, iets taps toelopende lichaam spreidde een warmte als een snorrende kachel, die elke bezoeker een gevoel van thuiskomst gaf.
‘Mèr!’ kraaide zijn stem plotseling boven het geroezemoes uit. ‘Wèm hubbe v’r dao?’
Door de tochtdeur verscheen in donkere regenjas, koffer in de hand, de lange, scherp gesneden gestalte van Louis Feininger. Vogt begon te applaudiseren, Blom riep theatraal ‘Oze perfesser,’ en proostte met zijn lege glas. Hofmans grimaste hatelijk en in de impresario barstte een orkest los met pauken en juichende Bachtrompetten, toen hij de koffer zag. Hij zette de kraag van zijn leren jack omhoog en boog zich diep over zijn glas, niet zozeer verlegen met dit vurig verhoopte weerzien als wel met die plotse-
linge uitbarsting in hemzelf. Hij zag hoe zijn handen beefden en hij wist dat die muziek nooit eerder zo spontaan in hem geklonken had. Hij had er immers geen plek voor zoals Louis, die uit niets anders leek te bestaan. Het besef dat de muziek zich nu zo onweerstaanbaar aan hem opdrong, maakte hem radeloos van geluk. Hij bleef zo zitten om de verlangende ogen van zijn vriend een tijdje in zijn rug te kunnen voelen en dacht aan zijn woorden: de mooiste muziek hoor je uit een belendende kamer.
Nog voor Feininger zijn koffer kon neerzetten, had zijn vroegere onderwijzer hem bij de schouders gegrepen en oude herinneringen wakkergeschud, waarvan er één alle andere overheerste en ook dit weerzien iets noodlottigs gaf: de ontkenning door Vogt van het bestaan van Bach. Dat dat misschien als een plagerijtje bedoeld was, was bij de kleine, dweepzieke Louis niet opgekomen. Maar ook een vergissing leek uitgesloten. Hoe kon zijn onderwijzer, die zo gigantisch veel wist, niet op de hoogte zijn van het bestaan van de Oude Meester? ‘Maar mijn vader zegt het zelf,’ was zijn enige verweer geweest tegen wat hij alleen maar als een aantijging had kunnen beschouwen. Zijn klasgenootjes hadden zich naar hem toegedraaid met geamuseerde gezichten die hij niet begreep. ‘Je vader,’ had Vogt gezegd, ‘is een bescheiden man. Hij maakt al die muziek zelf.’
Als Vogt Nederlands sprak, leek het alsof hij op een tabletje zoog met een afschuwelijke smaak, die hij echter dapper doorstond. Om vier uur, bij het luiden van de schoolbel, klonk er een amechtig ‘tot morgen, jongelui’, alsof hij zijn tong uitstak om nog eenmaal het flinterdunne restje te laten zien. Onmiddellijk daarna ging hij over in het dialect. De jongens verdrongen zich om zijn rijzige gestalte, prikten in zijn kolossale buik, besprongen hem van achteren en woelden door zijn haar. Toen Louis de volgende dag een afbeelding van Bach meebracht om Vogt en zijn klasgenoten van zijn gelijk te overtuigen, barstte iedereen in lachen uit. ‘Die haren,’ had Hofmans geroepen, wijzend naar de witte pruik, ‘zijn nog niet eens echt.’ Nu Bach daarmee tot een soort Sinterklaas gedegradeerd was, klampte Louis zich vast aan zijn vader, die dus niet alleen het stukgespeelde Menuet in G, maar ook cantates geschreven had en missen en de Mattheus Passie, die jaarlijks werd uitgevoerd door het Koninklijke Oratoriumkoor en het Koninklijke Kamerorkest, terwijl hij bovendien zijn eigen instrumenten bouwde! Zijn vader glimlachte wijselijk. ‘Bach is al eeuwen dood,’ zei hij en gaf Louis een boek dat ‘Kantor van de Thomaskerk’ heette, maar dat de indruk maakte van een sprookje, te mooi om waar te zijn, kortom, Louis voelde zich bedrogen, maar wist niet door wie.
Nu pas liet Vogt zijn schouders los en wees glimlachend naar buiten,
naar de flikkerende Bachportretten die zich een weg baanden door de nacht. Feininger knikte.
‘Gelooft u nu eindelijk dat hij bestaat?’ vroeg hij.
‘Geloven, Louis, dat doen we in de kerk. Je bent er vanmiddag geweest, na vele lange, lange jaren.’ (Aan de slikgeluiden hoorde Feininger dat het tabletje nog steeds niet wilde smaken.)
‘Hoe weet u dat?’ vroeg Feininger.
‘Hoe een dorpsonderwijzer dat weet? Door een dorpsonderwijzer te blijven, Louis.’
‘Dat is een luxe. De wereld is veranderd.’
‘Nee, geen luxe, maar ons element. Wie zich daarin bevindt heeft gelijk, hoe de wereld ook verandert. Je hebt je ouders pijn gedaan, Louis (hij keek even naar Graham, die zich nog steeds niet had omgedraaid). Jouw Bachmanie is een geloof zonder geboden. Alle tien heb je ze laten vallen, het een na het ander, te beginnen met het eerste, toen je die foto op school liet zien, te eindigen met het laatste, nu je in ons midden bent teruggekeerd en je je toe wilt eigenen waar je geen recht op hebt.’
‘Waar heb ik geen recht op?’
‘Je bekijkt ons door een vergrootglas, nietwaar? Je bent vertederd, je hebt er inmiddels de leeftijd voor. Je bezit kind noch kraai, je zou wel hier terug willen, je bent domweg vergeten dat er nog zoiets als een zonde bestaat en daarom denk je dat wij je zonder mokken weer in ons midden zullen toelaten. Het doet me denken aan al die verbouwde boerderijtjes buiten de stad, helemaal teruggebracht in de oorspronkelijke staat. Maar de stedeling, Louis, pasticheert de oorspronkelijkheid, omdat hijzelf geen fundament heeft.’
‘Ik heb bij mijn weten nog nooit gestolen,’ zei Feininger geforceerd lachend, ‘en vermoord heb ik geloof ik ook niemand.’
Hij vroeg zich af of de anderen dit gesprek konden volgen. Op enige afstand keken ze toe, de oude Blom en zijn zonen Dirk en Matthijs. Hun vriendelijke houding had iets afwachtends.
‘Zachtjes, Louis. Laat de anderen in de waan. Iemand die zo leeft als jij (en weer knikte hij in de richting van Graham) verkoopt zijn ziel aan de duivel, een morele zelfmoord. Trouwens (Vogt boog zich nu naar hem toe. Altijd wanneer iemand hem te dicht naderde moest hij een gevoel van lichte onpasselijkheid onderdrukken), is overtreding van het zesde gebod niet erg genoeg?’
Vogt dreigde nu naar voren te vallen en nu was het Feininger die de oude man bij de schouders greep. Hij schrok van de waterige weekheid rond de dunne botten, de slordig geschoren wang die langs de zijne schuurde en de
weerzin die hij daarbij voelde gold nog niet eens de armzalige Vogt zelf, maar diens niet te stuiten verval, waarvan hijzelf nog maar een stadium verwijderd was.
Graham had zijn koffer genomen en baande zich een weg door het verbouwereerde gezelschap naar de hoteldeur. Toen Graham de kamerdeur openhield, de bedlampjes brandden al, het dek lag opengeslagen in een onberispelijke rechthoek, aarzelde Feininger.
‘Over twee maanden kennen we elkaar één jaar,’ zei hij.
‘Over een maand en drieëntwintig dagen,’ zei Graham. ‘Iedere dag is er een.’
Feininger keek naar Graham, die zich in de deurpost bijna tegen hem aandrukte. Hij was pas tweeëndertig, woonde nergens, zelfs in Feiningers appartement zwierf hij rond, regelde alles tot en met zijn was en wachtte al tien maanden op een residence permit.
‘Zou je hier willen wonen?’ vroeg Feininger.
‘In dit rotgat? In de buurt van die ouwe nicht? Voor geen goud.’
‘Ouwe nicht? Je weet niet wat je zegt!’
‘Of ik dat weet! Je hebt er geen idee van hoe hij eerst op mij indruk probeerde te maken en daarna op jou. Hij is gewoon verliefd op je, Louis. Weet je wie dat hele Bachspektakel georganiseerd heeft? Vogt! Ik heb bijna niets anders hoeven te doen dan de ergste brieven verscheuren.’
‘Heeft Vogt jou geschreven?’
‘Jou ja, in het meest sophisticated Engels dat je je denken kunt.’
‘En waarom wist ik daar niets van?’
‘Tussen alle geloofsbelijdenissen, cultuurfilosofische beschouwingen en liefdesverklaringen door stonden wat bruikbare suggesties, die ik je heb verteld. Die vond jij wel grappig. Je beschouwde jezelf als een misdadiger die terugkeert naar de plaats van het vergrijp, zei je. Bovendien had ik eerst niet in de gaten dat al die brieven van Vogt waren. De ene keer waren ze ondertekend door een wethouder, de andere keer door het een of andere culturele genootschap, soms door de “Vrienden van Bach”, of zoiets. En onder alles stond dezelfde onleesbare handtekening.’
‘En je hebt alles weggegooid?’
‘Alles, behalve de afspraken en de condities. Louis, die man is een gevaarlijke, godsdienstwaanzinnige, geborneerde flikker. Dan heb ik nog liever met die andere zuiplap te doen.’
‘Hofmans.’
‘Zo iemand sla je een keer op zijn smoel en hij is genezen. Maar die Vogt, die weet precies jouw zwakke plekken. Ik ook, daarom heb ik geprobeerd je tegen hem te beschermen. Wat doe je, kom je nog binnen of niet?’
‘Ik weet niet meer wat ik moet doen, Graham. Die Vogt…’
‘Zie je wel, het is hem gelukt. Hij heeft je onder de duim, zoals hij dat hele provincienest hier onder de duim heeft. Ik zie het aan je Louis, je schaamt je. Een vijftigjarige man die zich schaamt. Alles heb je bereikt. Dankzij jou is de Barok een rage en lijkt het wel alle dagen kerstmis. Je platen verkopen beter dan die van menige popster. Elke Europese tv-kijker kent jouw uitgestreken smoel. Je bent welkom op Buckingham Palace, het volgend jaar op het Witte Huis en meneer schaamt zich als een ongehoorzame schooljongen. Betekent succes dan helemaal niets voor je?’
‘Ik geloof van niet, nee.’
‘Nou, voor mij anders wel! Ik weet geen betere manier om uit de drek van het ouderlijk nest te raken, terwijl jij niets liever wilt dan je erin rondwentelen.’
‘Overdrijf niet, Graham. Ik ben alleen wat in de war. Die Vogt doet me niets, hij maakt op mij een bepaald andere indruk dan op jou. ‘t Gaat meer om mijn ouders.’
‘Zie je wel! Maar ik ben er toch ook nog. Beteken ik dan werkelijk niets voor je? Ik, die dag en nacht voor je klaarsta. Bedenk eens één ding dat jij, behalve muziek maken, zonder mij kunt!’
Feininger wist het antwoord onmiddellijk, maar hield het voor zich. Hij nam zijn koffer en liep langzaam de trap af.
‘Wat moet ik hieruit concluderen, Louis?’ klonk Grahams overslaande stem. Hij boog zich ver over de leuning en riep: ‘Als je naar die Vogt gaat, spring ik naar beneden. Louis, kijk maar, mijn ene been is er al overheen. Ik doe het, Louis, ik doe het, weet je!’
Hoog in het trappenhuis zag hij Grahams bungelende been. Werktuigelijk stak hij zijn hand uit om iets op te vangen, een plaatje uit een film, iets vederlichts. Zo ver was Graham van hem vandaan, dat hij op een astronaut leek in de ruimte. Ja, dwarrelen zou hij als hij sprong. Even dreigde iets ongelooflijks. Grahams been trapte wild in het trapgat, maar zijn handen hielden de leuning vast.
‘Tien maanden is toch niks, Louis. Die twee maanden moeten er toch minstens bij!’
‘Ik ga niet naar Vogt. Maak je niet ongerust!’
Bij de gelagzaal aarzelde hij. Hij hoorde weer het opgewonden gedoe van zijn klas, na vieren, een octaaf lager nu, Dirk en Matthijs Blom, Hofmans, het gekraai van Johannes Vogt daarbovenuit.
Linksaf leidde een gangetje naar de keuken. Hoewel er licht brandde, was er niemand. Er hing de lucht van verbruikt eten, een mild stadium van bederf, uit geen enkele keuken weg te poetsen. In het koude TL-licht
voelde hij zijn lichaam, zijn snel kloppende hart. Het deed hem denken aan een proefkonijn in een laboratorium. Geen ontleedmes kon het antwoord dat hij Graham onthouden had blootleggen. Het kon, dwalend door het heelal van zijn organisme, stuitend op merkwaardige sterrenstelsels, zijn aanleg duiden, de mate waarin hij die had weten te ontwikkelen, de reden waarom hij uiteindelijk niet gelukkig was met wat hij had bereikt; zelfs zijn Bachmanie moest af te lezen zijn uit de samenstelling van zijn bloed, alsook de tijd die hem nog vergund was daaraan toe te geven. Maar het antwoord dat hij iedereen schuldig bleef niet.
Op de kleine binnenplaats achter de keuken keek hij door een koker van gevels naar de nachtelijke hemel, waarin een enkele ster prikte. Er was zelfs, nu of binnen afzienbare tijd, een kopie mogelijk van hemzelf, een verbeterde met de kwaliteiten van een Busoni of een Glenn Gould, een soort pianola van vlees en bloed, die moeitelozer dan wie ook zou kunnen doordringen in dat Sumerisch heiligdom van het contrapunt, of die op nog jongere leeftijd dan hij in staat zou zijn om alle preludes en fuga’s van het Wohltemperierte Klavier in de juiste volgorde van buiten te neuriën. Maar het enige, unieke, onontwarbare raadsel dat overbleef, was het nu.
Een stapel lege kratjes barricadeerde de uitgang, klaar voor de leverancier de volgende dag. Terwijl hij ze een voor een verplaatste, bedacht hij dat hij zijn lichaam dit werk nooit eerder had laten doen, dat hij het eigenlijk nooit zo had vermoeid en het altijd had wakkergehouden in een toestand van nerveuze slapeloosheid.
Buiten adem zakte hij op het laatste kratje neer. De koude najaarsnacht prikkelde hem maar oppervlakkig, binnenin hem broeide het, alsof het daar volop zomer was. Zomer, dat leek het immers vanmorgen, een van de laatste dagen van october 1986, toen hij naast Graham over de brug zijn geboortestad tegemoet reed, een kapotte kam, zei Vogt, met links, op de hoogste tand, het gouden beeld, brandend in het tegenlicht. ‘s Avonds, als de zon gedraaid was, reikte de schaduw van het beeld tot aan de andere kant van de stad en als kind kon hij het vanuit zijn slaapkamerraam zien in hetzelfde tegenlicht en hij had zich vaak afgevraagd hoe het zou zijn aan de achterzijde, hoe groot de wereld wel niet was tussen de ondergaande zon en het beeld. En in feite nam hij daarmee de maat van zijn toekomstige roem, die wel wat slordig gemeten was, omdat hij de wereld niet kende. Hoe slecht hij nog steeds op de hoogte was bleek toen hij de klink van het poortje omlaag drukte en moest vaststellen dat het op slot zat.
Niet alleen omdat het overal pijn deed, onderging hij alle onderdelen van het klimmen als de etappes van een zware, onbekende reis, het besef dat ze een reeks vormden, een volgorde die zijn lichaam blijkbaar nog in staat
was zonder innerlijk beraad te begrijpen, zei hem dat het een noodzakelijke reis was, een waarop zijn lichaam vijftigjaar had gewacht. Alle reizen die hij in zijn leven gemaakt had waren niets vergeleken bij deze klimpartij, al was het maar omdat de houding waarin hij ze maakte niet verschilde van de houding waarin hij er als kind over gedroomd had: zittend. En zelfs nu hield hij zijn buik bijna preuts zo ver mogelijk van de muur vandaan en sloeg hij gefascineerd het slagvaardige klauwen van zijn ene hand (de andere omklemde de koffer) en het bedachtzame tasten van zijn voeten gade.
Dat hij de top bereikte beschouwde hij als een wonder. Schrijlings op de muur, de koffer op schoot, keek hij om zich heen. Links van hem hulden de tuinen van het Bisschoppelijk Paleis zich in diepe duisternis. Recht vooruit vormde een gangetje een open verbinding met de hel verlichte straat. Nog een keer keek hij naar de steile achtergevel van de Kroon. Alle ramen waren donker. Hij wist niet achter welk Graham sliep, of op hem liep te wachten en zich wie weet wat voor narigheid in zijn hoofd haalde. Voordat hij de sprong waagde, zwaaide hij in het wilde weg, zoals naar het publiek bij een staande ovatie.
Misschien hebben ze gelijk, denkt Feininger, en klinkt het toch te zacht. Even krijgt hij de naïeve gewaarwording dat microfoons het geluid opzuigen als stof. Een van de technici wijst op zijn portafoon.
‘Het klinkt overal prachtig, vertellen ze hier. Schitterend, briljant.’
Louis’ vader maakt zich los van de muur en loopt handenwringend op zijn zoon toe.
‘Hoe is de aanslag nu, Louis, zeg eens wat vind je ervan? Ik heb hier en daar nog wat veertjes vernieuwd.’
Louis knikt. Het is alsof hij voor het eerst clavecimbel speelt. De souplesse waarmee de toetsen zich laten indrukken tot er halverwege als het ware iets knapt. De toon snerpt kort maar fel als het rood opgloeien van ijzer. Zijn vingers trillen nog steeds van de nachtelijke klimpartij. Hij vergist zich een paar maal, begint opnieuw.
‘O ja, Louis, speel dat nog eens,’ roept zijn moeder. Ik heb me vergist, denkt ze. Hij is alleen maar ouder geworden. Ze neuriet het stukje mee, met de stem van een heel klein vogeltje, heupwiegt een paar pasjes, het dienblad hoog voor haar gezicht. Een technicus gebaart haar terug naar de deur.
Dan steekt de technicus met de portafoon zijn hand op. Iedereen zwijgt. Feininger ademt diep in. Als altijd wanneer hij moet spelen, verdringt hij een schrikbeeld: onbereikbaar diep beneden hem dwarrelt al zijn bladmu-
ziek. Vele handen grissen het weg en een ontelbaar aantal smalende gezichten komt ervoor in de plaats. Ditmaal ziet hij alleen dat van Johannes Vogt, het ietwat rood aangelopen hoofd een beetje scheefmeewarig op de schouders. ‘Toe maar, Louis,’ knikt het, ‘spelen.’
En Feininger speelt, achtenveertig preludes en fuga’s, in een lange, afmattende reeks. Op het Abdijplein, voor de Kroon, in een buitengewoon mild herfstzonnetje, zijn tafeltjes en stoelen gezet. Blom turft het aantal gespeelde stukken op een notitieblokje.
‘Wat heeft dat nu voor zin, Pa,’ zegt Dirk. ‘Je kunt beter luisteren dan tellen.’
‘Maar dan weet ik tenminste wanneer ik moet klappen,’ zegt Blom.
Terwijl een bierwagen ronkend het gangetje naast de Kroon binnenrijdt, zetten de Bloms hun glazen zachtjes neer alsof ze Feininger niet willen storen: Iemand wijst naar de kiosk, midden op het plein.
‘Was dat niet de aangewezen plek? Dan hadden we tenminste nog wat te zien.’
‘Ik heb het hem voorgesteld,’ zegt Johannes Vogt met opgetrokken schouders, ‘Maar ja, ik heb het niet voor het zeggen.’
Hij is nu bij de tweede A-kant, denkt Graham. Zachtjes sist hij de prelude tussen zijn tanden, terwijl hij zijn koffer inpakt. Tegen dat de tiende kant opligt land ik op Heathrow.
Zonder iemand te groeten verlaat hij de Kroon, steekt het zonovergoten Abdijplein over in de richting van Onder de Bogen. Daar wordt de muziek door de overkapping nog een beetje vastgehouden. Overal elders verwaait hij als stuifmeel, niemand let erop. De mensen doen gewoon hun boodschappen als waar ook ter wereld.
Op de hoek van het stationsplein ziet hij Hofmans een sigarettenwinkel uitkomen. Terwijl hij ziet hoe hij het pakje openscheurt en er een sigaret uitpeutert, denkt Graham, haal ik dat, ongezien langs hem heen lopen, terwijl hij een sigaret opsteekt?
Hij haalt het niet. Precies op tijd treffen Hofmans ogen vanuit zijn opvlammende gezicht die van Graham. Even krimpt hij in elkaar en als hij een tijdje later schijnbaar roerloos boven de grijze vlakte van de Noordzee hangt – aan niets is te zien dat je vooruitvliegt – is het hem hopeloos eender waar hij naartoe gaat en vindt hij daarin een vaag soort bestemming.
Het vliegtuig daalt met de onvermijdelijke schokken die van het dalen iets onwaardigs maken, alsof je stommelend een trap wordt afgejaagd. Het vermetele gebaar waarmee je zomaar een uur kunt wegdraaien op je horloge, de duur van een vliegreis, de duur van een visioen, hoe leeg ook.
Op de heenreis stond Louis urenlang aan de reling van het schip, turend naar de opdoemende streep in de verte.
‘Net de zijkant van een boek, Graham. Straks waaiert het open en op een van die vele bladzijden hoor ik thuis.’