[p. 364]
Ad Zuiderent
Een nieuw gezicht
Eerste gezicht, daar was je wel aan toe.
Een druppel ziel in klei, en jij verliefd.
Droog oog dat alles opneemt… alsjeblieft
je bril af, worden oog en hoofd niet moe.
Langer de dagen? Oog, je lijkt wel blind;
september maakt je ieder jaar van slag.
Wat valt te maken. Van de nacht een dag?
Verlangens worden in de man tot kind.
Kleitafel nog, waaraan je, smeltend hart,
de hand legt op wat strelend moest ontstaan.
Een nieuw gezicht dichtbij, geen woord ontgaan,
merkt wat je trillen doet, gebeurt in huis.
[p. 365]
Nazireeër
Herfst rond je hoofd, al was je in de groei;
als storm aan bomen rukte de tondeuse.
Een vader sloeg zijn zuinigst mededogen
je haardos in: de scheiding bleef gespaard.
Als van een schaap dat voor het eerst geschoren
klonk je geblaat. Ging jij haast buiten westen
en zijn sigaar in as? Zo naar de filistijnen!
En als die jou verried nu maar Delila was.
Geslachtskenmerk – hij hield de scheiding recht;
je nek onder het mes, zo werd je man.
‘t Was winterstil toen hij zijn peuk opstak;
nooit zo nabij een zoon die Simson was.