Herlezen
Een queeste op de motor
Een van de aardigste verhalen staat bijna achterin het boek. Jan Cremer, de ik, komt in een nachtcafé en ziet een boom van een kerel zitten; hij realiseert zich dat de man hem met één klap door het plafond kan slaan. Hij vraagt of de man iets van hem wil drinken. De man accepteert maar in plaats van bier wil hij graag soep. ‘Ik antwoordde dat ie nemen kon wat ie wilde als het maar niet boven de tien piek uitkwam. Hij nam gehaktballen, kippesoep, warme worstjes en gevulde koeken. En vrat als een hongerige wolf.’ Tijdens een gesprek met de gehaktballenliefhebber begint Cremer geweldig op te snijden: hij is souteneur, betaalt steeds met briefjes van honderd, komt zojuist uit de gevangenis waar hij heeft gezeten in verband met een opzienbarende moord, schrikt er niet voor terug iemand dood te trappen, noemt de politie stelletje tuig, enzovoorts, enzoverder. De ander is zeer onder de indruk en hoewel hij in grote geldnood verkeert, aarzelt hij toch een verleidelijke baan bij deze mannetjesputter te accepteren. Hij loopt wel mee omdat hem een bed wordt aangeboden. Op het laatst durft hij toch niet de kamer te delen met deze onverslaanbare kampioen. Cremer alleen naar binnen, hij kleedt zich uit en springt dan ineens spiernaakt, een bajonet tussen de tanden, het plein op. De ‘hongerige wolf’ lijkbleek achteruit. Het verhaal eindigt aldus: ‘Vanuit het raam zag ik hoe de man een eenzame tramconducteur op weg naar de remise van z’n fiets stootte en opgewonden gebarend mijn richting uitwees. De tramconducteur klopte de man op z’n schouder en samen vervolgden ze hun weg.’
Ook omdat hij in deze scène tegenover een vraatzuchtige wolf zit, zie je ineens dat Cremer een vossesnuit heeft, onder zijn spijkerpak de haren en streken van Reinaert. Ik vind dit verhaaltje mede daarom zo aardig omdat het zo mooi de kern van het boek raakt. De anderen: dat is de maatschappij. Enerzijds lullig: het suffe en trieste beeld van de eenzame en vroege tramconducteur die naar de remise rijdt op zijn fiets. Anderzijds gevaarlijk en
veel sterker. De schreeuwer is naakt en houdt een bajonet tussen de tanden: de schreeuwer heeft dus een afwijking en is bedreigend. De maatschappij constateert dit, de schreeuwer moet oppassen. De schreeuwer is uiterst kwetsbaar, niet alleen door zijn naaktheid, maar, erger, er ontbreekt een uniform. Wie geen uniform heeft zoals de tramconducteur, hoort nergens bij en is een uitgestotene. En de bajonet? Ach wie ‘bahahahhoeeoeoebraaaaaah!’ roept, maakt zich tevens belachelijk en zal toch niet zo snel in ernst de bajonet in weke delen planten. De maatschappij is oersterk, een boom van een kerel, met ‘mussels die mij met één klap door het plafond zouden kunnen stoten.’ Je kan je maar op één manier verdedigen: door slimheid, door de ander met verhalen te overtroeven. Waar of verzonnen: dat is totaal onbelangrijk, het gaat erom dat de verhalen indruk maken. Dat jij degene bent die het laatste lacht.
In 1964 verscheen Ik Jan Cremer. Literaire Reuzenpocket nummer 64, prijs f 7,50. Voorop een foto van Jan Cremer op een motor, links van de foto de titel Ik Jan Cremer, bovenin de linkerhoek de bij de eerste druk provocerende uitspraak: ‘n onverbiddelijke bestseller. Op de achterkant weer een foto van de jonge auteur met daaronder een ronkende wervende tekst: tot tweemaal toe wordt gezegd dat een gewaarschuwd lezer voor twee telt. Bij het doorbladeren bleek het boek niet bescheidener van opzet. Uit een copyright-mededeling blijkt dat de auteur het omslagontwerp zelf gemaakt heeft; het boek is opgedragen aan Jan Cremer & Jayne Mansfield en er zijn drie motto’s toegevoegd: een van Molière, een van W.F. Hermans en een van William Blake. Dit alles moest de boekenlezende maatschappij wel in het verkeerde keelgat schieten. Op een deel van het boekbesprekersdom na dat zich wat rustiger durfde op te stellen, begon de maatschappij zich nu echt driftig te maken. Men zocht alle stokken bij elkaar die te vinden waren: plagiaat, een andere schrijver zou het grootste deel hebben verzorgd, het was allemaal verzonnen, de taal leek nergens op, het was geen roman, Cremer beheerste het vak niet, het was fascistisch en wat al niet meer. De storm loeide nog heel lang na. Maar wat alle tramconducteuren en bomen van kerels niet konden verhinderen was dat de schreeuw van de naakte jongen met het mes gehoord werd, weergalmde en dat eigenlijk iedereen die langs de kant stond het bijzonder vermakelijk vond. Meisjes verkochten giechelend het boek in fatsoenlijke winkels. In een sexshop aan de Haagse Fluwelen Burgwal stonden enkele stapels van de grond tot schouderhoogte te prijken van deze Literaire Reuzenpocket. Misschien
voor het eerst en voor het laatst was literatuur te koop bij de winkels die zich richten op een heel ander soort schokken. Het boek was vrolijk, seksueel en de ouderen reageerden bars, maar wat kon ons dat schelen? Nu trek ik het boek, – beduimeld, ingescheurd, vaak uitgeleend, – uit de kast, blaas het stof van de bovenkant en ga herlezen.
De tekst van het boek is gesplitst in hoofdstukken. Acht in totaal. Bijna onafhankelijk daarvan is de tekst verdeeld in blokken, genummerd van 1 tot en met 145. Het kortste blok is waarschijnlijk nummer 88 dat net anderhalf woord meer telt dan twee regels, het langste blok is misschien 138 dat zestieneneenhalve bladzijde telt. De inhoud varieert enorm: van korte opmerkingen of een bekende tekst, – het ‘Onze Vader’ als nummer 16, – tot grote stukken dagboek (nummer 99) of hele verhalen. Nummer 109 ontbreekt en nummer iii staat er twee maal: maar dat zal wel een drukfout zijn. Het boek wordt afgesloten met drie puntjes, de notitie Amsterdam, december 1962 en de tussen haakjes geplaatste opmerking: wordt vervolgd. De inhoud is het leven van de hoofdpersoon; de ‘ik’ kan je niet losmaken van de schrijver en de verteller: Jan Cremer. Jan Cremer is geboren op 20 april 1940 en het manuscript werd voltooid in december 1962. Tussen die twee data speelt zich ook het verhaal af.
Over de inhoud valt weinig samenvattends te zeggen. Je kan nog net stellen dat de chronologische volgorde in het leven van kleine Jan en de opgroeiende Jan redelijk gevolgd is, maar verder buitelen de fragmenten, beschrijvingen, herinneringen en fantasieën over elkaar. Het eerste hoofdstuk Iene Miene Mutte gaat vooral over de vroegste jeugd van de ik, maar herinneringen aan die jeugd komen later terug en het tehuis waar hij heeft gezeten verschilt niet veel van het tehuis dat in het tweede hoofdstuk aan bod komt. In het tweede hoofdstuk Op zoek naar Arthur Rimbaud lijkt het even alleen te gaan om de eerste kennismaking met het kunstenaarsleven via een tocht naar Parijs, maar al spoedig komen heel andere verhalen aan de orde. Bijvoorbeeld verhalen over zijn katholieke vriendin Annebel en die verhalen krijgen in het derde en vierde hoofdstuk een vervolg. Heel in het algemeen kan je nog opmerken dat het derde hoofdstuk 3 uur op 3 uur af gaat over zijn leven als zeeman; Mondo Cane (1940- ) bevat als voornaamste de verhalen over het werk in de vleeswarenfabrieken. Het vijfde hoofstuk I.Q. 133 Geeft Acht! vertelt over de tijd als marinier en als soldaat in het Vreemdelingenlegioen; in het zesde hoofdstuk Tabi Nora Sophia Josephine Judith Alegrina Pascale Dalida trekt zoals de titel al duidelijk maakt
een grote stoet vriendinnen voorbij; in dit hoofdstuk bovendien de verhalen over toiletten, poepen en drollen. Menig lezer wist nu zeker dat het absoluut geen literatuur kon zijn. Operatie Kogelwond gaat onder andere over een uit de hand gelopen feestje waar iemand een feestganger in de billen schiet. Het achtste en laatste hoofdstuk Here I am out of Arena handelt over de inmiddels geslaagde Jan Cremer en zijn verbijf op Ibiza.
De eerste acht nummers gaan over de oorlogstijd; nummer 9 tot en met 21 over de rest van zijn kindertijd. In twintig pagina’s wordt een beeld geschetst van een kind dat in oorlogsomstandigheden opgroeit.
Een van de beroemdste foto’s van Robert Capa is genomen in Chartres op 18 augustus 1944. Een straat, vlaggen, bomen in zomerblad, in de lucht en aan de gevels de leidingen van het electriciteitsnet. Chartres is net bevrijd door de geallieerden. De hele straat is vol mensen en alle kijken lachend naar een vrouw die centraal in de foto staat. In haar armen draagt zij een baby: een leuk kind, gebreide schoentjes aan, donkere lange piekharen, duim in de mond. De moeder is kaalgeschoren: haar kind is van een Duitser. Voor haar loopt een man met een alpinopet in resolute pas, een witte zak met kleren in de hand. Rechts van de vrouw een gehelmde agent die tegen haar lijkt te praten, daarnaast vijf, zes vrouwen, meisjes die praten, schreeuwen, lachen. Aan de andere kant ook lachende vrouwen. Een agent met pet, sigaret in de hand, loopt mee en kijkt achterom naar de vrouw; een tevreden grijns verlicht zijn hele hoofd: eindelijk gerechtigheid. Daaromheen mannen, vrouwen, kinderen. De kaalgeschoren vrouw kijkt terwijl ze loopt naar haar kind dat ze stevig tegen zich aanknelt. Behalve de voorste man met de zak kleren, die de ogen gericht houdt op de oude straatstenen van Chartres, is de baby de enige die de vrouw niet aankijkt, uitlacht, bespot. Het kind slaapt. Het verwarrende van deze foto heb ik altijd gevonden, dat ondanks alle gevoel voor wat in een oorlog wel en niet kan, de sympathie ommiddellijk ligt bij de eenzame vrouw met dat kind, uitgejoeld door alle anderen. Ik veronderstel dat de vrouw willens en wetens een verhouding heeft gehad met een vijandelijk soldaat. En dat iedereen dat wist. Dat draagt mee aan het verwarrende van de foto: de lachers hebben zo verschrikkelijk gelijk en op hetzelfde moment vloeit hun gedrag voort uit een gruwelijke burgermansrechtvaardigheid. Vooral de jonge vrouwen, meisjes nog, rechts van de gehelmde agent, vieren deze dag met een besef van fatsoen dat je de keel dichtknijpt.
Omdat de foto er een is van een serie, allemaal genomen op diezelfde
augustusdag in Chartres, weet ik dat de man vooraan en de bijna onzichtbare vrouw achter hem ook collaborateurs zijn. De aandacht van de menigte is niet op hen gericht maar op de jonge vrouw met het kind. Het spitsroeden moeten lopen is niet het gevolg van een collaboratie, maar van een seksuele misstap.
In 1964 bij het eerste lezen van het boek Ik Jan Cremer was het natuurlijk ook de roep van seksualiteit die het boek vooruitging, die het zo berucht en in wijde kring bekend maakte. Nieuwsgierigen die bij de namen Vondel, Verwey, Vestdijk en Vinkenoog zich misschien afvroegen bij welke tak van sport deze namen hoorden, kenden ineens Jan Cremer, hadden een mening over het boek en hadden het soms zelfs gelezen. Het had alles te maken met de openlijke wijze en het onverbloemde schuttingtaalgebruik waarmee Jan Cremer de vrijpartijen beschreef Hoewel de meesten het schandelijk vonden, wilden evenzovelen dit toch wel eens lezen. Enfin, zo gaat het altijd. Jan Cremer was niet de eerste die zo openlijk schreef, maar hij heeft wel de grootste bekendheid gekregen. Hoe? Alleen door zijn zelfbewuste en geraffineerde promoting? Of was het boek, ondanks veler bezwaar, echt goed?
Wat toen al hartveroverend was en het bij herlezen nu nog steeds is, is het totaal ontbreken van iedere artistieke opklop, van iedere poging tot verbloemen dat het hier gaat om een verteller die in een schaterende kring cafébezoekers het ene na het andere prachtige verhaal kan vertellen of verzinnen over zijn idiote en gedurfde avonturen. Hij blijft ver van de knap of minder knap geconstrueerde roman. Dat hoeft uiteraard niet te betekenen dat het boek goed is. Zomaar wat vertellen kan ook heel verkeerd uitpakken. Zie de verhaaltjes van Herman Pieter de Boer, alhoewel de vergelijking op deze plaats niet juist is want H.P. de B. dist alles op in de gelatine van de pretentie. Of zie de vertelsels van Marjan Berk. Waarom is Jan Cremer niet flauw, niet smaakloos, waarom doet het boek van Jan Cremer niét denken aan een drillerig puddinkje op een modieus bordje? W.F. Hermans heeft al vaak gewezen op de opmerkelijk trefzekere stijl van Jan Cremer. De trefzekerheid van die stijl wordt bereikt door een combinatie van rake vergelijkingen en beschrijvingen, door een enorme snelheid van vertellen, door een merkwaardige en snelle afwisseling en combinatie van onderwerpen en door een afwisseling van fantasie en herinnering, van gewoon of ernstig beschrijven en ironie, van opschepperij en verhalen waar de ik een zielige indruk maakt of waarin doorschemert dat de ik bij ander gedrag door de maatschappij verpulverd zou zijn. Cremer
trekt zich geen barst aan van wat in taal hoort en wat niet hoort. Spelfouten, hoofdletters, interpunctie: het lijkt hem een zorg te zijn.
Ik ben zolang stil blijven staan bij die foto van Robert Capa omdat de vermoede feiten achter die foto overeenkomen met de beschreven gebeurtenissen in Ik Jan Cremer en de sfeer van die foto terug te vinden is in het thema van het boek: eenling tegen een bespottende massa die zich sterk weet door het fatsoen.
De moeder van de ik gaat bij een boer werken om aan eten te komen. Als die haar telkens lastig valt, gaat zij weer naar huis. ‘Ons huis was leeggeplunderd en alles was vernield. Van onze schamele, armoedige inboedel was niets meer over. Dat deden de buren, omdat ze mijn moeder haatten om haar Duits accent, en dachten dat het ‘n moffin was. Ze werd ook vaak op straat uitgescholden voor moffin. Het was een verschrikkelijke thuiskomst, ruiten waren ingeslagen, waardevolle dingen waren weg of kapot en onder de opengesneden fauteuils lagen dode bloederige ratten die elkaar in hun angst aangevallen en verscheurd hadden. Wij wisten dat de buurman, ‘n horlogemaker, dat had gedaan, want onze schemerlamp stond in zijn kamer en zijn vrouw en kind liepen in onze kleren.’ En iets verderop, de oorlog is net afgelopen, de laatste gevechten hebben letterlijk in hun achtertuin plaatsgevonden. ‘Moeder is op het lawaai naar beneden gekomen. Ze wordt vastgegrepen door een zestal bs‘ers. In haar moeilijk Nederlands vraagt zij wat er aan de hand is. “Dat zul je wel zien, vuile moffenhoer,” bijten de mannen haar toe, en de man in de regenjas verklaart dat het alleen maar om ‘n formaliteit gaat. Zij pakt inderhaast wat kleren bij elkaar en trekt mij mijn schoentjes aan. Met machinegeweren in de rug en achter ons een tierende en scheldende massa.
Als wij een paar dagen later terugkomen (“alles berust op ‘n misverstand”) is ons huis andermaal geplunderd. Laden zijn opengehaald, kasten opengebroken en er heerst wanorde. Onze kleren zijn weg, alles is weg. Wij zijn zonder geld. Een joodse familie geeft mijn moeder werk. Twee keer in de week moet zij het huis schoonmaken (de man heeft eczeem en mijn moeder schudt de lakens uit het raam. Een sneeuwbui van opgekrulde velletjes) en op zaterdag moet zij het gas aansteken en het eten klaar maken.’
Vanaf nummer 9 gaat de rest van het eerste hoofdstuk over de kindertijd van Jan Cremer. ‘Ik ben de jongen van de hoek, de jongen die alleen maar op de hoek staat.’ En: ‘Onze zaken zijn drank, sigaretten, vrouwen, honden, motoren, sportwagens, mooie kleren, kaartspelletjes, wapens, films,
muziek en reizen naar warme landen.’ De sfeer van de achterbuurt. Nu ik dit schrijf treft de straat verderop voorbereidingen voor de finale van de Europese kampioenschappen voetbal. Iedereen zit buiten, de straat, – doodlopend, kleine huisjes met begane grond en een lullig zolderverdiepinkje, – is versierd met oranje ballonnen en gekleurde vlaggen. Grote luidsprekers jengelen de bijbehorende liedjes door de hele buurt. Spandoeken worden opgehangen, geen auto kan er meer door. ‘De straat duimd voor oranje’: sic! Een ander laken brengt met felle viltkleuren een doelpunt in beeld; daaronder de tekst ‘Penalty! Hufter!’ De vrouwen zitten voor de deuren. Krat bier bij de hand, de armen royaal hangend over de leuningen van de tuinstoeltjes, de Heineken-parasol opgestoken tussen hun gepermanent hoofd en de grijze wolken. Zo zitten ze al het hele toernooi. Tijdens de wedstrijd worden de televisietoestellen buiten gezet, men kijkt alsof men op de tribune zit, aanwijzingen voor de spelers worden versterkt naar de televisietoestellen gebruld, er wordt gezamenlijk gefeest bij een doelpunt. Het niet meer volgen van de wedstrijden is in huis absoluut onmogelijk. Dezelfde vrolijke sfeer als in het boek. Je trekt je geen barst aan van de ander. Over zijn vader: ‘Zijn devies was: “liever honderd gulden schuld dan tien minuten verdriet,” (hij is dan ook met tienduizend piek schuld gestorven) en verder weet ik dat hij voor niemand uit de weg ging, altijd een grote bek had, direct met zijn vuisten klaar stond, niemand boven zich duldde, mijn moeder sloeg en mij een keer wilde wurgen, toen ik nog een baby was en huilde.’
Hoewel het duidelijk is dat je over van alles en nog wat kan schrijven, werd toentertijd ernstig bezwaar gemaakt tegen een aantal van zijn onderwerpen. Die bezwaren zijn weggeëbd, veel onderwerpen zijn volkomen normaal geworden, bij herlezen valt op hoe stijl en onderwerp bijeenhoren. En hoe het altijd dezelfde onderwerpen zijn die in de literatuur terugkeren. Over het Tehuis voor kinderen: ‘Daar zou ik wel mee willen trouwen, met Doris Day. Wat zullen de jongens kijken als ik langs kom rijden met D.D. in een grote Amerikaanse slee. Ik zou dan even stoppen voor het Tehuis en ‘n handjevol geld naar binnen gooien.’ Jeroen Brouwers beschrijft in Voorjaarsmoeheid dat hij een uitnodiging krijgt van het pensionaat waar hij zijn jeugd doorbracht. ‘Ze vrezen dus niet dat ik misschien inderdaad zou komen opdagen bij de plechtige bijhanging van mijn portret in hun hal, zij het niet om er een verheffende toespraak tot de Sijoppersjeugd te houden, maar om deze te verblijden met dynamiet, slopershamers, revolvers, hand-
granaten, viltstiften en spuitbussen, met kisten vol pornografie en andere ondeugdzame geschriften, en ook jongens, luissssster nou even, laat ik nog drie touringcars vol leuke jonge meiden de speelplaats opzwenken, wij besluiten het feest met vuurwerk boven de puinhopen, en deze dag zal vanaf heden “Jeroen Brouwersdag” heten en trala hoezee als zodanig blijven worden gevierd.’
De beschrijvingen van de achterbuurten en van de kinderen uit die buurten: later ook te vinden bij Mensje van Keulen. Evenals de ongein tijdens de katholieke erediensten. Jan Cremer: ‘Ook gingen we elke morgen om zeven uur naar de kerk, het was dan ijskoud en ik verveelde me altijd rot. Maar als je gein maakte in de kerk was je nog niet gelukkig, want als de nonnen dat in de gaten hadden dan kreeg je geen eten, die dag en dan moest je in plaats daarvan de hele avond knielen in maiskorrels, met je blote knieën.’ En verderop: ‘Ik had ruzie gekregen toen de priestervader met een closetborstel de Heilige Olie-cel op mijn witte pak had gespetterd. De tweede keer was ik driemaal meegelopen toen je het Heilig Ouweltje gratis voor niks kon krijgen en was toen ‘n bank ingesleurd door mijn aanstaande schoonvader. En ik laat me niet een bank insleuren.’ Mensje van Keulen in Tigertits Rosie: ‘Die vrijdagochtend hoefden de nonnen de handen niet krampachtiger te vouwen. Roos liep niet met haar deinende heupen door het middenpad naar de communiebank. Er was geen licht rumoer van voorzichtig spottend lachen en Roos kwam niet naast me zitten met een hostie in haar keel die ze herkauwde terwijl ze, zoals het hoorde, haar hoofd achter haar handen hield. Ze slikte ‘m pas door nadat ze zachtjes maar voor mij hoorbaar op de omgeving, God inclusief, had zitten schelden.’
Cremer neemt dienst in het Vreemdelingenlegioen. ‘[Generaal Charron] leek op een van die generaals uit de Amerikaanse films die hard zijn tegen hun mensen maar die bij een zieke of gewonde soldaat neerknielen, zijn hoofd optillen en hem met zachte stem bemoedigen. Wanneer de soldaat dan in zijn armen sterft, pinkt er een traan op hun gelaat die zij echter weer gauw wegvegen. […] Het feit dat ik wist dat ik dan al of zeer spoedig daarna onder de opperste leiding van die oude menselijke generaal zou dienen, stelde me gerust, want wat ik in die paar dagen hier gehoord had over Algerijns-Franse kazerneopleidingen, leek het me dat als je daar een scheet liet of naast de plee pieste je al voor het vuurpeleton kwam.’ Gerard Reve is al hoorbaar.
‘Wij woonden driehoog en op tweehoog woonden Gijs en Betty. Gijs was een half jaar terug uit Korea (toen hij terugkwam hing er boven de deur
een kartonnen bordje “Welkom Thuis”, guirlandes en bloemen en was het groot feest bij hen. Toon, Gus, Peter, Klaas en Rob, de minnaars van Betty toen Gijs in Korea vocht, waren ook op het feest. Ze werden later op de avond, het was eerste kerstdag, door Gijs en zijn broers bebloed de trap afgelazerd. Aan onze deur kleefde bloed, ik weet niet van wie).’ Rauw verteld? Akkoord, maar het onderwerp is van oude tijden. Odysseus mocht dan koning zijn, de manier van doen is vrijwel hetzelfde gebleven.
Wij leven bijna 25 jaar later, we zijn bijna 25 jaar ouder geworden. De passages die we toen direct opzochten en met opgewonden voorpret telkens weer herlazen, blijken nu goed vertelde verhalen over onderwerpen die we wel kennen. De schreeuwerige toon van Jan Cremer is op den duur geen schreeuwerige toon.
Natuurlijk, je kan opmerken dat het allemaal te lang is. 343 bladzijden is misschien teveel van het goede. Er zitten herhalingen in. Maar wat geeft dat? Het is geen boek dat het van een geraffineerde structuur moet hebben, het zijn volksverhalen in de taal van het volk.
Voor de vrijbuiter Jan Cremer die zo graag tegen alle gevestigde orde aanschopt, is dit artikel natuurlijk een gruwel. In zekere zin vlechten dit soort artikelen de kooi voor het Fenomeen Jan Cremer. Of het zijn de perspex wanden waarachter hij verstild en in een zacht spotje mag pronken als in een museum. Zelf al bijna 50 jaar oud, kan hij constateren dat zijn plaats in de literatuur veilig is. Het is terecht maar het stemt ook weemoedig. De volgende vrijbuiter mag zijn Harley Davidson starten.
Tomas Lieske