[p. 553]
Willem Jan Otten
De prenelope
Zij was zozeer met hem een paar
dat zij er raar van werd en dacht:
hiernamaals consumé, ik kom nog om,
als hij nu gewoven was, of wijlen,
kon hij niet volmaakter van mij zijn.
Sta op, zei zij, en ga ter Odyssee.
Geluk brengt kou, leven een idee.
Ga weg, dan word ik buik om jou.
Ga weg, verwek in mij Penelope.
[p. 554]
Penelope en het hogedrukgebied
Doden wij de schemering.
Warme rug van hogedruk.
Badminton speelt Penelope.
Zwijgend onderschept de koningin
slagen uit het niets, gissend naar
de elleboog, de dij van hem
die zij aan haar pink naar deze uithoek
van haar tuin heeft meegetroond.
Zij kent hem niet. Hij weet van niets,
schim die slagen retourneert, phuf
na koninginnephuf. Zij tellen niet.
Er is iets wat haar kwelt,
en daarom blijft de shuttle hoog,
de shuttle tilt haar deze onschuld uit,
deze wrede onschuld, deze hete
onherkenbaarheid. Straks wordt de avond
donkerder dan zij. Penelope
speelt door om stil te mogen blijven,
want het heetst van alles is de vrees
voor nadering, voor wisseling van blik,
voor wat dan raadbaar is aan heets,
en daarom houden zij hun shuttle hoog
en zijn volmaakt. Wie voor wie na
wie jaagt wie vlucht wie dwingt wie knielt
wie mond wie tong wie welke phuf
dat is niet meer ontleedbaar, samen
zijn zij zinnen zonder tussenpunt
[p. 555]
en worden wat zij vreesden: paar,
volmaakt een paar, denkbeeld tastbaar
als de strakste tent, geste breekbaar
als het ijlste web, en daarom daarom
houden zij hun shuttle hoog, uit angst
voor het volmaakte paar dat zij nu zijn,
en voor de stilte die zal vallen feilloos
als de stilte na de bliksemflits
wanneer Penelope zal weten: met Odysseus
was ik nooit zo paar, en word ik nooit
zo paar, want paar ben ik alleen zolang
hij uit het duister van zijn wereldzee
mijn gissen kaatst, en mij tot kaatsen
kaatst, o, vreemdeling, sla terug, en sla,
tussen elke slag ben jij die ik verlang.
[p. 556]
De intiemste zichtlijn
Ik wilde jou en dat ik missen zou
wist ik al voor het begonnen was.
Jou willen is je missen. Het was missen
op het eerste gezicht. Keek ik je aan,
je werd een schaduw voor een vuur.
Mijn laaiende kijken plaatste je op
een toneel, in tegenlicht, en ik moest
gissen naar de man daar binnen in
zijn silhouet, heus, zelfs in bed,
wanneer ik tussen je moedervlekken
sterrenbeelden trok, was het alsof
je lichaam iets verduisterde en ook
je stem en je beramingen, alles maakte
duisterder, en daardoor, vreemd,
werd wat er laaide raakbaarder dan
voorheen. Odysseus ver, ik heb je
nooit gekend, en als ik je bedenk
knijp ik weer samen en blindeer.