[p. 244]
Tomas Lieske
Dag in Londen
Een verlaten pub in Pread Street, niet ver van Paddington Station,
straat van kerry, straat van vis in voorgebakken kranten, straat
van vlokken schuimrubber, plastic, bouwpakketten radio:
alleen twee oudere mensen die elkaar moesten troosten
om alle afbraak, het nylon, de snelweg achter
het ziekenhuis dat hen altijd bedreigde.
De vogels in het Hyde Park vlogen eindeloos ver weg,
van de eekhoorn in de tuinen van Kensington hadden ze
nog nooit gehoord. Misschien kwamen ze uit andere graafschappen,
of uit Leeds, Sheffield öf Liverpool, zat de fabrieksrook
nog in hun ogen. Moesten zij de geluiden van de banden
van het verkeer met de glazen bier die zij
als leliën omvatten, verdrinken? Met welke trom
zullen zij begraven worden? Zij drinken te veel,
maar bij hen schaadt het niet. Lastig
is het wel: om elf uur schuifelen ze
door de windhoek, langs de vliegende kranten,
langs de onderdelen van de merkloze motoren.
Wie beschermt die twee? Hun zachte stemmen.
Hoe drukken zij de angst tot onder de klotsende drank?
Hoe verklaren wij de stilte die valt
nu ze met vertoon van onbenul verdwenen zijn.
Vermanend toegesproken. Het kleingeld
laten vallen. Toen kregen ze ruzie.
Maar wij zagen ze verdwijnen met de zoetheid
van alle bieren, de blanke chrysanten
van de alcohol, de narcissen van de diepte,
de klank van het laatste glas in Londen.