Charles B. Timmer
Ik wou een tuintje maken
Het zal ongeveer één uur in de namiddag zijn geweest, toen onze buurvrouw ‘van om de hoek’ haar etagewoning verliet, gewapend met een schop van het formaat dat kleine kinderen aan het strand gebruiken. Verder had zij een arsenaal van bloemen in potten bij zich – witte, gele, rode… Met deze bagage liep ze naar de vlakbij gelegen kop van de Minervalaan, waar op een breed trottoir twee banken stonden met uitzicht op de nieuwe brug over het Zuider Amstelkanaal. Tussen de banken stond een groene gemeentelijke afvalbak. De vrouw zette haar bloempotten op een van de banken neer en begon de grauwe tegels van het trottoir uit de grond te lichten.
Ze schepte grauwe tegels op, een grauwe treurigheid, eeuwige vertwijfeling van het kleurloze. Ze had een hond bij zich die ze aan de gemeentelijke vuilnisbak had vastgebonden. Het was een wit wezen met twee bruine vlekken aan de hals, iets als een gepensioneerde jachthond die oplettend rondkeek. Hij sloeg haar inspannende werkzaamheden gade, vuurde haar onhoorbaar aan en gaf haar onzichtbare schouderklopjes.
De vrouw woont naast ons, alleen niet aan dezelfde straat. Een ‘rijzige vrouw’, zoals dat heet, slank, blond, met tamelijk regelmatige gelaatstrekken; weliswaar had het gezicht iets weg van een zeventiende eeuws vrouwenportret, waarover een idioot met een ontleedmes een paar krassen had gehaald. Ze maakte een niet onvriendelijke, daarbij gespierde indruk. Wij wisten uiteraard het een en ander van haar af – daarvoor waren we immers haar buren. Ze had twee kinderen, een jongen en een meisje, maar die waren een jaar geleden door een daartoe bevoegde rechterlijke instantie aan de vader toegewezen, van wie ze gescheiden was. Ze had ook een auto bezeten, maar die was door roest en verwaarlozing aan de schroothoop toegewezen. Ze had dus niets meer. Behalve haar jachthond.
De vrouw groefde tegels uit het trottoir, maakte er kleine stapeltjes van en plaatste die op ongeveer anderhalve meter van de trottoirrand op de rijweg zodat daar geen auto’s meer konden parkeren – een uitermate verstandige maatregel omdat parkeren op die plek levensgevaar opleverde voor overstekende voetgangers die het aanstuivende verkeer niet meer konden zien.
Ze opende een vierkant rul zand in het trottoir van ongeveer twee maal twee meter en begon dat stukje onmaagdelijke grond met haar bloemen te versieren. Voor alles gebruikte ze haar kinderschopje. Ze had zwarte aarde nodig en daarvan lag voldoende in een rozengazon op de groene middenstrook van de Minervalaan. Om die aarde naar haar pas geschapen bloemperk te brengen gebruikte ze een plastic één ons zakje waarin ze met grote inspanning een paar schepjes aarde stopte. Van het rozengazon liep zij een honderdmaal met zwarte aarde naar haar vierkant op het trottoir en weer terug. In haar zwoegen deed ze denken aan iemand die met een theelepel probeert de oceaan leeg te scheppen.
Op die manier drapeerde zij zwarte aarde rondom de veelkleurige bloemen die overigens in hun potten allang van eigen aarde waren voorzien. Zij rangschikte de bloemenpracht tot een smaakvol patroon en versierde de open plekken tussen de bloemen in grillig rijen met witte kiezelsteentjes. Het werk nam uren in beslag. Er kwamen voetgangers langs, sommigen keken even verbaasd en liepen verder, anderen hoorden tot het slag dat op straat nooit iets ziet en liepen verder, verschanst in hun eigen wereld. Er kwamen kinderen voorbij, drie kleine meisjes die giechelend een opmerking maakten over het nog onvoltooide tuinwerk. De vrouw voer woedend tegen ze uit en de kinderen holden verschrikt weg.
Tegen vier uur was de bloemencreatie in de stad voltooid. De vrouw stond er in volle lengte opgericht naast, met de handen in haar zij, voldaan en tegelijk niet tevreden, want telkens moest er toch nog een korreltje zand verschoven worden of een bloemblad anders worden geplooid. Bovendien had zij nog twee potten met hoog opschietende gouden regen die zij eerst tegen een lantaarnpaal had opgesteld en even later aan weerszijden van de gemeentelijke vuilnisbak had gezet, waar de jachthond de gouden regen meteen wat water gaf.
Er kwam een oude heer langs met een bril op en een wandelstok in de rechterhand; hij maakte haar een compliment en gaf haar enkele goede adviezen die zij niet opvolgde. Het was trouwens een heel oude heer.
Nog steeds droeg zij meer zwarte en vruchtbare aarde aan uit het rozengazon dat er allengs wat geplunderd was gaan uitzien. Toen had zij opeens geel zand nodig. De grauwe tegels rondom haar vierkante bloemenschoonheid konden haar niet bekoren – het moest zand zijn, een strand, een strand van vreugde waaruit bloemen opstegen. Onder de tegels en aan de rand van het trottoir vond zij zand in overvloed en zij strooide het met haar handen over het hele trottoir totdat alles rondom haar tuintje goudgeel blonk.
En toen arriveerden er twee politieauto’s met vier agenten die het gezag vertegenwoordigden. De jongeman die achter het stuur van een der auto’s
zat stapte uit op de manier, waarop een ordebewaker op de wanorde toekomt, ferm, langzaam, met het bedachtzame gebaar van de gevierde pianist die aan de vleugel plaatsneemt. Hij liep op de vrouw toe.
‘Wat bent u daar eigenlijk aan het uitvoeren?’ informeerde hij.
De vrouw keek op, staarde hem aan en antwoordde, zich tot de bloemen richtend:
‘Ik wou een tuintje maken.’
‘Het lijkt wel het graf voor je lievelingshond,’ merkte een tweede jongeman in uniform op die erbij was komen staan.
‘Dat mag u niet op de openbare weg. Dat is verboden!’ zei de dappere brigadier.
Na een korte woordenwisseling stapten de agenten weer in hun auto om ergens verderop een moordenaar op heterdaad te betrappen; zij reden weg met de belofte dat zij over een uur of zo terug zouden komen en dat alles weer normaal moest zijn.
De vrouw stond roerloos naast drie uren van harde inspanning en keek met zo’n starre blik naar haar bloemen, alsof ze de meeldraden telde. Even later maakte zij zich met een ruk uit haar verstarring los en ving aan de tegels die op de rijweg lagen naar het trottoir terug te dragen. Daarna begon ze de bloempotten uit de aangestampte aarde te graven, trok één plant bij de bloemstengel uit de pot en probeerde vervolgens de lege pot in de gemeentelijke afvalbak te duwen wat niet lukte. De vierkante plekken die zodoende van bloemen waren bevrijd dekte ze met grauwe tegels toe; soms vergat zij een bloem uit de grond te halen en drukte de tegel er bovenop vast. Ze begon op de tegels te dansen en te stampen en was op die manier een uur lang even druk bezig met de afbraak als ze dat kort tevoren met het opbouwen van haar tuintje was geweest.
Toen de helft van haar vierkant volgens de opvattingen van de ordebewakers weer zo goed als normaal was, bleef de vrouw opnieuw roerloos bij de restanten van het bloemperk dat zij gemaakt had staan.
Twee van de drie kleine meisjes van voorheen kwamen terug en keken onthutst toe naar wat zich daar op het trottoir had afgespeeld. De vrouw leek ze niet te hebben opgemerkt; zij bewoog zich niet, staarde omlaag naar de overgebleven bloemen als naar het pas gedolven graf van haar lievelingshond. Plotseling viel ze woedend uit tegen de groene gemeentelijke afvalbak alsof die het gezag was dat had gezegd: ‘Dat mag niet!’ Ze mompelde nog iets en zei toen, beter verstaanbaar, tegen de twee kleine meisjes: ‘Misschien is het zo, misschien is alles waarop wij dachten dat zegen rustte alleen maar zo totdat er een politieauto langskomt en dan blijkt alles wat we deden aangebrande melk te zijn geweest.’ – En opeens begon zij onbedaarlijk te huilen. De kleine meisjes hadden niets van haar
woorden begrepen maar het beeld van de snikkende vrouw begrepen zij wel. En de kleinste van de twee begon eensklaps ook te huilen. Misschien omdat ze een smetteloos wit jurkje aan had. Haar vriendin sloeg beide armen om haar heen om haar te troosten en leidde haar toen weg.
Er was niemand om de vrouw te troosten en uit de meedogenloze wereld weg te leiden naar haar vlakbij liggende flat. Na een poos hervatte zij haar arbeid, ze haalde de laatste bloemen uit de grond en dekte die met tegels toe. Daarna sprong, stampte, hotste ze op de tegels als in een St. Vitusdans, ze zweette, hijgde en dampte als een tot het uiterste aangedreven trekpaard. Toen wilde zij haar tientallen witte kiezelsteentjes van de ondergang redden. Ze vulde er haar hand mee maar de steentjes rolden even snel weer op de grond. Opeens ontdekte ze de lege bloempot en gebruikte die als vergaarbank voor haar witte kostbaarheden.
De laatste bloemen waren uit het tuintje verdwenen. De vrouw had de meeste potten naar haar flat teruggebracht maar deze drie op een van de banken neergezet: drie potten bloemen, wit, geel, rood… Toen pakte zij het kinderschopje op, stampte nog een keer op een wiebelende trottoirtegel en keerde naar haar woning terug, samen met haar hoogst tevreden jachthond die zichtbaar blij was na een welbestede werkdag te kunnen uitrusten. Het gezicht van de vrouw stond ernstig als van iemand die hard bezig was nieuwe plannen te bedenken om de stad nog fraaier te versieren.
Als herinneringen aan een zachte voorjaarsdag stonden de overgebleven drie potten bloemen in het invallende avondlicht op de bank. Ze hebben er precies zes minuten en zeventien seconden gestaan. Toen kwam er een welgedane, bejaarde dame langs met een magere zwarte hond aan de lijn. In deze stadswijk zie je op straat nog maar zelden mensen zonder hond.
De dame liep over het trottoir langs de banken en bleef opeens staan in de stokstijve houding van iemand die plotseling op zijn weg een slang ziet zonnebaden. Drie potten verse bloemen, witte, gele en rode die in de winkel minstens acht gulden per pot zouden kosten. En hier geen mens in de buurt. En het was al bijna donker. De dame keek snel om zich heen, trok een plastic zak uit haar boodschappentas, stopte er ijlings de drie potten in en ging haars weegs, met ferme passen en het onschuldige air van een degelijke huisvrouw die van de markt kwam waar zij voor goed geld wat bloemen had gekocht die zij straks in haar achtertuintje zou neerzetten om haar omgeving wat op te fleuren.
Dit stadsbeeld op 31 maart 1989 aanschouwd en naar waarheid opgetekend ter staving van de stelling dat de stad bestaat uit geloof, hoop en liefde, anders gezegd, uit beton, tegels en rioolbuizen.